De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Reformatoriese refereinen.De zestiende-eeuwse rederijkerslitteratuur weerspiegelt de beroeringen op sociaal, politiek en kerkelik gebied in deze fel bewogen tijd. Voor de eerste hervormingsperiode, van 1523 tot ± 1550, bestaat er evenwel een leemte, die wel nooit geheel aan te vullen zal zijn. Met krachtige hand werden de ketterse uitingen onderdrukt en de ketterse geschriften vernietigd. Angst voor de inquisitie zal ook de hervormingsgezinden huiverig gemaakt hebben om dergelijke schrifturen te laten drukken of in afschrift te verspreiden en zelfs om ze te bewaren. Wij weten b.v. dat Anna Bijns herhaaldelik reageert op Lutherse refereinen. Aan het einde van Refereyn III van Boek II (1548) zegt ze: Hadt ic dluyters refreyn ghehadt ontrent mij
Ick soude den factuer licht beter betaelt hebben.
Refereyn XIV van hetzelfde boek is gericht ‘tegen een Luters Refereyn’, op de stock ‘En onder 't schijn van duechden sij de schapen scheeren’; Refereyn XVII is een terugslag op een Luthers Refereyn: ‘Dit sijn de ghene die Martinum Luter haten.’ De aangeduide refereinen, mogelik al een antwoord op de anti-Lutherse uitvallen van 1527, die Anna Bijns in haar eerste boek had laten drukken, zijn ons niet bewaard gebleven. Mij is maar één referein bekend, van wat later datum, dat duidelik bedoeld is als een polemiek tegen een uitval van Anna Bijns, n.l. ‘Dus dijnckt mij Judas de beste van tween’, waarin Judas met de paus vergeleken wordtGa naar voetnoot1), blijkbaar een terugslag op ‘Noch is Maerten van Rossum de beste van tween.’ Anti-kerkelike refereinen uit deze periode waren wel overgeleverd. Men vindt er in de bekende verzameling, in het handschrift van Jan de Bruyne bijeengebracht en door K. Ruelens uitgegeven, maar wanneer Van MierloGa naar voetnoot2) betoogt dat ‘deze | |
[pagina 250]
| |
bundel van de lijst der hervormde poëzie geschrapt moet worden’, dan heeft hij gelijk. De Bruyne's verzameling is een bont allerlei, aangelegd door een liefhebber van de ‘edele conste’, zonder bepaalde voorkeur ten opzichte van de inhoudGa naar voetnoot1). Dat geldt evenwel niet van twee andere verzamelingen, die door de geschiedschrijvers van onze letterkunde over 't hoofd gezien zijn: één in een Brussels handschrift en één in een Dordtse druk van 1592, beide uit de tweede helft der eeuw, maar met refereinen die omstreeks 1540 geschreven moeten zijnGa naar voetnoot2). Een grondige studie over deze ongeveer honderd refereinen zou meer plaats vereisen dan in dit tijdschrift beschikbaar is. Ik beperk mij dus tot enige voorlopige mededelingen, om te laten zien dat ze een merkwaardige pendant vormen van de Schriftuurlike Liedekens, waaraan Dr. Wieder een belangrijk proefschrift wijdde. De beide verzamelingen zijn door een geestverwant van de dichters bijeengebracht. Stellig zijn ze niet van één hand: daarvoor is de stijl en de gehele geest te zeer verschillend. De eentonigheid van de Schriftuurlike liedekens ontbreekt hier. In verschillende typen wordt het beeld van de tijd ons getekend. Men vindt er de verontrusten, de radelozen, door de verwarring die ze om zich heen zien: ‘Hoe wonderlic is de werelt in roeren nu! In vremde dolinghen veel menschen verseylt sijn. Elc seyt; mijn gheloove is 't beste, en 't uwe niet’ (B 16)Ga naar voetnoot3). Er zijn ook bangerds, die de positie van een rederijker of van een predikant in zulke gevaarlike tijden niet benijdenswaardig vinden, en liever zich uit alle strijdvragen terugtrekken: ‘Als 't ghemeynte disputeert in alle hoecken, als d'onwyse de Schryft wilt ondersoecken, | |
[pagina 251]
| |
alsmen alle saken wilt controleuren, als de scholier sijnen meester wilt vervloecken, als men condemneert diversche boecken... dan ist quaet rethorisijn sijn oft predicant’ (B 17). Geestig-spottend wordt eén dergelijk type aan de kaak gesteld (B 25): Mach ic niet wel sonder ancxte ofte vreese leven,
ic hope dat ic van mijnen pastoor niet en sal worden bekeven,
want ic, Godt dancke, niet een a voor een b en kenne.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ic leerde eens mijnen paternoster; die heb ic al vergeten.
So en sal wt der schriftueren van my niet vertelt sijn.
In wijsheyt en wil ic my niet een hayr vermeten.
Ic laetse studeren, die daer toe ghestelt sijn.
Een luchtig-spottende toon horen we in het refereyn ‘Den sot behaeght sijn eyghen manieren wel’ (B 18), in een gesprek met enige ‘papen’ over de Lutheranen: ‘Klemt op Jacobs leere, ende vraghet Godt’ (B 24), al is de grondtoon daar ernstig, vooral in de slotstrofe: Wie sij sijn, die haerlieder vant Evangelie schamen?
Sijnt pausen, Bisschoppen van grooter namen,
Oft Martins Luters volc; men kentse ooc wel:
Sij en vreesen noch sij en duchten voor gheen gequel,
Al ligghen sij in karekers, in sloten, en banden.
Het schijnt dat sij loopen naer een avontspel,
Als mense gaet onthalsen oft verbranden.
Verwantschap met de latere strijdpoëzie der Calvinisten blijkt uit de bestrijding van de beeldenverering, ernstig in: ‘Ende en wilt gheen vremde goden aanbeden’ (B 22), spottend in: ‘Hoe moghen sij dan heylighen gheheeten sijn’ (B 23 = D 3), ‘Och wee, dat men dus Gods beelden gaet verachten!’ (D 14), en ‘In Christo leyt onse salicheyt alleene’ (D 50). Tegen de vasten zijn gericht: ‘Den suyveren en is gheen spijse onreene’ (B 33) en ‘Is dit vasten dat God almachtich behaecht’ (D 17); tegen de aflaatbrieven en het verkopen van zielmissen: ‘'t Is nu al contrarie so Godt bevolen heeft’ (D 20) en ‘Des mols wroeten haet den hofman seere’ (D 41), met felle haat: Ghy, die de sielen int vagevier hoopt
En met ghelde wederom daer wt cont stellen
Ghy sacrament vercoopers!
Heftig keren de dichters van deze refereinen zich tegen de geloofsvervolging, waarvan ze de slachtoffers zijn. Telkens weer | |
[pagina 252]
| |
keert de vergelijking terug van hun ‘cleyn hoopken’, ‘Gods boden’ en verkondigers van het zuivere evangelie met de vervolgde Christus en de Apostelen, gehaat en mishandeld door machthebbers, priesters, schriftgeleerden en Phariseeërs. ‘Wee hem die wel wetende 't woort Godts persequeert!’ (B 32). ‘Die geerne 't woort Godts ontdecken, men hoortse blameren en begecken van scriben, papen, clercken, levijten’; ‘die de waerheyt voor 't volc oorconden, die worden ghelevert in Cayphas handen’ (B 5: ‘Het scaep en mach noch den wolff niet verbijten’). ‘Van beginnen der weerelt hebdij die Propheten ghedoot. Mijn Apostelen die Propheten, die u mijn woort quamen oorconden, ghij hebtse vervolght ende ghedoot als honden!’ - ‘Soudij nu beter sijn dan over duysent iaeren, dat ghij Christum selve deet voor die waerheyt sterven?’ (B 35: ‘Waer 't woort niet vervolght, ten ware niet waerachtich’). Een van de felste aanvallen tegen de inquisitie is het referein ‘Ipse est; tenete eum!’ (D 1), met de aanvang: Waer zijdy, ghy oude Judas? Steeckt wt u hooft nu!
Waer hebdy dus langhe noch in muyten gheleghen?
Coemt haestelyck te voorschijn! 't Is veel te langhe ghetoeft nu.
Eyscht vry tsestich penningen! 't Wert u belooft nu,
Want 't geheel bisschops raet is om u verlegen.
Een ander roept de vervolgers toe: Onthalst, verbrant vry! God en sal u ooc niet sparen.
Al versmaeydij 't cleyn hoopken, Godt behoedtse noch int leste,
Ten is met haren meester ooc niet beter gevaren! (D 39).
Daarnaast staan treffende woorden van bemoediging tot de geestverwanten, aansporingen om het martelaarschap met gelatenheid te dragen: ‘door veel lijdens moetmen comen in hemelrijcke’ (B 1); vaste geloofsverzekerdheid: ‘Godt is mijn beschermer, voor wien willie vreesen?’ (B 2) ‘Spijt duyvel, spijt helle; die waerheyt sal de waerheyt blijven’ (D 11). De dichter voert Christus zelf sprekende in: ‘O ghy cleen vergaderinghe, en wilt niet vreesen!’ (B 3): Ic ben u vertrooster; wie mach u verminderen?
Waerom sijdij vervaert voor der menschen kinderen,
die van eenen corten leven sijn.
En elders (B 28=D 44: ‘De werelt sal u vervolghen, maer in mij suldy paeys vinden’): | |
[pagina 253]
| |
En wilt niet sorghen wat ghij sult spreken ten desen,
Als ghij voor haerlieders rechters staet:
Den heylighen gheest sal u gheven raet
En door uwen mont spreken.
Een enkele maal schemert in deze algemeen gehouden poëzie iets door van de persoonlikheid. In D 39 (‘Ghy zijt schoone ten thoone, maer 't gebreeckt u aen 't beste’) is een vervolgde aan 't woord, die op het punt staat, zijn vaderstad, waarschijnlik Antwerpen, te verlaten. Hij begint met een vervloeking: ‘O Babel, vol van weelden, Gods woord ontbreekt u; gij hebt het evangelie versmoord en verkoopt heiligheid om geld!’ Dan neemt hij afscheid: Nu adieu, schoon stat, seer groot van machten!
My deert het cleyn hoopken dat ic daer moet laeten.
Al zijnse onder de Babelsche geslachten,
Den Heyligen geest salse bewaren en wachten.
Merkwaardig is ook een hartstochtelik referein (B 9: ‘Zoudie hem niet prijsen, die mij so veel ionsten doet?’), blijkbaar door een vrouw gedicht, met de aanvang: Fij u, Antichrist, boos veracht saet!
Meent ghij dat u voornemen in uwe macht staet?
O neent! Mijnen bruydegom cant u verbieden!
Ook B 27 (‘Ghy sult om mijn woort, lief, ter werelt verknesen sijn’) zal van een vrouw afkomstig zijn. Naar de vorm herinnert het aan een bekend type van het Middeleeuwse geestelike lied: de Hemelse Bruidegom, die zijn lief troostend en bemoedigend toespreekt. Mogelik is van dezelfde hand B 38 (‘Och lieff, 't derven ws aanschijns doet my lijden swaer’), dat zich omgekeerd tot de Bruidegom richt. Het is niet onmogelik dat ook andere refereinen, b.v. het treffende: ‘Om u 's naems wille, heere, comt; beschermt u schapen’ (B 26) door dezelfde dichteres geschreven zijn. De letterkundige waarde van deze refereinen is ongelijk: er zijn er die onbeholpenheid verraden, die aaneenrijging zijn van teksten, die pronken met bijbelkennis, maar er zijn er ook die voor het werk van Anna Bijns niet behoeven onder te doen, en als stemmen uit het andere kamp, naast die van de Antwerpse schoolmaitres, verdienen gehoord te worden. C.G.N. de Vooys. |
|