De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. J. Leest, Duitsche invloed op het Nederlandsch der Protestantsche theologen sedert het begin der XIXe eeuw (Gronings proefschrift) (Groningen - J.B. Wolters - 1929).Dat het niet zo gemakkelik is, tot een juist inzicht in de aard en de omvang van de Duitse invloed op onze taal te komen, weten de lezers van dit tijdschrift, die het artikel van VeenenbosGa naar voetnoot1) indertijd gelezen hebben. Er zijn verschillende graden van Duitse invloed. Slechts zelden betreft het een overneming van het vreemde woord naar vorm én inhoud: de overeenkomst tussen beide talen leidt meestal tot vernederlandsing van de vorm. Maar naast deze groep staat een andere, zeer belangrijke: die | |
[pagina 257]
| |
met betekenisontlening.Ga naar voetnoot1) Welk een belangrijke plaats dit verschijnsel in de moderne Europese talen inneemt, heeft in 't biezonder WellanderGa naar voetnoot2) bewezen. Naarmate de kultuur van de beschaafde volken eenvormiger wordt, wordt de psychiese inhoud van de verschillende talen meer aan elkaar gelijk; er ontstaat een soort van kulturele verwantschap. Is er bovendien een nauwe stamverwantschap tussen twee zulke aangrenzende talen en wordt een ervan gesproken door een groot volk dat zich krachtig doet gelden, dan kan het niet anders, of de andere taal, in casu het Nederlands, ondergaat in zeer sterke mate de invloed van de buurtaal.Ga naar voetnoot3) Echter houdt het met betekenisontlening niet op; en het schijnt me een grote verdienste van Leest, dat hij in de Inleiding van zijn hier te bespreken werk nog op andersoortige invloed gewezen heeft. Indien van twee Nederlandse synoniemen het ene door een verwant Duits woord gesteund wordt, heeft dit de meeste kans op alleenheerschappij, terwijl het andere gevaar loopt te verouderen. En evenzo, wanneer een Nederlands woord twee min of meer uiteenlopende betekenissen heeft, heeft diè betekenis de meeste kans op behoud, welke door het overeenkomstige Duitse woord gesteund wordt. Zelfs meent L., dat bij zuivere vormverschillen soms de ene vorm onder invloed van dezelfde faktor de zege behaalt. Daar het resultaat van de Duitse invloed in al deze gevallen onberispelik Nederlands is, is dit alles in concretis moeilik te bewijzen, maar het principe is juist. Na de belangwekkende, van juist taalpsychologies inzicht getuigende inleiding beproeft L. dan de Duitse invloed in al zijn schakeringen aan te tonen in een bepaald soort van taal, n.l. die van de Protestantse teologen in de 19de en 20ste eeuw: een gelukkige keuze, daar a priori te verwachten is, dat in deze kringen, die zo sterk ouder invloed van Kant, Schleiermacher e.a. stonden, de genoemde invloed sterk is. Hij onderwerpt dus aan zijn onderzoek de taal van Van Hemert, Van der Palm, Scholten, Beets, Chantepie de la Saussaye, Kuyper, Pijper, Heering e.a.; zijn konklusie, dat, naarmate we dichter onze tijd naderen, de invloed groter wordt, zal niemand verbazen. Hij noemt telkens de plaats, haalt voorzover mogelik | |
[pagina 258]
| |
het Woordenboek aan en konstateert - meest op grond van Duitse woordenboeken - het vroeger voorkomen in het Duits.Ga naar voetnoot1) Het ligt voor de hand, dat, wanneer men een reeks van teksten doorleest om daarin Duitse invloed op te sporen, men de neiging heeft die te vinden ook waar spontane ontwikkeling of een andere verklaring mogelik is. L. is m.i. aan dat gevaar niet altijd ontkomen, vooral niet in die subtiele gevallen waar een bewijs moeilik te leveren is en de kronologie feitelik de enige aanwijzing is. Immers is het Duitse woord van betrekkelik jonge oorsprong - en dat is vaak het gevalGa naar voetnoot2) -, dan is er een niet geringe kans, dat nieuwe behoeften ongeveer gelijktijdig in beide talen gelijksoortige vormingen deden ontstaan; b.v. bij levensbaan: oudste ndl. plaats 1818, oudste du. Schiller; sterker bij fijngevoelig: oudste ndl. plaats 1795, oudste du. 1808! Wanneer L. bij dagloner opmerkt, dat, terwijl het Ndl. Wb. het woord het eerst noemt bij Wolff en Deken, het du. woord al in de 15de eeuw voorkomt, dan had een blik in Kiliaen hem kunnen doen zien, dat ook het ndl. woord oud is; evenzo lichtzinnig; kruisigen, in 't mnl. Handwoordenboek reeds genoemd. Minder juist acht ik het, dat de Schr., die in zijn inleiding terecht erop wijst, dat vaak allerlei faktoren hebben meegewerkt, bij het geven van het materiaal zich over 't algemeen beperkt tot het konstateren van de Duitse invloed; men kan die toch alleen op waarde schatten, indien men de verschillende mogelikheden overziet. Meermalen zal b.v. Franse, soms ook wel eens Engelse invloed de vorming in 't Duits èn in 't Nederlands veroorzaakt hebben; zo b.v. bij invloed uitoefenenGa naar voetnoot3), waarbij al het door L. gekonstateerde feit dat de uitdrukking bij ons meer in zwang is dan bij onze buren, tot voorzichtigheid moet stemmen; dat hier navolging van 't Frans in 't spel is, is reeds in het WoordenboekGa naar voetnoot4) gekonstateerd. Zo zal zelfbestemming een navolging zijn van zelfbestuur, dat met du. Selbstverwaltung zijn oorsprong heeft in eng. selfgovern- | |
[pagina 259]
| |
ment. M.i. is het de Schr. niet gelukt aan te tonen, dat in gevallen als rot|rat, gong|ging, konst|kunst de tweede vorm het gewonnen heeft mede door Duitse invloed; men zou hier al zeer krachtige argumenten moeten stellen tegenover het feit, dat de vorm van de eenvoudigste klankenkomplexen niet wordt aangetastGa naar voetnoot1). Zoals in Duitsland mnd. rotte werd teruggedrongen, zo gaat het hier met rot: ik heb de indruk, dat de expansie van rat in veel opzichten parallel loopt met die van muis. Het oude ging handhaaft zich, terwijl het analogiese gong als minder beschaafd terugwijkt; de uitspraak van kunst staat zeker niet dichter bij die van du. kunst dan die van konst. Dat middel- naast midden- onder Duitse invloed staat, wordt niet waarschijnliker door het feit, dat midden- aan de winnende hand is; de afwisselende neiging tot assimilatie en dissimilatie, samenhangend met het tempo van spreken, is hier een voldoende verklaring. Welvoegelikheidsredenen verklaren de verdringing van achterdeel door nadeel. Bij woorden op -ling als afhangeling, wellusteling is er m.i. geen reden, aan Duitse invloed te denken, gegeven de buitengewone produktiviteit van dit suffix in 't Nederlands, in 't biezonder in ietwat geringschattende betekenisGa naar voetnoot2); maast afhangeling vergelijke men b.v. het sedert de 17de eeuw voorkomende aanhangeling. Waarom beeldschrift een germanisme is, is mij evenmin duidelik als waarom het verouderd genoemd wordt; dit geldt slechts voor de vorm beeldenschrift. Bij gesteltenis heeft men alleen met een suffixverandering (gesteldheid) te doen. Afwijking van het Duitse woord in het eerste lid maakt niet waarschijnlik, dat pennetrek onder invloed van Federstrich door pennestreek vervangen is; pennetrek schijnt eer een toevallige, min of meer individuele vorming, terwijl met één pennestreck een vaste uitdrukking is, al voorkomende bij Van Lennep. Hetzelfde bezwaar geldt beneden alle kritiek (oudste plaats Multatuli) naast du. unter aller kritik; trouwens b.v. beneden uwen haat vindt men reeds bij Wolff en Deken.Ga naar voetnoot3) Sterker nog | |
[pagina 260]
| |
geestverwant tegenover Geistesverwandt met afwijking van vorm én betekenis.Ga naar voetnoot1) De Schr. konstateert, dat de Duitse invloed het krachtigst werkt, niet op simplicia, maar op afleidingen en samenstellingen. Daarnaast had hij bij het verzamelen van het materiaal meer aandacht kunnen geven aan syntaktiese kwesties: verraadt b.v. de woordorde nergens die invloed, is het gebruik van imperfektum voor perfektum nog geheel onbekend, komt de weglating van de hulpw.w. zijn en hebben nergens voor? Wel bespreekt hij, naast de wetenschappelike kant van de zaak, de praktiese: waar houdt het gebruik van zuiver Nederlands op en waar begint het germanisme, in hoeverre moet men germanismen veroordelen? De oppervlakkige kritikus veroordeelt in de regel op grond van gevoelsmotieven, die hij achterna in argumenten tracht om te zetten; terecht meent hiertegenover L., dat iemand bezwaarlik zijn eigen taalbewustzijn als richtsnoer aan anderen kan opleggen; het is niet mogelik, tot een objektieve maatstaf te komen. ‘Oorspronkelijkheid en zelfstandigheid in het denken zijn wel de machtigste middelen tot behoud van het eigene en tot wering van het vreemde in de taal.’Ga naar voetnoot2) Ten slotte wil ik nog eens op de voorgrond stellen, dat het werk van L. zeer verdienstelik is, dat de beschouwingen zeer lezenswaard zijn en dat het materiaal gelukkig gekozen is. Het is te hopen, dat de Schr. zijn studieën op dit gebied voortzet; zijn proefschrift laat zien, hoeveel hier nog te doen is. Hilversum. M. Schönfeld. | |
A. Hendriks. Willem Hofdijk, de Minstreel van Kennemerland. Utrechtse dissertatie. H.J. Paris, Amsterdam, 1928.Een in onze letterkundige geschiedenis verwaarloosde figuur heeft voor dr. Hendriks genoeg aantrekkeliks gehad om hem een studie te doen ondernemen, waarvan hij ons in dit omvangrijk | |
[pagina 261]
| |
proefschrift het resultaat aanbiedt. Wel niet geheel verwaarloosd: niemand minder dan Kloos heeft, en nog wel in de eerste Nieuwe-Gidsjaren (1886), lang niet zonder waardering over hem geschreven; Prinsen, aangetrokken door het geestdriftige in Hofdijk's temperament, acht hem miskend; De Raaf en Griss zijn hem gedachtig geweest. Maar andere literatuurgeschiedenissen laten zich min of meer smalend uit of verzwijgen hem geheel, en de beide grote geschiedenissen onzer letterkunde geven hem niet wat hem toekomt. Niet de hele Hofdijk heeft schrijver tot onderwerp gekozen; de ondertitel van zijn proefschrift zegt het: het is de Minstreel van Kennemerland - zoals Hofdijk zelf zich met fiere voorliefde heeft genoemd - waarvoor hij onze aandacht en onze bewondering vraagt. Als Hooft is Hofdijk dichter geweest in zijn eerste levenshelft; evenals dat van Hooft is zijn later levenswerk aan de geschiedenis en aan het proza gewijd. Met zorgvuldige nauwkeurigheid heeft de schrijver zijn dichter bestudeerd; hij heeft zijn ontwikkeling gevolgd, de voorbeelden nagegaan waarnaar hij zich heeft gevormd, zijn werk ontleed, zijn fouten en tekortkomingen aangewezen, de gedeelten afgezonderd waardoor hij de schoonheid werkelik acht gediend. De Alkmaarse schooljongen al zien we in opgewonden geestdrift voor Kennemerlands geschiedenis, ook met tranen in de ogen als hij voor 't eerst zijn heerlike bossen en duinen aanschouwt. De gelegenheden voor de ontplooiing van zijn gaven zijn nu juist niet die van een Zondagskind geweest. Was er in het gezin al de goede wil om hem de vrijheid te laten die men er zijn talent van harte schijnt te hebben gegund, de maatschappelike omstandigheden hebben hem het ongebonden artiestenleven onthouden waarvoor deze echt romanties gestemde als geboren was en waaraan hij zo pijnlik kwellend de behoefte gevoelde. Zo werden hem de arbeid in de goudsmidswinkel, de taak als onderwijzer, het kantoorleven op het stadhuis tot een ondraaglike last. En tragies wordt het als hij, niet er in slagende als literator een zelfstandig bestaan te vinden, met meer enthousiasme dan talent de schilderscarrière kiest en daar niets dan teleurstelling van ondervindt. Het biografies gedeelte van de studie is behalve om het uitvoerig verhaal van des dichters wording ook interessant om de kijkjes die het geeft op het leven in de kleine provinciestad (Hofdijk kwam er niet verder dan aan de zelfkant van de literaire | |
[pagina 262]
| |
samenleving) en op sommige tijdgenoten met wie hij voor en na in aanraking is gekomen. Van dezen werd vooral Thijm voor hem een hartelik beschermer en vriend. Hinderlik is de hooghartige toon, waarop de voorname Hasebroek zich in zijn brieven over de zeker ook wel in vormen wat tekortschietende burgerjongen uitdrukt. Welwillende raadgevingen ontvangt hij van Truida Toussaint, zich in diezelfde tijd zo veel bezonnener op de literatuur toeleggende; ook van Potgieter, al weigert deze bij herhaling zijn bijdragen; en we betreuren dat hij, in een welmenende maar weinig ontwikkelde vriendenkring tot in het dwaze verheerlikt, er niet ontvankeliker voor is gebleken. We krijgen hier vrij veel te lezen uit de korrespondentie met Thijm, we vernemen een merkwaardige uitspraak van Kneppelhout en zo is er heel wat dat het boek onderhoudend maakt, al hebben we ook wel eens neiging om te verzuchten onder de breedvoerigheid waarmee schrijver sommige gedeelten behandelt en in te stemmen met de criticus die wenste dat hij, wàt hij te vertellen had, in het halve getal bladzijden had meegedeeld. Als Hofdijk moeite heeft gehad zich een schrijversnaam te veroveren, dan moet worden erkend dat dit niet alleen heeft gelegen aan de omstandigheden, maar dat ook zijn persoonlikheid hem daarbij in de weg heeft gestaan. Iets sterk onevenwichtigs is er in zijn aanleg. ‘Dat hart dat de dwaasheid heeft gehad van niet met de jaren gelijken tred te houden’ (brief aan Thijm) bezielt hem met de geestdrift die hem bij veel grievende teleurstelling het hoofd omhoog doet houden; het doet hem aan de andere kant zijn werk overschatten, waarin telkens wel wat goeds, maar helaas tussen zo veel onrijps en naief-bombasties wordt gevonden. Oprechte dwepende liefde voor de kunst (niet altijd met oordeel des onderscheids voor wèlke kunst), een even hartstochtelike liefde voor het middeleeuws verleden, de verrukking van de dilettant-schilder-en-tekenaar die hij was over het natuurschoon van zijn Kennemerland, zijn trouwe aanhankelikheid aan zijn Helena Ukena zijn evenveel trekken die de dichter doen liefhebben. Wie deze trekken van hem heeft leren kennen, kan niet anders dan begaan zijn met zijn tegenspoeden, moet sympathie voelen voor de jonkman wiens gebrek aan zelfkennis, onbesuisdheid in het verwerpen van maatschappelike positie, onbesuisdheid ook in zijn schrijven, gemis aan zekere elementen van beschaving, te spoedig rekenen op succes, te openlik haken naar dichterroem soms even doen | |
[pagina 263]
| |
glimlachen, maar waarom men hem niet zal willen bespotten. Men voelt te staan tegenover een oprecht man die in zijn opgewondenheid zich telkens stoot aan een nuchter beoordelende wereld. Uit de ontleding die schrijver ons voorlegt van Hofdijk's dichterlike arbeid: romantiese verhalen, ‘legenden’ (in de zin van Van Lennep), drama's, balladen, wordt het duidelik dat we vooral op de balladendichter hebben te letten. Om zijn balladen is hij (uit een Nederlands, niet uit een Europees oogpunt bezien) onze aandacht volkomen waard. Bilderdijk en Tollens hebben zogenaamde balladen voor ons gedicht, waar men ten enen male die uit het hart stijgende gevoelstoon in mist die aan het genre zijn meeslepende bekoring moet geven; Hofdijk weet in zijn beste werk ons juist daardoor tot luisteren te dwingen. Hij heeft dan soms die bedachtzame, in klank met het gevoel samenstemmende woordenkeus, die Hendriks hem een voorloper van de tachtigers doet noemen; zijn strofen brengen dan niet de verveling, die ons bij lezing van de dichters uit dat tijdperk zo dikwels bekruipt. Zijn balladen in de Europese literatuur een plaats te geven, daartoe ontbreken te veel eigen vinding, meesterschap in de kompositie, het geheim van juist genoeg en niets te veel te zeggen, persoonlik rytme, levende beeldspraak. Het zijn gebreken die hij door geen studie van metriese bouw, van middelen van dictie, aan beroemde modellen beproefd, door geen uitgebreide kennis van voor balladen geschikte stof heeft kunnen goedmaken. Toch wijzen ze niet op een verkeerde richting waarin hij zijn kunst zou hebben gestuurd, eerder op een tekort aan dichterlik vermogen, dat hem belet heeft een plaats in te nemen náást de grote dichters tot wier zwakke epigonen hij behoorde. Het is of we met twee naturen te doen hebben. Er is in hem, als hij in brallende taal van bloedige avonturen zwetst die ons in 't minst niet interesseren, een onbesuisde jongensachtige aard, de aard van de jongen die de liefhebberij van Indiaantje spelen in de duinen levenslang volhoudt. Het is zwakheid die zich achter krachttermen verschuilt. Zijn kracht ligt in zijn zachtheid, in het tere, fijn-ridderlike gevoel dat spreekt uit de schaarse poëzie tot Lenie Ukena direkt gericht, en vooral uit die balladen en passages van zijn ‘legenden’ waar dat zachte gevoel, geobjectiveerd, het verhaal doortrilt. Kracht is ook in zijn sterke liefde voor de kunst, die begeerte om voor háár alleen | |
[pagina 264]
| |
te leven, die men in die tijd in ons land zo zelden aantreft, en ook daarin kan men hem een voorloper van de tachtigers noemen. Gevoeliger dan Bilderdijk, ernstiger dan Van Lennep, oprechter dan Beets, zuiverder dan Tollens, heeft Hofdijk getoond mee te leven in wat de grote romantiese dichters van zijn tijd, eigenlik van de tijd die aan hem voorafging, heeft bewogen. Doorgaans mist hij de zelfkritiek die Staring deed wikken en wegen eer hij ons alleen het allerbeste in volmaakte vorm kwam aanbieden. Van Bilderdijk heeft men aangetoond, dat onder veel woordenpraal regels liggen bedolven waarvan de klank op het zuiverst een echt gevoel weerkaatst. Zulke regels heeft schrijver ook uit Hofdijk's poëzie naar voren weten te brengen; jammer dat ze bij hem, als bij Bilderdijk, verzinken in een zee van ongekontroleerde ‘ontboezeming’. Maar het komt ons voor dat dr. Hendriks uit de legenden wel een aantal stukken zon kunnen kiezen die, gevoegd bij de beste van de balladen, ons een dichtbundel zouden kunnen leveren die we als van werkelike waarde uit zijn nalatenschap zouden willen bewaren en waardoor Hofdijk voor het tegenwoordig geslacht op een hoger plan van waardering werd geheven dan waarop men hem sedert zijn dood heeft laten staan. D.C. Tinbergen. | |
Dr. J. van Mierlo Jun. S.J.: Geschiedenis van de Ouden Middelnederlandsche letterkunde. (Antwerpen - Brussel - Leuven - Standaardboekhandel - 1928). Prijs 60 fr.De bedoeling van deze uitvoerige geschiedenis was niet, de standaardwerken van Te Winkel of Kalff te verdringen, maar de Middeleeuwse letterkunde die ‘in hoofdzaak Vlaamsch en Katholiek is’, te behandelen van Vlaams en Katholiek standpunt. De Noord-Nederlandse geleerden, zegt de schrijver, zullen daar geen bezwaar in vinden; het zal ‘hun eigen inzicht slechts verdiepen of verbeteren.’ Deze overtuiging is ook de onze. Van Mierlo heeft zich in de laatste jaren door zijn grondige studieën op Middelnederlands gebied zo verdienstelik gemaakt, dat geen Noord-Nederlander verzuimen mag, van zijn uitkomsten kennis te nemen, al zal men goed doen, deze steeds krities te toetsen. Daarom is de uiteenzetting in een samenhangend overzicht van de gehele letterkunde een belangrijke aanwinst. Nieuw is al dadelik de gehele opzet. De titel wijst er reeds | |
[pagina 265]
| |
op, dat een afzonderlik hoofdstuk gewijd is aan de Oud-Nederlandse letterkunde. In zekere zin is dit een terugkeer tot Jonckbloet, die ook een Eerste Boek wijdde aan ‘De oud-Duitsche volkspoëzie’. Maar Van Mierlo, steunende op het onderzoek van zijn ordegenoot Stracke, staat op vaster bodem, als hij aantoont dat er vóór het begin van de schriftelik overgeleverde teksten Nederlandse letterkundige produkten bestaan moeten hebben. Dat zijn annexatie-lust soms wat ver gaat, door zich Oud-Duits eigendom toe te eigenen, heeft Mansion onlangs aangetoondGa naar voetnoot1). In verband met de romantiese neiging om de leemten in de twaalfde en dertiende eeuw te vullen met verloren schoonheid, staat de betiteling van het eerste tijdvak (12de en 13de eeuw): ‘In het Rijk der Schoonheid’ tegenover het tweede (1300-1430): ‘De Letterkunde onder den invloed der didactiek.’ Dat deze indeling enigszins geforceerd is, blijkt uit het feit, dat Jacob van Maerlant, die omstreeks 1300 sterft en dus geheel tot het eerste tijdvak behoort, als ‘De baanbreker’ eerst behandeld wordt in de eerste afdeling van het tweede tijdperk. Deze ‘verburgeliking’ van de letterkunde, door de schuld van Maerlant, voert ons eveneens terug naar de romantiese opvatting van Jonckbloet. Ook de titel van de derde periode (die Van Mierlo evenals Te Winkel omstreeks 1430 laat beginnen) als het ‘Tijdvak der Volkskunst’ is niet geheel doeltreffend, tenzij bedoeld is, dat de kring van hen die in de litteratuur belangstellen zich gaat uitbreiden. Immers, in de vorige periode was het toneel, het lied en zelfs een groot deel van de epiese en didaktiese poëzie evenzeer ‘volkskunst’. De samenvattende voorstelling op blz. 436-437 van de drie ‘golvingen’: de ridderlik feodale, de burgerlik patriciese en die van het ‘volk’, is ons te schematies, al is er een kern van waarheid in.Ga naar voetnoot2) In de rederijkerskringen speelden vaak de geesteliken als leiders een hoofdrol, meer dan de woordvoerders van de gilden: men denke slechts aan het geestelik en allegories drama. En valt ook niet de bloeitijd van het geestelik lied en de moderne devotie in deze derde periode? | |
[pagina 266]
| |
In een beknopt bestek kan een dergelijk werk, de vrucht van jarenlange zelfstandige studie, niet in biezonderheden besproken worden. Wij wijzen er slechts op, dat de hoofdstukken over de Middeleeuwse mystiek (Beatrijs van Nazareth, Hadewijch, Ruusbroec, de heiligenlevens) voortreffelik zijn, uitvoeriger en dieper-gaand dan in de bestaande geschiedenissen der letterkunde. Natuurlik zijn de vondsten en onderstellingen van de schrijver zelf en van pater Stracke in dit werk opgenomen: de oorspronkelikheid en de vroege datering van onze Reinaert, de toeschrijving van de Beatrijs aan Diederic van Assenede (blz. 129), de verplaatsing van verschillende geschriften, o.a. het werk van Jan Praet, naar de 13de eeuw (blz. 181), de toeschrijving van de vertaling der Bestiaire d'Amour aan Willem van Utenhove (blz. 112), de gissing dat de Theophilus gedicht zou zijn door de auteur van Vanden levene ons heren (blz. 127), de mening dat het Leven van Sint Franciscus mogelik niet van Maerlant (blz. 118), en het Leven van Sint Lutgart niet van Willem van Afflighem zou zijn (blz. 123). Dit alles staat lang niet vast, maar kan de stoot geven tot het herzien van tot nu toe vaststaande meningen. Dat een niet-Katholiek Van Mierlo's werk te eenzijdig-Katholiek zal vinden, behoeft niemand, en allerminst de schrijver zelf, te verwonderen. Bij alle anti-kerkelike uitingen in de Middeleeuwse letterkunde, b.v. van de onbekende leek in de 14de eeuw (blz. 264) wordt met nadruk betoogd dat ze niet anti-Katholiek geweest zijn. Duideliker komt het karakter van dit boek uiteraard te voorschijn in het hoofdstuk over de Hervorming. De Doopsgezinde slachtoffers van de inquisitie mogen bij hem geen ‘martelaren’ heten, omdat hun geloof niet het ware was (blz. 382). Onder de geuzenliederen is het Wilhelmus ‘het eenige van blijvende, ook dichterlijke waarde’ (blz. 387). De afvalligen onder de rederijkers tracht hij zoveel mogelik voor de Kerk te behouden (blz. 389 en de Lutheraan Willem van Haecht op blz. 391). Het epitheton ‘onverdraagzaam’ wordt alleen toegepast op Marnix (blz. 426) en niet op Anna Bijns, die haar strijdgedichten alleen uitgaf ‘door het verlangen om goed te stichten’ (blz. 393). Het ‘audi et alteram partem’ zij dus de lezers van het laatste gedeelte dezer litteratuurgeschiedenis aanbevolen. Wat het zwak van dit boek is, heeft de schrijver zelf openhartig in zijn Woord vooraf meegedeeld. Het is ontstaan uit een diktaat | |
[pagina 267]
| |
een aantekeningen voor zijn lessen, en onder aandrang van vrienden met enige spoed en zonder voldoende verzorging van de vorm uitgebreid en aan de drukker afgeleverd. Van deze oorsprong draagt het op verscheiden plaatsen te duidelike sporen. De stijl nadert soms de telegramstijl en is door onzuiverheden (ook germanismen als beliefd, beleeren, betuigen) ontsierd. De bibliografie, die volgens de aanvankelike opzet geheel weg zou blijven, is nu te weinig verzorgd, zodat het minder belangrijke wèl, en de laatste of beste gegevens soms niet vermeld wordenGa naar voetnoot1). Deze tekortkomingen zullen ongetwijfeld verdwijnen, wanneer de schrijver, naar wij hopen, weldra gelegenheid zal vinden om aan zijn werk door herziening en aanvulling een meer definitieve vorm te geven. C.d.V. |
|