De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Karl Bühler en de taalpsychologie.Reeds sedert ruim twintig jaren werkt aan en binnen de grenzen der taalwetenschappelike belangstelling de psycholoog Karl Bühler. Van zijn werken vond ik tot nog toe weinig melding gemaakt, hetgeen mij een aanleiding was zeer in het kort de aandacht op deze geleerde te vestigen. Leerling van de Würzburger hoogleraar Külpe, is hij in de eerste plaats denkpsycholoog. Van die kant heeft hij dan ook in zijn meest bekende werk (Die Geistige Entwicklung des Kindes, Fischer, Jena, 19295) de psychologie van het kind behandeld. Uit de inleiding tot de eerste druk, die na zevenjarige voorbereiding, onderbroken door de wereldoorlog, pas in 1918 verscheen, spreekt duidelik B.'s biezondere belangstelling voor de taal. Hij hield zich reeds geruimen tijd bezig met allerlei problemen der taalpsychologie in engere en ruimere zin. De ‘Sprachtheorie’, waarheen hij zich daar opweg verklaart en die hij ons nogmaals in zijn laatste boek (Die Krise der Psychologie, Fischer, Jena, 1927) in het vooruitzicht stelt, is intussen nog steeds niet verschenen. Tot Bühler's ‘praecedenten’ op gebied der taalpsychologie behoren in hoofdzaak tijdschriftartikelen en referaten. Zo sprak hij in 1909 ‘Ueber das Sprachverständnis vom Standpunkt der Normalpsychologie’ (Ber. ü.d. III. Komgr. f. exp. Ps.). In het Idg. Jahrbuch VI (1919) leverde B. een opstel bevattende een ‘Kritische Musterung der neueren Theorien des Satzes’. Over het ‘Wesen der Syntax’ schrijft hij daarna in het ‘Festschrift’, dat in 1922 Karl Vossler werd aangeboden. In '18 was toen reeds in de eerste druk zijner kinderpsychologie een en ander betreffende de taalpsychologie meegedeeld, dat later bij herhaling zijn aandacht opeist. Zo in zijn artikel ‘Ueber den Begriff der Sprachlichen Darstellung’ (Psychol. Forsch. III 3; 1923), alsook in zijn uitvoerig opstel ‘Zur Krise der Psychologie’ (Kantstudien XXXI, 4), waaruit later zijn reeds genoemde boek: ‘Die Krise der Psychologie’ groeit. Ter orientering is dit werk het best aan te bevelen, van daaruit vindt de belangstellende lezer ook zonder veel moeite de verdere weg vanzelf. Stern spreekt in zijn ‘Kindersprache’ over de ‘expressive’, de ‘soziale’ en de ‘intentionale’ wortel der taal. | |
[pagina 255]
| |
Ook Bühler onderscheidt drie funkties aan de taal: ‘Kundgabe’, ‘Auslösung’ en ‘Darstellung’. Stern houdt deze driedeling voor verwant, maar niet identiek met de zijne.Ga naar voetnoot1) Bühler komt eigenlik niet heel veel verder dan deze driedeling, zij het ook, dat zijn uiteenzetting in de ‘Kantstudien’ over de begrippen ‘Entstofflichung und Ablösbarkeit’Ga naar voetnoot2) nog een welkome aanvulling biedt. Specifiek menselik is de Darstellungsfunktie der taal, Kundgabe en Auslösung kunnen wij ook bij hogere dieren vinden. Deze drie ‘taaldimensies’ karakteriseert hij in de Psych. Forsch. als ‘drei Richtungen, in denen ein Sprachzeichen Bedeutungsträger sein kann, die Richtungen auf den Hörer, den Sprecher und auf Gegenstände oder Sachverhalte.’ Daaraan voegt hij dan nog toe, ‘dasz in dem unvermittelten Ausdruck seelischer Erlebnisse des Sprechers und der korrespondierenden Auslösung sinnvollen Mitmachens, sinnvoller Reaktionen im Hörer die primären Leistungen menschlicher Sprache zu erblicken sind.’ Hiermede duidt hij dus ‘Kundgabe’ en ‘Auslösung’ aan. ‘Die Darstellungsfunktion ist das entwicklungsgeschichtlich Spätere’, gaat hij voort. Deze specifiek menselike dimensie der taal dient nog in het kort nader beschouwd te worden. De ‘Darstellung’ wordt gekenmerkt door ‘Entstofflichung’ (of ‘Ablösbarkeit’) en ‘Selbsterzeugung’. Het is bekend, dat bijen, wanneer zij een nieuw ‘onontgonnen’ honingterrein ontdekt hebben, met een ‘Werbetanz’ hun korfgenoten opwekken, waarna de ontdekker zijn aangeworven helpers ‘den spezifischen Blütenduft, den er selbst an sich trägt, als Erkennungszeichen mit(gibt).’ Zonder deze ‘Stoffprobe’ zou geen der andere bijen het nieuwe veld kunnen herkennen. Die taal verdraagt geen ‘Entstofflichung’, de menselike daarentegen wel, waarin ik het bedoelde terrein ‘darstellend’ zou kunnen beschrijven. En niet alleen de ontdekker zou het eventuele kolonisten kunnen beschrijven, maar onafhankelik van hem kunnen dezen het weer aan een derde beschrijven. Deze taal laat zich, als teken, willekeurig ‘erzeugen’, zij is als teken ‘selbsterzeugbar’. Deze eigenschappen kenmerken, volgens Bühler, de Darstellungs-funktie der taal. Zeer in het kort is dit B.'s gedachtegang. Zonder nu echter | |
[pagina 256]
| |
verder hemzelf aan het woord te laten, waar hij wèl iets zegt, zou ik toch willen eindigen met enige vragen nopens punten, waarover hij zwijgt. Deze driedeling, waarvan B. zelf ergens zegt, dat ze de taal nog niet hoeft te ‘erschöpfen’, maar in ieder geval onontbeerlik is, plaatst ons voor de vraag naar haar gebied van geldigheid. Zijn het drie losse gebieden in de taal? En waarom drie? Of zijn ze niet los? Maar is dan elke uiting van menselike taal alle drie, of twee (en welk tweetal?), of één met een ‘béétje van de andere twee’ enz.? En als elke uiting alle drie ‘bevat’, wat wordt dan de reële portee van deze driedeling? Indien ze a.h.w. een driedelig spectrum vormen, hoe zit het dan met de overgangsgebieden? Want indien ze samenhangen zullen die er zijn. Indien ze nu echter eens volstrekt gescheiden zijn, zó b.v. dat men eerst geheel alleen Kundgabe heeft, dan is Ausl. als twede met K. tezamen... of... ernaast ergens?? - Van methodiese kant blijft er dus nog wel wat te vragen. De zin van het bijeen-zijn, zowel als van het gescheiden-zijn is methodies moeilik. Misschien echter brengt de beloofde ‘Sprachtheorie’, daarover opheldering? - M.J. Langeveld Jr. |
|