De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |||||||
Dans.
| |||||||
[pagina 301]
| |||||||
En zoals de meesten het voelen, wordt het in enkelen een gedachte. ‘Ik’, zeggen sommige Westerlingen, ‘ben ik en ik blijf mijzelf wàt mij ook overkomt. Of ik ziek ben of gezond, tijdelik gelukkig of rampzalig, ik blijf die ik ben, Ik!’ Met een hoofdletter schrijft het zo de Engelsman. Men veroordeelt dat heden als ‘egoïsme’, men moest het als ‘egoiteit’ prijzen; 't is trouwens geen egoisme; praat het egoïstiese dier van ‘ik’? zegt de zo egoïstiese zuigeling: ‘ik’? Als ‘ik’-taal egoïsme was, waren er geen egoïstieser mensen dan de helden van de zelfverlochening, Christus en z'n volgers; hun ‘eigen zieleheil’, in tegenstelling tot hun stoffelike Zelf, is hun enige en grote liefde, hun ‘eigenlike ik’ hun enige gedachte; in hen wordt dat haast een exces, het doodt ten dele het egoisme en verzwakt hen in de bestaanstrijd. Waar dezelfde egoïteit in de gemiddelde mens beperkter was, meer in evenwicht met het gemiddelde egoïsme, daar kon het een macht worden, die het Lot overwon en zo werd Europa lange tijd een heerser over de wereld; veel meer dan 't ooit de Romeinen waren geweest; èn de zelfzucht van de Modernen (vooral geuit in hun daden), èn hun zelfbesef (,vooral geuit in hun woorden), vinden we niet zo bij de Antieken. Wel spraken ook die van hun ‘onveranderlik ik’, ook toen waren er Stoïcijnen; maar dit Stoïcisme is, met het Christendom, gaandeweg gegroeid, steeds meer de Westkant uit; daarmee liep niet alleen de machtsgroei van de Christelike volken parallel, maar ook de groei van hun ‘rede’, (d.i. van hun egoïteit), vooral waar deze a.h.w. instinktief gaat werken, uit gewoonte. Een kracht die uit gewoonte onbewustheid werd, moet wel dikwels geoefend zijn, 't werd een tweede natuur en daarom dubbel sterk. Dat blijkt ook in de natuur van de Westerse talen. Wat in het stoïcisme, van Romeinen en van Engelsen, beslist werd uitgesproken, als tekst (‘ik ben ik en dat blijf ik’), dat is niet alleen een gezwegen en daadwerkelike voeling van de massa geworden, het kwam ook in die massa als taal naar boven, niet als tekst, maar als taalstruktuur, als onbewuste taalgrammatika; in onze zinnen is nu de woordorde anders (zie volgende §) en het onderwerp duideliker: het Romeinse éne woord amo wordt twee woorden: ik bemin, vooral duidelik in de konstruktie als ik dan bemin; het onderwerp is hier beslist iets aparts, en zo uitgesproken zelfstandig zijn ook de onderwerpen jij, hij, zij en het; en ook op andere punten is onze taal veel voller van substantiviteiten en - als tegenstelling - ook voller van uitgesproken adjektiviteiten: Het latijnse victor moeten we beurtelings vertalen door overwinnaar en overwinnend; die grammatika onzerzijds is een bewijs dat de hoofdtegenstellingen in ons duurzamer zijn, we zijn als volk intellectueel rijper, in de onderlaag van de ziel altans.
Zulke onbewuste taalontwikkeling gaat bij de ene vlugger dan bij de andere. Onontwikkelden onder ons, die bij de ene gelegenheid toch zo rationeel spreken van ‘overwinnaar’ in | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
tegenstelling tot ‘overwinnend’, zullen bij een andere gelegenheid nog antiek doen, door ‘hol’ te zeggen als ‘vaatwerk’ is bedoeld. Dat laatste woord, van de meer ontwikkelde, leidt, bij nog hoger ontwikkeling, tot de benoeming ‘substantief’, als tegenstelling tot het ‘adjektief’ (hol). Bij nòg hoger ontwikkeling wordt die onderscheiding zelfs beroepsbezigheid, met al den aankleve van sub-onderscheidingen; dat geeft dan voor die leer van de rededelen een aparte redeleraar. Zo'n verschijning zou niet uit de mensheid zijn opgerezen als de hoofdonderscheiding de mensen niet in het bloed had gezeten. 't Is er met het praten van jongsaf aan in gekomen en vooral het levenslange spreken in zinnen was de gunstigste konditie om bij gelegenheid de woorden als rededelen te ervaren, en aan een redeleraar het oor te lenen. In het tussenwerpsel van het kind zaaide zich de Rede als Zin, in de gegroeide volzin gaat de Rede weer als bloem open; dan gaat men voelen dat ‘hol’ heel iets anders is dan ‘vaatwerk’ en bij gelegenheid ziet men zelfs duidelik, - zo duidelik als men klaprozen en korenbloemen onderscheidt -: hol is ‘een adjektief’ en vaatwerk is ‘een substantief’. Omdat vaatwerk dingen betreft, motiveert men. Maar waarom spreekt men dan van ‘dingen’? De taalpsychologiese oorzaak van die benoeming is, dat het woord ‘hol’ meestal als predikaat of attribuut voorkomt, en omdat het woord ‘vaatwerk’ meestal als onderwerp (of voorwerp) voorkomt, noemen we het ding-zelf altijd ‘een ding’ of ‘een iets’, ‘een substantie’; die taalpsychologiese oorzaak beseffen we niet, 't wordt geen reden, het blijft onbewuste grond van het begrip ‘ding’. Uit die grond rezen vanzelf ook de kreaties ‘holte’, ‘ziekte’ e.d.; de woorden ‘hol’ en ‘ziek’, die helemaal geen ‘ding’ betekenden, konden nu voor het predikaat bestemd blijven; en voor de onderwerpsfunktie diende dan ‘holte,’ ziekte. Allemaal onbewust! niet in onderling rationeel verband, hoogstens met kausale samenhang, maar dan ook misschien zeer innig. Mooi zou het bv. zijn, als de etymologen vonden, dat dat -te oorspronkelik zelf een substantief was, met de betekenis gestalte of schim of schijn, dingen die het onzichtbare zichtbaar maken en - naar men onbewust hoopte - ook de niet-substanties substanties zouden doen zijn. Maar in elk geval, ziekte is een ander woord dan ziek, en zo is voldaan aan de behoefte om wat meestal predikaat is (nl. ziek) ook altijd als zodanig te ontmoeten. Men generaliseert graag. Dat is het ‘zwakke’ | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
punt in onze Rede, maar.... het onontbeerlike punt; generaliseren is het doel van het denken, het maakt dat denken kreatief. Men meent achteraf wel, dat het niets dan een fout in ons denken is, maar die moraal is iets van het absolute denken, het onnozele denken, dat zich nog niet in het Leven heeft in gedacht, en dus ook nog niet in zich zelf. De absolute denker (de jeugdige, radikale!) schaamt zich nog over z'n dierlike oorsprong, die biotiese kracht noemt i zwakte, en die wortel van z'n denken negeert i als ‘gevoel’; hij erkent alleen een denken, los van alle aards begin en konsekwent tot in alle eeuwigheid. Zo iets kent een rijper mens alleen aan een God toe; de mens zelf heeft een te duidelik begin en dat begin zowel als de verdere ontwikkeling een te schommelend verloop, allemaal duidelik kenmerken van een daad. Daden zijn het, waar de mens het na zijn geboorte steeds van hebben moet, en als - veel later - het denken de daad gaat steunen, dan is dat denken toch zelf ook weer een daad en een keer-en-weer, een sprong van het biezonder naar het algemene en terug, een ruil van het ‘dikwels’ met het ‘altijd’, een dans uit de sfeer van het betrekkelike naar die van het volstrekte. Men heeft in die bewegingen geen erg, meent ‘rustig’ te denken (men zit!); een enkele maal als men de sprong wèl merkt, keurt men het af, ziet een missprong, spreekt van ‘generaliseren’. Dat men naast die enkele ‘missprongen’ de vele andere over het hoofd ziet, ook in diè sprong heeft men geen erg; men meent zuiver te denken. ‘Zuiver’? Groen! Maar groen is fris, en springen houdt lenig; zo houden we ons jong. Ook als we onbewust oordelen: ‘een woord dat dikwels onderwerp is (bv. vaatwerk), is altijd onderwerp.’ Maar zo zeggen we het niet hardop, de redenering blijft onbewust. Bewust wordt het hoogstens in de volgende vorm (en dan een beetje anders!): ‘vaatwerk is dikwels onderwerp’: ‘vaatwerk is altijd een substantief.’ Dat die twee oordelen door één sprong van ons zelf werden verbonden en wel kausaal, daarin hebben we geen erg, we willen er geen erg in hebben, het peccavi en de confessie is iets voor mensen die sterven gaan. Wij blijven jong, o.a. door oordelen te vormen die, hoe radikaal verschillend van sfeer, toch allemaal sprongen zijn in de éne groei, naar.... het absolute denken. Vanuit het Interjekt. Bij het kind wordt ook ons woord aanvankelik slechts interjekt; groeit dit tot zinsdeel, dan is het weer werkelik woord. Uit dit, nog zeer betrekkelike, zinsdeel groeit het meer volstrekte rededeel, daaruit besef van rededelen of redeleer; men | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
spreekt dan van ‘substantief’ en ‘adjektief’. Met die beslist onderscheidende termen is de gang naar het uiterste voorbereid, naar het eeuwige. Men zegt daar: ‘wat een substantie is (bv. vaatwerk), blijft dat altijd zolang het bestaat; wat substantie is, kan nooit kwaliteit zijn, noch omgekeerd.’ Het verschil tussen dit uiterste en het begin is nu- wel groot! Bij dat begin, het tussenwerpsel, werkt de leraar met de antithese dood en leven; van die twee is dan het leven het Ene Nodige, de wieg is dan het heiligdom en de leer heet Biotiek, de eerste helft van de taalpsychologie.Ga naar voetnoot1) Maar in de tweede helft van die zielsleer geldt de antithese dood-en-leven niet. Het denken toch reikt over het graf heen: zowel ‘dood’ als ‘leven’ zijn allebei ‘kwaliteiten’, en zowel ‘een dode mens’ als ‘een levende mens’ is een ‘zelfstandigheid’. In die antithese (substantie contra kwaliteit) is de eerste de meest Eigenlike, zoals het besef van de substantie ‘ik’ de kern van ons geestelik wezen is; de tweede, de kwaliteit, is maar periferie, vervloeit aan de randen in de onbepaalde ruimte en ontmoet daar het Interjekt; het Kenu-zelf als wetenschap richt zich vooral op de substantie; het heiligdom is dan de kluis of de school en de leer heet Redeleer, de tweede helft van de psychologie.Ga naar voetnoot2) Dat in de eerste helft, de Biotiek, het leven het heilige is, hoeft geen betoog; dat in de Redeleer de substantie de geëerbiedigde is, om dat te betogen behoeft men geen soort Spinoza te zijn; elke redeleraar pleit onbewust voor zijn sancta substantia. Waarom toch roept i altijd bij het woord ziekte: ‘een hoedanigheid als zelfstandigheid gedacht!’ maar nooit bij het woord ‘lichamelik’: ‘een zelfstandigheid als hoedanigheid gedacht’? Dat zou een profanatie zijn! een zelfstandigheid mag nooit geacht worden in rang te kunnen dalen, zelfs niet in gedachte, ja juist nièt in gedachte! want juist bij het denken is de substantie het kostbaarst bezit: | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
het maakt de denker tot een schepper. Zoals de dichter. Deze maakt van z'n sensaties verzen, maar ook voor de gewoon denkende mens zijn de sensaties iets om er wat van te maken; z'n leed en z'n vreugd krijt i niet maar uit, zoals het dier, hij komt er bòven uit, door ze tot materiaal te nemen waaruit hij z'n zinnen schept. Die zinnen zijn wel geen meesterstukken zoals bezonnen verzen, - zò hoog boven het dierlik leven komt de gewone prater niet uit -, maar zo laag er in als het dier blijft i toch òòk niet, hij geeft geen reeks losse tussenwerpsels te horen, reeksen woorden geeft i ten beste, elke reeks gecentreerd tot zin, en het centrum in elk zo'n veeleenheid is dan de substantieGa naar voetnoot1). Die substantie is het dus die mensetaal altijd, hoewel geen meesterstuk, toch kunst doet zijn, een veeleenheid, weliswaar natuurlike kunst evenals de natuur kunstenaar blijkt als i kristallen maakt, planten en dieren schept en daarin organen, òòk weer veeleenheden. Maar zoals die stoffelike veeleenheden vrucht zijn van groei, is dat ook de zin met z'n substantie. In het kind ontwikkelt zich eerst besef van z'n eigen stemming en z'n eigen handeling, niet eerst besef van zich zelf, m.a.w. na het Interjekt ontwikkelen zich slechts woorden die als predikaten dienst doen, niet als subjekt; we kunnen dan ook zeggen ‘van objekt-aanwijzigingen is nog geen sprake’:Ga naar voetnoot2) de uiting is dan telkens nog te weinig een veeleenheid; wordt dat later wèl het geval, dan voelt de mens zelf de kern in die groei; de substantie voelt i als een kostbaar kreatief (nu niet direkt op daadmaar op denkterrein, zie blz. 303); dat blijkt duidelik later, bij de bewustmaking van dat gevoel; dan wordt ‘de substantie’ nooit ‘als kwaliteit gedacht’, de substantie blijft (zijn palladium!) als substantie vastgehouden. Tussen dàt heil nu en het zo heel andere nl. tussen het rationeel hoogste (de substantie) en het bioties sterkste (het interjekt), beweegt de mens zich op en neer; de mens als redelik wezen groeit natuurlik in de richting van het hogere; maar dat uiterste punt bezetten, volkomen en voorgoed, dat kan i als levend wezen nooit. Daarom, wie de nooit eindigende | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
evolutie tussen kraamkamer en school vergeet, wie naïef meent steeds met beide benen in de Rede te staan, zo'n absolute straft zich zelf met de meest onnozele betrekkelikheid en de meest volstrekte onnozelheid. De taal van de keukenmeid vindt i dan imbiciel, maar dat i bij gelegenheid zelf zo spreekt (‘Hol is niet vol’, ‘Hier is niet daar’), dat ziet i niet in. Treft 'm toch wel iets biezonders aan die taal, dan verklaart i dat op zijn wijs, hij konstateert het, in algemener termen: ‘Alles kan bij gelegenheid onderwerp zijn, alle rededelen kunnen tijdelik substantieven zijn.’ Ja, dans is altijd tijdelik; redelike mensen dansen niet, maar schrijden, deftig voorwaarts in een rechte lijn, op het waardige doel af. Daarom schrijden redeleraren dùbbel deftig in de lijn, de lijn naar het konsekwente; en daarom verwondert 't ons ook niet, als we de leraar na z'n opgetogen verklaring ‘alles kan op z'n tijd substantief zijn’, met ernstig gezicht horen vermanen: ‘maar eigenlik zijn het dan toch nooit substantieven; zelfs een zo duidelik substantief als ziekte betekent toch maar een hoedanigheid als zelfstandigheid gedacht.’ Ja! maar wat is nu in de taal eigenlik niet ‘gedacht’! We zullen die terminologie van de officiële redeleraar maar niet te ernstig nemen; op slot van rekening blijkt ook hij maar een stuk leven, een objekt van taalwaarneming, zo goed als de andere pratende mensen; hij verzuimde nog altijd een slag om zich zelf te slaan en daarom doen wij het voor hèm, en we besluiten: zelfs de meest konsekwente orthodoxe in de gangbare redeleer spreekt zich voortdurend tegen, als mens èn als leraar; een danser tegen wil en dank! Zou i het niet mooier kunnen doen als i het wetens en willens deed? In elk geval zou i het dàn pas ‘redelik’ doen. Ziedaar de betekenis van dat woord zoals wij het nu opvatten, na rijp beraad, een stukje taalkultuur dus. Redelik was toch altijd hij, die in de mens ook de realiteit erkende i.c. de tweeledige mens als zelfzuchtige en als zelfbewuste, z'n egoïsme en z'n egoïteit. Die egoïteit is het die de taal verheft van kreet tot woord en zin, van dierlike gevoelstaal tot.... ‘redelike taal’ zei men altijd. Maar die oude term is nu niet meer te handhaven; redelik noemen we nu die mens die het een èn het ander erkent, redelike taal spreekt hij, die bij z'n theorie het biotiese èn het andere in z'n beschouwing betrekt, het egoïstiese èn het.... egotiese. Egoïteitsleer moeten we nu noemen wat vroeger redeleer | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
heette of leer van de rededelen en die rededelen zijn dan egoïteiten: het zijn allemaal òf verwanten van het woord ik (je, 't, dat en alle substantie-woorden) òf tegenvoeters (zo en alle attribuutswoorden, de werk- en betrekkingswoorden inkluis). In zwakker vorm is die leer dan een ‘leer van de zinsdelen’; in de zin blijkt dan de egoïteit nog te zwak door z'n betrekkelikheid om al egoïteit te heten, we noemen het ‘zin’ en de zinsleer wordt dan de schakel tussen biotiek en egoïteitsleer. Dat dan in die gehele theorie overgang is van links naar rechts en omgekeerd, is een natuurlike konsekwentie van het feit dat de mens in z'n taalpraktijk aanhoudend uit het hoger in het lager gehalte aan egoïteit overstapt, en omgekeerd uit het hoger percentage aan interjektiviteit in het lagere. ‘Tropen’ noemde men steeds enkele van die menselikeGa naar margenoot+ sprongen; zo heetten ook steeds de zonnewendingen. Was die naam-overeenkomst tussen het kosmiese en het psychiese louter geluk? wijsheid was er niet veel in die tropenleer. Het woud zingt was dan altijd een van de geliefde voorbeelden en de verklaring: ‘Het subjekt is hier eigenlik De vogels, in het woud.’ Voor oudere leerlingen maakte men dan van die woord- en zinskwestie een redegeval: ‘De Plaats vervangt de Zelfstandigheid’, luidde het dan. Toch plaatste men het niet in de Grammatika, maar in de Stijlleer. Omdat troop zo vaak bij dichters voorkomt. Alsof dat milieu reeds de natuur tot kultuur maakte! Dat hier niets dan natuur was, zal uit andere tropen blijken, grammaties precies dezelfde, alleen niet zo dichterlik, bv. Ziekte bestond (in de paradijstijd) niet. Sekuur bezien staat hier Hoedanigheid in plaats van Zelfstandigheid en het moest eigenlik luiden: De mensen waren nooit ziek. Maar met die ‘eigenlikheid’ is de zaak niet afgedaan; na die redeleer komt de biotiek aan het woord: ‘Wat is die eerste zin sterker!’ Met die uitroep treedt ook Waardering op het toneel, redeleer en biotiek gaven samen een stileringsgedachte, let wel: ‘gedachte’; met z'n waardering keert men tot de waarneming terug; ‘waardòòr is die eerste zin sterker?’ vraagt men dan. Omdat i korter is! En waarin schuilt dan hier dat kort-èn-krachtig? Tegelijk dat uit de Redelikheid werd gesprongen, tegelijk nl. dat de zin z'n eigenlik onderwerp (mensen) verloor en daardoor korter werd, tegelijk met die gang naar het absurde nadert de taal het karakter van de enkele geluidstoot, de kreet. Zo doet ook de ellips, òòk ten dele absurditeit, òòk ten dele slechts spontane gevoelsreaktie, interjekt. | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
Erg ‘ontwikkelde’ mensen gaan liefst juist de andere kant uit; de zin De mensen waren nooit ziek wordt dan van vijfwoordig niet drie- maar negenwoordig: Mensen, dieren, planten, kortom levende wezens waren toen nooit ziek; en zo wordt ook het suggestieve Rust roest meer ‘volkomen’ door te spreken van ‘Mensen’ en van ‘ijzer’ en van allerlei andere dingen waar het dan eigenlik over gaat. In zulk een mensheid, waar de beste produkten van de leerplicht de sekurigen zijn, alle scholieren ambtenaren in spe, daar heeft de taal zogoed als de mensen zelf, z'n kreativiteit verloren, het Woord is er te weinig deel van de Daad. Zeker kultuurstadium (dat van de ‘Ontwikkeling’) raakt dan op z'n uiterste, verjonging moet weer intreden. Door brute terugval in barbaarser stadium? met de vuist? Op menig terrein zegt men van ja; op taalgebied zullen alle partijen evenzeer voordeel hebben van meer kruising, sprong van de Rede naar het Interjekt. Zuivere Rede zal dat allerminst geven, maar toch wel een gezonde, een die zich met het dier verstaat. En steeds zal dat noodzakeliker worden, omdat steeds, ook zònder officiele bemoeiingen via de sekure school, de Evolutie steeds meer op de Rede aanstuurt. Ga naar margenoot+Ook wat de woordorde betreft. Als bv. een ronde tafel in andere talen een tafel ronde heet, is dat geavanceerder. Daar gaat de Fransman nog al niet groot op! zeer logies vindt i het dat men de kwaliteit rond nà een tafel vermeldt:Ga naar voetnoot1) moet er niet eerst het ding zelf zijn, vóór er van kwaliteiten kan gesproken worden? Zo is onze Rede, zo moeten ook onze manieren zijn! Uit onze spraakkunstige manieren moet blijken dat de kwaliteit ondergeschikt is aan de substantie. Dat is ook bij òns, als we van ‘een ronde tafel’ spreken, restantje uit oudere taaltoestand, toen dezelfde graad van redelikheid (syntaktiese betrekkelikheid) door woorduitgangen werd vertolkt. Op zeer chaotiese en zeer omslachtigeGa naar voetnoot2) wijs! voor vijf rangen waren vijf en twintig uitgangen en dan nog moest eenzelfde uitgang soms voor meer dan één rang dienen. Is dààrom dat ‘schone’ uitdrukkingsmiddel verdwenen? daarom allèèn? Historiese vragen zijn moeilik! ‘we zijn er niet bij geweest.’ 't Is wel zo veilig over hedendaagse feiten te spreken o.a. over die tafel is rond in tegenstelling tot | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
ronde tafel. In het eerste geval is de uitgang -e minder dan ooit nodig, de woordorde is zoo veelzeggend! rond is daar wel heel duidelik sekundairGa naar voetnoot2). ‘Bij ons dubbel’, zegt de Fransman: ‘la table est ronde’. Of die geboren scholastiek dan stèèds zo redevol is? Helaas, ook hij spreekt van de jolies fleurs, de woorduitgang is dan nog maar schijn en - het ergst van al! - de woordorde is van streek. Was spreker te zeer onder de indruk? Zo'n ‘psychologies moment’ is dubbel waar te nemen als de Nederlander zegt Mooie bloemen zoek ik; niet alleen behoorde mooie na bloemen te staan maar ook die hele bloemengeschiedenis na 'k; moet ik er niet eerst zijn. vòòr er mijnerzijds van bloemen zoeken kan sprake wezen? Deze Redelikheid is meer dan scholastiek; heel het Westerse denken gaat werkelik in die richting. Dat blijkt als we Horatius en Ovidius vertalen; de woordorde zal zich dan dikwels wijzigen; bij de Romeinen staat te dikwels het rationeel ondergeschikte vooraan; omdat het bioties nummer een is. Of dat toen een eigenaardigheid was vooral van ‘literaire’ taal? in elk geval zou die ‘fraaiheid’ niet zo hebben kunnen bloeien als 't niet met z'n wortels ook in de omgangstaal had gezeten. Nog in onze omgangstaal (Mooie bloemen zoek 'k. Ziek ben 'k nooit) tieren die wortels; in oude, meer kinderlike tijden zal dat irrationele nog veel tieriger geweest zijn, de macht van het Ogenblik nog groter; het beweeglikst gemoed zal de oude toestand wel het langst bewaard hebben. Het Italiaans kweekt nog in Mozart's tijd (einde 18e eeuw) zinnen als de volgende, met rechts de Franse vertaling:
en zelfs nog in onze tijd, in Puccini's Tosca:
Hoe ongeorganiseerd lijkt ons die oude taal! Inderdaad, de nieuwe tijd stuurt op ‘vaste betrekkingen’ aan, op ‘rechtspositie’, ‘assurantie’; daaraan tegengestelde begrippen krijgen in de volksbladen een ongunstige betekenis: ‘vraag en aanbod’, ‘spekulatie’, ‘winst’, ‘verlies’, ‘avontuur’. Weg met de | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
onzekerheid! wordt de leus. Ook in de syntaxis. Wat funktioneel het eerste zinsdeel is nl. het onderwerp, blijke dat duidelik te zijn van stonde af aan: 't sta op de eerste plaats in de zin; die konsekwentie loopt op steeds hechter stabiliteit van de woordorde uit. Gelukkig niet altijd. Wat Wundt Dominierende Vorstellung noemt en Den Hertog Psychologies OnderwerpGa naar voetnoot1), dat komt nog weleens vóór het redelik onderwerp: (ziek ben 'k nooit), het vaakst nog bij dichters. Is het daarom dat men die souvereiniteit van het Ogenblik zoveel bij de Antieken aantreft? In onze tijd zou men het een atavisme kunnen noemen, terugval in de gevoelsheerschappij van barbaarser tijden. De Ouden mogen dat niet horen; hun, niet-barbaren, was dat alles zeer gewoon; wij vinden nu al dat irrationele o.a. de antieke woordorde, op z'n minst ‘ongewoon’. En ook dààrom misschien wel ‘fraai’. Met die termen ‘fraai’ en ‘ongewoon’ is onze beschouwing andermaal terecht gekomen in de oude stijlleer. De zin Ziek ben 'k nooit of Blij ben 'k zien we door Brill (in z'n Nederl. Spraakleer III, Stijlleer) ondergebracht in de Fraaie Letteren. Massa's zulke zinnen vindt men er verzameld, stijlmodellen, liefst geplukt in de hoven van erkende klassieken. Alsof die plaats alleen reeds de natuur tot kultuur maakte! In de belletrie meent Brill ook terecht te moeten om behalve ‘ongewone’ konstrukties (BlijGa naar margenoot+ ben 'k) de ‘buitengewone’ te vinden (Was die blij? Of i blij was?) 't Verschil is minder van belang dan de overeenkomst, het irrationeel karakter. Wel is dit in de retoriese vraag op sterke wijze werkzaam. Dat de zin dan iets stelligs inhoudt, blijkt duidelik uit mimiek en stem en situatie rondom de spreker, zò duidelik, dat de sprong van de woordorde uit de stelligheid die stelligheid alleen nog maar dienen kan; sprong is levendig, het zet de zin een tweede leven bij, die zin bevestigt nu dubbel en de hoorder raakt tweevoudig overtuigd. Van ‘overreden’ spreekt men ook wel, als nl. de hoorder tot een daad wordt gesuggereerd. Hier verricht de Spreker zelf een daad, hij springt uit de Rede en oefent daarmee invloed uit op de hoorder: de retoriese vraag is een suggestieve vraag; ‘retorika’ heeft hier wel met ‘redevoering’ te maken, met ‘rede’ als ‘ratio’ juist nièt. (Slot volgt). Ph. J. Simons. |
|