De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
DansGa naar voetnoot1).De koorts gaat voorbij, maar de kwaal blijft, dansen zullen we altijd. De dieren doen het ook; de vogel zweeft z'n bruiloftszang, de libelle trilt z'n zonnelied. Zo mooi gaat het niet altijd. Lammertjes springen als bokken, jonge katten doen het als duiveltjes, met gewelfde ruggen naderen ze elkaar, flanksgewijs, op hoge broosjes; jonge honden mijden zelfs die schijn van gratie en rollen hun menuet met bijten en gebrom. De vromen van Echternach springen als bezeten, metGa naar margenoot+ woedende voeten, met ogen als van een dolle koe die in de stad z'n baas verloor. Maar dat beest lóópt ten minste, de vrome danst: drie passen vooruit, twee achteruit, of: vijf vooruit drie achteruit! enz. enz.; die afwisseling is de enige regelmaat, de rest is uitbundigheid, dolle dans. Vroeger bracht men dat verschijnsel onder - mèt de boete en het gebed - in de ascese; nu ziet men het ook in ‘de folklore’, afdeling ‘de dans’. Men begrijpt het nu ook anders; toèn dacht men: drie vooruit - twee achteruit, dat vordert één; wat een opoffering! wat een zelfkwelling! hoe heilig! nù weet men dat ze het steeds heerlik vonden, zalige verkwisting,Ga naar voetnoot2) zalig vooral ‘quia absurdum’, en men denkt: Hoe natuurlik! De Natuur is een verkwister tot in het ongerijmde, het tegendeel van kultuur; die wil steeds meer ‘logies’ zijn en dus ook steeds meer nuttig. In onze tijd van ‘alleenmaar nut!’ gaat de dans van Echternach te niet; wie het nog wil zien, moet zich haasten. Maar als men kalm thuis blijft, kan men hetzelfde genieten, in veel erger mate. Want juist nu ten onzent alles logies wil zijn, is de meeste onzin waar te nemen. Nu lelik, dan mooi, maar steeds en overal, op allerlei gebied. Op de meest ‘logiese’ gevels begaat de letterschilder | |
[pagina 226]
| |
de dolste dingen;Ga naar voetnoot1) en de leerling-architekt die overdag Berlage aanbidt, viert 's avonds in de Dancing z'n heimelike natuur; doelloos draait i rond, nog doellozer dan de dolle koe, zelfs doellozer dan de vrome, die ten minste ìets vordert in de rechte lijn; de danser draait almaar rond in de ene lampeschijn en dat met bewegingen die zelf weer meestal niets dan draai zijn. Kon de dwaasheid van Echternach een beter plaatsvervanger krijgen dan de cirkelbeweging, de lijn die heel de aarde tot een danser maakt, de aarde zelf en al wat er op is? We ontvluchten de zon om er steeds bij te blijven, ontvluchten in die draai de winter, om juist dòòr de zomer de winter in te gaan. Folkloristen zeggen dat het om diè wisseling te vieren is, dat de Echternachse processie gehouden wordt. Maar eten de Echternachers omdat anderen het doen? De hele Natuur eet, op allerlei wijs; de hele Natuur danst, op honderderlei wijzen. Als er geen wisseling van zomer en winter was, bleven er nog negen en negentig dansen over en tot die negen en negentig behoort de dans van Echternach; de acht en negentig andere zijn even verschillend van vorm als één in wezen. Het kind dat een huisje bouwt, doet het juist om het zo verwoed mogelik om te gooien; de volwassene bouwt een levenssysteem om het heerlik te negéren. De taalsprekende mens stuurt onbewust op een taalsysteem aan om het - even onbewust - aanhoudend de rug toe te keren. En zoals het met die ‘grammatika’ (de samenstelling van de enkele gedachte) gaat, zo is het ook met de kompositie van het gedachtengeheel.
Ga naar margenoot+Daar vooral kan het een Echternachse processie geven. In het volgende gedicht (Les cloches de Nantes) is men na tien regels pas vier gevorderd: Ga naar margenoot+Dans les prisons de Nantes | Il y a un prisonnier | Il y a un prisonnier | Que personne n'y va voir | Que la fille du geôlier | Ah, Ah, Ah | Ah, Ah, Ah | Que personne n'y va voir | Que la fille du geôlier | Que la fille du geôlier. En zo gaat het het hele gedicht door! aan het einde van elk koeplet springt men op wat voorbij is, terug. Dat is behalve mooi ook prakties. Telkens als de verhaler in het reeds verhaalde terugspringt, maakt i ons benieuwder naar het voorwaartse | |
[pagina 227]
| |
beloop, hij plaagt ons a.h.w., met takt. Zelfs als dat bij elk koeplet opnieuw gebeurt, wordt dat toch niet vervelend, want de sprong teruguit gebeurt telkens in ritmen en rijmen, en die - net als muziek - boeien een hoorder juist door herhaling, herhaling van louter klank, telkens ingeleid door het interjekt Ah, Ah! Ook in ander opzicht is dat een sprong uit de voorwaartse aktie, want deze bestond uit vertellingen, d.i. zinmededelingen, gedachtevariatie, geen klankenspel. Maar juist die radikale afwisseling van klankweelde en denkaktie, juist die sprong uit het intellektuele in het biotiese en omgekeerd, juist dat keer en weer, dat weer en keer, maakt de poëzie tot model-epiek, in schijn onprakties, in wezen levendig en... prakties. Springt ook de leerling-architekt niet 's avonds uit z'n taak om die 's morgens te plichtmatiger te kunnen hervatten? Tracht de bizarre letterschilder niet juist door de vreemde vormen de aandacht te boeien? Waarom vinden dichters de tropennatuur soms lang niet zo mooi als de onze? Omdat er geen zomer is die door de winter is gegaan; 't is te weinig een gedicht, te konsekwent. Ontrouw aan ‘de kompositie’ kan ook proza zekere glansGa naar margenoot+ verlenen. Wat hebben daardoor niet Van Eeden, Multatuli en andere romantici een invloed uitgeoefend! Hun dans noemen we ‘een werk opzetten zonder vooraf bedacht plan’; klassiek gevormden werken liever niet met zulke bokkesprongen, - 't lijkt ook zo kinderlik -, en ook in andermans werk zien ze graag een vastheid van lijn die rustige beschouwing waarborgt. Al is het tegengestelde allerminst het best te achten, één voordeel erin mag niet vergeten worden: juist de sprong is het die attentie wekt, attentie voor het punt dat men verliet en voor het zo heel andere dat men naderde. De vonk bij de botsing met dat andere, geeft in de romantiek niet alleen licht maar ook warmte: de katastrof is kompleet. Het verwijt aan de romantici dat ze duister zijn en overladen, is gewettigd voor een deel; maar van verkwisting en nacht moet de Natuur het hebben, de romantikus ook, juist in de nacht geeft de vonk z'n licht! en als de overlading hem een strik wordt, dan voelt i: sprong houdt jong; hij redt daarmee zich zelf en.... trekt de jongelui, neemt die mee op in de zwijmel, de grote levensdans. Wie met voordacht zo zou dansen, hij zou een klassikus zijn, één en al bezonnenheid; opzettelik zou i ‘zonder-opzet-werken’ en dan juist de opzetloosheid met veel opzet bedrijven, ja regelen; zo iemand zou wel de sterkste toer verrichten. Zo werken ongeveer degenen | |
[pagina 228]
| |
die hun opstel de populaire naam van causerie geven, schijnbaar babbelen, inderdaad de hoogste wijsheid betrachten. Die ‘kunstloze kunst’ is nog iets zeer zeldzaams, dans van Ernst is nog iets van de toekomst; wij dansen alleennogmaar spontaan, als spel; dat vermijden we dan natuurlik in de grote lijnen. Zoveel mogelik. Elke beschouwing moet min of meer uit de lijn gaan, zelfs de meest strenge nl. die zich houdt aan ‘Geen twee dingen tegelijk!’ zoals de onze over Dans, ja juist die, want elk begrip leeft in z'n tegenstelling; in ons geval wordt ‘dans’ pas goed begrepen door wie in de taal ‘de militaire mars’ heeft gezien d.i. de strakke onverdroten gang naar het ene, het absolute. Zo leeft in het begrip arm dat van rijk, in het begrip gelukkig dat van ongelukkig. Als eenmaal in de Nieuwe Maatschappij geen enkele ongelukkige meer is, zal er ook geen enkele ‘gelukkige’ meer zijn; tot zolang, dus zolang elk begrip iets dubbels is, (d.i. een expliciet begrip plus een impliciet), tot zolang zal in elk enkel woord de kiem van ontrouw zitten aan z'n enkelheid; in elk opstel over een enkel begrip (i.c. Dans) zit tegelijk de aanleiding om in de kompositie aan de eenzijdigheid tekort te doen. Een boek over Het Materialisme wordt tegelijk een verhandeling over Het Idealisme e.d., ten slotte een boek over heel het menselik denken. Dat kan te ver gaan, in ons geval blijft het een heel eind onvermijdelik; als we nl. het begrip ‘dans’ door de hele grammatika heen uitwerken, dan wordt ook de impliciete tegenstelling ‘geregeldheid’ dikwels expliciet en dat moet wel in sterke mate, want diè soort geregeldheid is nog goeddeels onbekend. Zò ver gingen we soms dat de titel Dans en Mars had kunnen luiden. Maar hadden we ons meer beperkt tot ‘Dans’ (en Mars), dan hadden we daarnaast een apart opstel moeten schrijven over Mars (en Dans); dat had twee herhalingen gegeven. Bleef de behandeling ineens van Mars en Dans (met gelijk gewicht voor elk deel)! Dat lijkt heel harmonies, maar 't zou waarschijnlik dood zijn. In de bouwkunst kan men zo'n evenwicht nog zetten, in de beeldhouwkunst al minder: twee personen even zwaar naasteen zoals bv. de Tirannendoders, geeft stijf werk; zelfs één persoon rechtop met het zwaartepunt precies tussen de twee heupen, is al te rechtvaardig; in een essay, met toch al kans op droogheid door z'n abstrakt karakter, is de evenmaat nog gevaarliker, zo gevaarlik als in de schilderkunst; Saul en David, Pilatus en de Dienaar, Homerus (en de Sekretaris), de Twee Negers, om bij Rembrandt te blijven, - | |
[pagina 229]
| |
't is allemaal een grote helft met 'n kleinere; de tweeheid zou anders licht te zeer twee zijn. Zo bestreefden wij een levende eenheid, door naast belangstelling voor de mars de grootste aandacht aan de dans te schenken, en de enkelheid van onze titel beantwoordt dan aan de beoogde eenheid van het stuk. In dit stuk zal het gaan over de Dans als trek van de taalnatuur. Ook dit begrip heeft z'n tegenstelling; zoals in heel het menselik leven is ook hier realiteit en ideaal, en ook hier kan men het ideaal bereiken door de natuur te vervormen; is die vervorming dan geen verkrachting maar werkelik veredeling, dan geeft dat ook hier ‘natuur èn kultuur’. Streng gescheiden? Onze bedoeling is voorlopig wel, alleen de taalnatuur te bespreken en dat zal ook tamelik wel kunnen, want het begrip kultuur is reeds gemeengoed. Toch, in dit nog ongewoon verband, zal het nodig zijn, het begrip kultuur een enkele maal te belichten om het als impliciete helft van het begrip taalnatuur de nodige kracht te geven; zo alleen zal het begrip taalnatuur zelf de vereiste helderheid verkrijgen. Dit voordeel zal het tekort aan kompositionele strengheid doen vergeven, te meer omdat ook hier weer dit tekort tegelijk een temeer aan kompositionele warmte is. Niet geheel hetzelfde is het met de tegenstelling spreken en schrijven. In beide situaties verraadt zich de taalnatuur en kan het goed zijn die te kultiveren; maar enkele trekjes van die natuur komen pas duidelik uit bij het schrijven, dat in vele opzichten een op de spits gedreven spreken is. Om wille van die gevallen zijn we nu en dan van ons strenge voornemen afgeweken, alleen in een latere aparte beschouwing de schrijfsituatie en z'n invloed op de dans te bespreken. Uit een en ander reeds bleek onze essay een vakwetenschappelikeGa naar margenoot+ bijdrage te zijn. Of dit de dans niet bezwaarlik maakt? Vak en school zijn een, heden meer dan ooit, en de school.... de van huis uit klassieke, strenge, steile...., zou dansen? Ja, met die dwaasheid heeft ze ons sinds lang vertrouwd gemaakt, zelfs binnen de grenzen van het eigenlike vak. In de Grammatika is een leer van de Vormen (o.a. Getal, Persoon en andere Flexie). Maar in heel verschillende vormkategorieën zijn dezelfde feiten waar te nemen (Analogie, Centratie e.d.); dat geeft een leer van de Verschijnselen of Wetten. Kan men nu in elke leer apart bestendig verblijven? Kan de Middelnederlandse grammatika van Van Helten het zonder die van Franck, die | |
[pagina 230]
| |
van Franck zonder die van Van Helten? Croisez! riep de dansmeester. Ook tegen Schr. dezes. Hij heeft het over de Vormen: Rede (oratio), Zin, Woord en Klank; maar deze indeling werd gekruist door een andere, die van de Inhoud: Interjektie (gevoel) en Rede (ratio); en door die kruising ging weer een derde lijn, zo dikwels we ons nl. aansloten aan de graad van belangstelling waarmee in de huidige taalkunde deze en diè verschijnselen worden behandeld. Groter nog is ons tekort aan strengheid waar het de voornaamste indeling van de wetenschap betreft, die in sferen; en onze sprongen worden dan niet weinig in de hand gewerkt door het feit dat wetenschap een sociaal objekt is, objekt van onderwijs, opvoeding en publikatie. Ga naar margenoot+Zowel wie Vormen als wie Wetten waarneemt, in de Natuur en in de Kultuur, kan een slag om zich zelf doen: hij kan over zijn Waarneming gaan nadenken: er is een Waarneming vàn de Taalwaarneming; dat moet ook die Taalwaarneming-zelf nog beter maken. In elk vak is er zo'n ‘biezondere Logika’. Op een afzonderlike tijd? in een afzonderlik lokaal? bij een aparte docent? Dat kan. Maar gelukkig gebeurt dat niet steeds allemaal apart. Want wie bij de klassikale taalwaarneming terloops een opmerking ten beste geeft over de wijze waarop anderen het doen, ja ‘verkeerd’ doen, die werpt op het betrokken taalfeit een te sterker licht. De ‘rake’ opmerking is wel een bruuske sprong uit de ene sfeer in de andere maar dat geeft een soort botsing en dit geeft een vonk. Genialer is die vonk, naarmate de sprong groter is, zo groot dat men zelfs in het vak van z'n buurman terecht komt bv. in de physika. Dan, als men methodiese overeenkomst merkt tussen physika en linguistiek, is men zelfs uit de biezondere kennisleer in de algemene kennisleer overgesprongen, men is, vanuit de hoogste sfeer in zijn vak, in een nog hogere sfeer terecht gekomen, in de sfeer die altijd als de eigenlike akademiese is beschouwd geworden, de sfeer waar men weet wat weten is. Men doet er, vanuit de wereld der objekten, een laatste slag om zich zelf; Ken U Zelf! is dan de leus. Het resultaat is dat men ook het andere beter kent. Als er ten minste dans blijft beoefend, sprong uit de ene sfeer in de andere, beweging, leven door ontrouw aan de limieten. Dat aan de akademie veel vakonderwijs zo onakademies is, komt door de trouw. Er was sinds jaren een aparte docent voor het Ken-U-zelf, de Professor in de Philosophie. Dat wilde wat | |
[pagina 231]
| |
zeggen! 't Zei ten slotte zoveel dat het niets meer zei; alle wisselwerking tussen die hoogste sfeer en de lagere gebieden had opgehouden. Men was daar zo aan gewend geworden, dat de sprongen van Bolland op ‘andermans terrein’ zeer kwalik werden genomen. Neen, dat kwam nièt alleen omdat i soms zo dom deed bv. in de taalkunde,Ga naar voetnoot1) of omdat i zo verwoed sprong (van huis uit was i Echternacher). In elk geval, de hoge muur is nu hersteld; bijna zonder gaten. Wat nu filosofie is onder de naam ‘kennistheorie’? Het antwoord kan elders van pas zijn, hier zij opgemerkt, dat het akademies element in de taalkunde voorlopig niet makkelik te behartigen is: 't blijft òf te zeer iets orthodox òf de dans mislukt. Een docent in ‘De Taalfilosofie’ had het lange tijd over probleemstelling in het algemeen en over probleemoplossing; ‘dat wàs eigenlik geen oplossing maar wegwerking’, Spreker toonde dat voortreffelik aan, maar.... steeds in het algemeen, steeds zuiver abstrakt, steeds trouw in de rechte lijn, de lijn naar het weten wat kennen is. Maar dat werd ook steeds bezwarender, de ademhaling werd moeiliker, de attentie verslapte. Eindelik, eindelik! deed Spr. de gewenste sprong: hij daalde in lager sfeer af, in de sfeer van de feiten, ‘ter illustratie van een algemene waarheid’ en.... toen hoorden we iets uit de physika.Ga naar voetnoot2) Zò moeilik schijnt het, uit de kring van het algemene te treden, dat àls men het doet, het nog verkeerd gebeurt. Als het gebeurt. Men schrijft over algemene kennisleer hele bladzijden, hele hoofdstukken, zonder één feit ter illustratie. Als bv. de werken van Dr. H.J. Pos, - ongetwijfeld vrucht van veel studie -, voor mij onleesbaar zijn, dan komt dat omdat Schr. kompositioneel te orthodox is. Al heeft i het eigenlik òver taalwaarneming, waarom doet i niet eens zo'n waarneming: het schilderij waar men over praat, zie ik graag | |
[pagina 232]
| |
voor me. Mijn ogen willen springen van de redenaar naar het schilderij, van het schilderij naar de redenaar. Of alleen ik aan die dans behoefte heb? Heel de taal met z'n woorden als ‘begrijpen’, ‘vatten’, ‘snappen’, ‘voelt u wel?’ is een doorgaand bewijs, dat onder ons, zwakke mensen, het abstrakte heul zoekt bij het konkrete en omgekeerd; zuiverheid, orthodoxie, het blijkt iets voor de goden, onder mensen wordt het steilheid, bureaukratie in de staatkunde, geleerdheid in de taalkunde, professoraalheid in de filosofie. Te prijzen is het daarom dat Professor Pos een poging waagde, beurtelings de hoogste begrippen over menselike kennis en de laagste begrippen over taaldingen ten beste te geven in één boekje: Inleiding tot de Taalwetenschap. Dat het oordeel van alle lezers niet even gunstig was, (Men zie in De N. Taalgids XXI, blz. 208 wat C.B. Haeringen schrijft), is een bewijs te meer, hoe moeilik de taak was. Lag het aan die taak alleen? Waren misschien ook Schr.'s benen te stijf geworden op het gladde ijs van de filosofie? Ga naar margenoot+Vooral in zo'n boekje voor de Volksuniversiteit is sprong in de ruimte nodig, een biezonder moeilike sprong! Want de Schr. is dan behalve docent ook pedagoog. Jeugdige mensen of geestelik jeugdigen zijn allerminst goden, nog maar half geesten; groeien moeten ze nog nààr 't geestelike, vanuit het lagere, het zeer lagere. Zien en horen, tasten en tasten, is er de boodschap, ding en feit is er het objekt. Bij de oudere mens is het andersom. Ieder die ‘levenservaringen’ of ‘konklusies’ uit de feiten heeft geput, vergeet die feiten merendeels, z'n hoofd zou anders een pakhuis worden; bij de mededeling worden dan ook liefst geen feiten geloosd maar konklusies, algemene waarheden: de moralist schrijft ‘maximes’, de wijze man spreuken, de physikus wetten, de staatkundige geboden; ook de taalkundige doceert wel wetten, taalpsychologiese wetten in de lagere sfeer, algemener psychologiese wetten - filosofie heette dat vroeger - in de hogere sfeer. Dat Mozeswoord ‘wetten’ laten we nu daar, - een beetje testamenties is ieder die aan geleerdheid doet -, misprijzen doen we nu alleen de schrielheid van zo'n docent of auteur, als i pedagoog moet zijn; wat bij hem de konklusies steunde ja schiep, nl. de feiten, dat mag hij de jeugdige mensen niet onthouden, integendeel het moet het eerste zijn wat i biedt; zo alleen kan de leerling de weg doormaken die de meester zelf eens ging: van de konkreetheid tot de abstraktie, van die kennis tot de kennisleer. Een oudere, die op zijn ervaringen en konklusies | |
[pagina 233]
| |
als op z'n lauweren rust, moet, wil i pedagoog zijn, er àf springen, teruggaan naar de plaats waar i zelf eens met jeugdige benen stond: hij moet in z'n kindsheid terug! dat is het Offer in de Pedagogiek: z'n eigen groei verlochenen, onnozel met de kleinen worden. Anders gaan die, nà het onderwijs, zelf pionieren; wat een tijdverlies bij al die ongeoefendheid! wat een dolheid soms na al die onthouding! Mensen zijn geen goden, jonge mensen allerminst; na elk brokje geestelikheid willen ze bergen sensaties, de pedagoog geve ze de ruimte en.... ga ze voor! met tal van ‘voorbeelden’, feiten! Die eis geldt overigens niet alleen de pedagoog maar elkeGa naar margenoot+ auteur: de lezer toch (ook de deskundige) verkeert altijd enigermate in de positie van de jonge mens, de denkaktie van de Schr. is niet iets van hem zelf; niet alleen de wijze van zeggen kan verschillen, ook de hele situatie is anders; Schr. produceert, een lezer konsumeert; de Schr. zat in gespannen toestand, de lezer zit op zijn gemak, wil liefst telkens opnieuw in het onderwerp ingebracht worden, passief, en er ook in gehouden worden; dat kan alleen door een zekere wakkerheid aan de zijde van de Schrijver, een ijverige gang naar het konkrete, hetzij direkt, hetzij van het abstrakte uit.
Kompositie als stijlelement wordt meestal alleen behartigdGa naar margenoot+ waar het de grote delen betreft; er zijn ook wel kleine delen die zich in de belangstelling mogen verheugen, de ‘partes’ drongen altijd tot een hyperkorrekt gebruik van buigingsvormen. Tussen die allerkleinste stilering nu en de grote, ligt o.a. die van het zinnenverband. Onbekend is de materie niet, altans niet geheel; men lette altijd op de verbandswoorden dus, daarom e.d.: een Schr. moet voor ‘onlogiese afdwalingen bewaard blijven’, heet het in het Voorbericht van een Logica, en in een aufgeklärte tijd wordt die zorg een taal- en stijlregel voor de massa, zò zeer, dat men er alles om vergeet. O.a. verliest men uit het oog, dat er behalve kausaal verband nog een ander is: in het grote leven hangt alles nog op stoffelike wijze samen, hetzij tegelijk kausaal of niet: de blaren aan de tak, de tak aan de boom, de boom aan de bodem, het kind aan de vrouw, de vrouw aan het huis; en buitenshuis klitten de vreemden samen, de wandelaars in een winkelstraat, de samenscholers op een hoek, de deelnemers bij een openbaar feest. Zulke gezellige wezens denken zich zelfs | |
[pagina 234]
| |
onstoffelike dingen hand in hand te gaan: het ene jaar grijpt met z'n einde in het begin van het volgende, en zo laat ook de mens de ene zin met z'n begin op het eind van de vorige steunen: Was je gisteren ook bij Piet? Daar was de kleine jongen jarig. - Ik wens je veel geluk; dat ben je dubbel waard. Hoe in die zin de woordorde er op berekend is, het psychies verband tussen de zinnen tegelijk stoffelik te doen zijn (een echt organies verband!), dat springt pas in het oog, als we dezelfde gedachten geschreven zien, onder de invloed van de psychiese schrijfsituatie. Bij een kritikus leest men dan: Ik wens de onderneming een prachtig resultaat, ze is het dubbel waard; zo trekt ook elk die de pen heeft opgenomen, de zinnen die hand in hand gaan, vaneen: Was je gisteren bij Piet? de kleine jongen was daar jarig. Dit opzettelik te verklaren, is hier de zaak niet,Ga naar voetnoot1) het zal verder, gedeeltelik, ter loops geschieden; hier zij direkt opgemerkt, dat alle mensen reeds in de schooltijd die schrijfkunst verstaan; in een opstel heet het: De ooievaar kwam aangevlogen. Hij zette zich op het nest neder. Het wijfje verwelkomde hem. De jongen staken de bekken omhoog. De kikvors enz. Bij het spreken zal het kind de stugste van zulke zinnen nog trachten soepel te maken door En toen.... En toen....; maar bij het schrijven, als die ‘lelike’ verbindingen moeten vervallen, lijken de ‘fraaie’ zinnen te duideliker op dode palen, allemaal netjes naast elkaar, met de kale koppen recht omhoog, geen levend gewas met in elkaar gegroeid loof. Dat zou niet zo bij zelfs zeer jonge kinderen kunnen gebeuren, als het niet in de natuur van de mens had gezeten; alleen, bij het schrijven gaat die natuur woèkeren. De springnatuur. Een zin wil uit het geheel. Wel wil i ook tegelijk er in zijn, want hij is als 'n mens, die een gemeenschapswezen èn 'n individu is; maar als denkend wezen allereerst 'n individu; 'n zin als gedachte wil vooral zich zelf zijn; zelfs in 'n gedachtengang, waar eind en begin zo harmonies mogelik aaneengekoppeld moeten zijn als begin en einde van een eirkel, daar wil tòch elk deel van die cirkel, de zin, een cirkel op zich zelf wezen. En dat moèt i willen wezen om een krachtig gedachtengehèèl te geven. Die tegenspraak lijkt in een meerderheidstijd wel absurd, 't is een histories gegroeide waarheid. De Romeinse wereld ging als staat te niet, omdat de | |
[pagina 235]
| |
individus er te weinig waren gaan tellen, en toen het Christendom de Staat ging overtreffen - in macht maar vooral in duur - toen was het individu steeds meer in aanzien gestegen. Zoals een gemeenschap moet ook een gedachtenkomplex het van sterke individuen hebben, van krachtige zinnen. In de natuur - vooral bij het spreken in de omgang - is die kracht iets zeer vanzelfs; ook wie duidelik een zin als deel voelt van een betoog of een vertelling, legt toch vaak in zo'n zin z'n hele ziel, wel slechts tijdelik, want ook elke volgende zin zal min of meer bezield moeten zijn, maar -, hoe tijdelik ook, - het kan zeer intens zijn. Dat blijkt dan telkens uit de vorm, die is min of meer aphoristies (dit bereikt men o.a. door gedrongenheid, ook door de woordorde: het onderwerp vooraan, vooral als men schrijft); de sterke bezieldheid blijkt ook dikwels uit de toon, die kan klinken als het thema dat de sonate inzet. Dat alles doet de overtuiging, de suggererende overtuiging, men ‘overtuigt door z'n overtuigdheid’ (aldus Ritter over Abram Kuyper). Elke zin, wat ook strekking moge zijn, is in de grond een stukje waarheid, als zodanig vooral gevoeld, en om het zo ook in de hoorder te doen worden, moet het behalve rationele inhoud ook suggestieve kracht hebben. Dat eist een eigen ziel, een eigen bioties bestaan. Dit irrationeel, nog weinig gekend karakter (de zgn. gevoelswaarde van de zin) zal, even goed als het rationeel element er in, moeten gekultiveerd worden, maar dan eerst als natuurobjekt gekend moeten zijn. Op dit fundamenteel terrein -, de tweezijdige studie van de zin, - gaat dan de docent in de Welsprekendheid met die in de DenkleerGa naar voetnoot1) zij aan zij; vooral als ze merken dat het dan vanzelf niet alleen de enkele zin maar de hele gedachtengang betreft. Het zinnengeheel toch eist dezelfde suggestieve kracht als die de enkele zin eigen moet zijn, de zinseenheid is het model voor de kompositie van het geheel: een hetoog moet makkelik zijn samen te vatten in een stelling (dat is één zin!), een essay in een motto, een levensbeschouwing in een aphorisme, een hele levenservaring in een spreuk; basis voor goede stijlleer is zinsleer, rationelesuggestieleer. Maar als dan de suggestieve kracht van de zin | |
[pagina 236]
| |
meebrengt dat die uit de band springt, dan moet dat toch nooit op volstrekte wijze gebeuren. Op twee punten niet: wat de aansluiting tussen de zinnen betreft (die kan ‘organies’ blijven!) en wat de zin als deel van 't geheel aangaat, (het louter logies verband). Dit tweede punt vraagt nu de aandacht. De maan die een eigen cirkel beschrijft, doet dat toch niet absoluut; grafies beschouwd maakt i een rare weg door, een wonderlik grillige baan lijkt het, maar de grondvorm is toch de strenge aardbaan. Wat een katastrof zou het geven als i die verliet! Wat er van hem zelf zou worden, is onze zaak niet, maar onze aarde!.... een tweede zondvloed zou de helft van het land verzwelgen! Een zin ga z'n eigen cirkel, maar.... bìnnen de grotere kring; een dansende zin moet de zaal niet verlaten. In een ernstig gesprek zal dat zo gauw niet gebeuren, de hoorder is er bij om op de afdwaling attent te maken. Bij een rede is de zielsgemeenschap minder normaal; de spreker is een ‘geachte spreker’, de stoel een ‘spreekgestoelt’; hij is te veel iets aparts, zijn zinnen worden dat licht ook. Zoals daardoor bij het schrijven het organies verband verdwijnt, springen bij het publieke spreken de zinnen uit het grote logiese verband, en, geeft dan de Spreker mee met de sprong, dan.... eindigt i soms op een punt waar i heel niet heen wilde in het begin. Een spreker bv. zou het Over het beoordelen van kunst hebben. In een onderdeel had i het over allerlei oorzaken van oordeelsbederf o.a. over vals gebruik van taal. De kunstkwestie werd nu een woordkwestie, en op het uiterste punt van die afwijking gaf i deze zin ten beste: ‘Bij het woord inboorling denken we verkeerdelik altijd aan iets exoties, aan palmen en zonnegloed, aan iets heel biezonders.’ Op de gevoelswaarde-van-het-woord ging dus de Spreker in. En toen, bij de volgende beweging: ‘maar inboorling betekent eenvoudig wie daar geboren is.’ En toen...., - een zin waar Spr. heel z'n ziel in legde -: ‘De ware betekenis van een woord is te zoeken bij de Etymologie.’ De lezing over kunstkritiek werd nu verder een taalles en wat niet al. Spr. was uit de dancing in de wijde wereld terecht gekomen en werd een prooi van het grote Avontuur. Misschien gingen z'n hoorders wel mee; omdat i ze zo ‘boeide’, ‘meesleepte’. Heeft die welsprekendheid met ‘kunst’ te maken? In een tijd als dansen een koorts is, zegt men ja. Een zondvloed verwacht men dan, of een ‘wereldbrand’, in elk geval iets dat eindelik onze ‘chaos’ zal verhelpen. Om wille van de chaotiese | |
[pagina 237]
| |
rede, (die dan òòk in zwang is!) stuurt men dan bij voorkeur op zùlke krachtzinnetjes aan die als ‘treffend idee’ of als ‘rake zet’ geheel op zich zelf staan; ja het toppunt van welsprekendheid is dan de zet die opzettelik de RedeGa naar voetnoot1) in de war stuurt. Zo werden onlangs door een docent in de Welsprekendheid (op een kursus voor een Volksuniversiteit) als modellen van stijl zinnen aangehaald van debaters, mensen die uit de logiese gedachtengang uitsprongen juist om hun opponent in de war te brengen. Waar zulke machtsmiddelen, die de RedeGa naar voetnoot1) bederven, toch juist uit oratories oogpunt worden geprezen, daar begrijpen we dat dezelfde docenten menen dat ‘alleen in tijden van politieke beroering de Welsprekendheid kan bloeien.’ Waar staatkunde al niet goed voor is!....
Springt behalve de zin ook het woord uit de band? Aanhoudend!Ga naar margenoot+ te vaker omdat er zo velerlei banden zijn, o.a. is een woord een element in het taalgebruik, 't is ook een rededeel, ook een zinsdeel. En als zinsdeel is de onbandigheid tweeërlei, want de zin is een reeks begrippen en een rij tonen, een gedachte en een melodie. Hoe een woord uit de melodie gaat, ziet men in verzen. AlsGa naar margenoot+ Goethe vertelt (in Die Braut von Corinth) dat het water van de Kerk (het wijwater, waarin een weinig zout) niet in staat is, de liefde tussen jongelui te blussen, dan wordt de zin Salz und Wasser kühlt nicht, wo Jugend fühlt tot Sàlz und Wàsser kühlt
Nìcht, wo Jùgend fühlt.
Dat sterk betoonde Nicht springt uit de band, en de alinea en de hoofdletter bezegelen die ontrouw. Ontrouw aan de melodie van de zin. De dichter had een andere melodie in z'n hoofd, een die door elk koeplet opnieuw gaat, een die niet telkens opnieuw en telkens anders door de zin wordt bepaald maar ineens door ‘de geest’ van het gedicht, d.i. door de totale gevoelswaarde. Die ene ‘geest’ stoort zich niet aan de vele gedachten, en om wille van die geest springt het woord Nicht uìt de zin ìn het versschema. Want dat vers- | |
[pagina 238]
| |
schema is een van de vòrmen voor die ‘geest’. 't Kausaal verband tussen die vorm en die ‘geest’ is iets dat in de dichter vanzelf werkt, vanzelf in zover 't kreatieve onbewust is; maar de taalkundige wil het bewust maken; die ‘geest’, d.i. de totale gevoelswaarde, moet i dan in zin omzetten, en dat gaat nìet vanzelf. Of 't in het volgende geval gelukt is? Een bromvlieg ging door de kamer, van vòòr naar achter, van achter naar vòòr; daar vòòr, bij 't raam, stond G. Gezelle; hij hoorde 'm telkens gaan en telkens komen; telkens, na 'n lange sliert gebrom door de ruimte, een paar bonzen tegen 't vensterglas! en dan weer de ruimte in, een lange sliert, een kort gebons, een lange sliert, een kort gebons: O Gij dikke, welgekleede, welgevoede
vliège diè
'k daar zoo dikkens, om end weder om mij
hoòre en ziè
vliegen, varen, vederen, ruischen, in den
zònnenstrààl.
Als men oplettend leest (de dichter hielp, door bij de alinea geen hoofdletter te schrijven!), dan houdt men de zin nog wel vast, maar de zinsmelodie? Hoe mal klinkt dat die achter vliege! nog maller dan 't Nicht bij Goethe! Maar die dwaasheid is de wijsheid van de dichter: hij is boven de zin uitgegaan; 't is geen onzin maar Übersinn; de melodie is er niet om de zin, maar de zin om de melodie, en dan niet om een melodie zoals de nachtegaal die geeft (die leeft eenvoudig z'n leven) maar de mens, die het leven verwòn. Dat leven met al z'n verplichte logika heeft 'm eerst geknecht, geplaagd, met 'm gespeeld, nu speelt hij met 't leven: als i honger heeft, zingt i (òver de honger), als i verzadigd is, zingt i; als i leed heeft, zingt i, als i blij is, zingt i. Alles trapt i met z'n voet, om er een liedje van te maken. Hugo Verriest leerde van G. Gezelle, dat ‘versvoet’ echt ‘voet’ betekende, je moest ‘de maten trappen’. Om die banaliteit te prediken, moest i 'n tuindersjongen zijn. Geraniums en foksia's zijn ook banaal, maar 't blijven bloemen, kinderen Gods. Zo banaal was ook Alb. Verwey toen i weer durfde leren dat vers ‘deun’ was, ‘dreun’, de deun van de liereman, die gestadig draait z'n zelfde draai, de voet van ‘Koperen Janus’Ga naar voetnoot1), die | |
[pagina 239]
| |
gestadig trapt, z'n zelfde trap. En daarbij altijd glimlacht. Zoals de liereman. Smaad, armoe.... und er lässt es gehen, | alles wie es will, | dreht, und seine Leier | steht ihm nimmer still Müller). Ze wisten allebei zich den weg te wijzen naar 't gestadig
blijde zijn.
Met die sliert en die bons besloot G. Gezelle z'n gedicht over de bromvlieg. Toen ging het natuurlik over hem zelf. Maar al die zin bleef bijzaak, hoofdzaak was z'n stemming en z'n zang, dikwels ‘tegen de zin in.’ De mate van dat tegen bepaalt weleens de grootheid van de dichter. Het heel grote is zelden populair en daarom willen burgerlike dichters niet al te geweldig dansen, bij hen loopt het metrum tamelik wel parallel met de zin, anders gezegd: het gangbare spreekritme dwingt de lezer niet, uit het versmetrum te springen; dit kan als een soort tik-tak gehandhaafd blijven. Bij Vondel en de tachtigers die hem bewonderden, is dat anders; ze moesten daarom van tam literaire kritici horen: ‘Gij en zijt nog geenen Cats.’ Inderdaad! ‘nette’ dansers waren Kloos en Vondel niet. De onfatsoenlikheid in dezen kan door musici nog wat wordenGa naar margenoot+ aangedikt of anders zijn die zot genoeg om uit eigen beweging ‘ondoordacht’ te doen. Schubert heeft wat moeten horen! ‘Bij de woorden des Waldes Rauschen is Rauschen hoofdzaak, ontleedt de kritikus dan, ‘en des Waldes is maar bepaling. En nu gaat Schubert zingen: des Waldes, des Waldes, Waldes, des Waldes Rauschen. Zie nu, hoe dat Rauschen bijzaak werd! de zin lijdt daaronder.’ Wie weet hoe de zinsontleder zelf er onder leed, hij bestierf 't! Maar de zanger leefde te meer. Zijn vreugdeleven. Voor ons is de aarde maar een tranendal, voor hem zoals voor de dichter een hemelse berg. Voor Schubert toch weer anders dan voor Goethe en Gezelle; die twee maakten eerste-rangs gedichten, ‘Schubert had kieskeuriger moeten zijn,’ meent men, ‘de tweede-rangs Müller deed i te veel eer aan.’ Hoe zo? De ‘geest’ van het verhaal bepaalde het ritme in Goethe's ballade, en de ‘geest’ van zo'n ballade is het weer, die Schubert aan het zingen brengt, en zo ook de geest van elk ander gedicht. Dat naast die versgeest ook andere verskwaliteiten van belang zijn, is daarom nog niet iets voor wie enkel zingt en danst. Het | |
[pagina 240]
| |
tempo van die dans wordt dan ook het tempo van het gedicht; hoe bij dit verlies van eigen tempo nog te beoordelen of het gedicht eerste- of tweede-rangs is? hoort men dan nog wel altijd een gedìcht? Men moet biotiese waarden weten te onderscheiden nl. poëtiese en muzikale, en beide gescheiden van logiese waarden. En zeker is niet logies, wie alleen de laatsten erkent! hij is logicisties, d.i. oordeelkundig uit één oogpunt, uit dat van de zin. Wie werkelik logies oordeelt d.i. doordacht, die erkent de twee zijden van een zaak, tegenover de ernst het spel, tegenover de zin de zang, tegenover de voorbijgaande aandacht de triumf over het Moment. De Souvereiniteit van het Ogenblik verwint de mens met z'n Rede zoals later zal blijken, hier doet i het met z'n Stem, de muziek van z'n stem; helfhaftig of verheven kan men zogoed de fonetiese triomf noemen als de rationele; poëzie staat na aan de religieuze dans. Ga naar margenoot+Maar.... du sublime au ridicule....! Gezelles enjambement en ongewoon aksent is makkelik te parodiëren; vooral dat vliège diè is gauw lachwekkend, want het geldt niet meer een sterkere betoning, 't is een betoning van het onbetoonde; dat gaat niet alleen tegen de zin in maar ook tegen het meer primaire leven, onbetoondheid is niet alleen een syntaktiese maar ook een ruimer psychologiese kwestie; de dichter die dan betoont, zien we boven de menselike psyche uit gaan, en in die gevaarlike positie staat vlak naast de verheven poëzie de kinderpraat, ja de cyniese humor. Hoe in spelversjes bij het aftikken, (als het ritme van het versje de beurt moet aangeven), de kleine zingt als Gezelle, heeft ieder waar kunnen nemen; tot slot een welberekend spotliedje, op een jongen en z'n vader die 'm naar de kostschool bracht; daarin werd o.a. de zin ze gaan samen naar de trem; z'n vader loopt trouw naast 'm gezongen als volgt: Ze gìngen sà
men naàr de trèm,
z'n vàder diè
loopt troùw naast hèm.
Vooral dat zo onnatuurlike hèm trok de aandacht, 't leek een hinkedans.... Zo doen het ook weleens beroemde rijmers. Waarom schrijven ze geen proza! daarbij is genoeg aan rijmen en ritmen te doen, rijm in de zin van klankaanpassing; en wat het ritme betreft: Een toerist hinderde het dat i aan de Chinezen | |
[pagina 241]
| |
zo weinig verschil van kleding merkte, ‘men weet soms niet of het een zoon van Adam of een dochter van Eva is.’ Dr. V.d. Sleen). Wat een raar huwelik! denkt hier de logicist; maar de ritmies gevoelige merkt op: hoe komt hier het dilemma tot z'n recht! de vierheid zoon, dochter, Adam, Eva is hier precies doormidden gebroken: zoon van Adam, dochter van Eva. Voor die raakheid, die hoge biotiese waarde, mag men wel wat overhebben. Er wordt in proza mèèr zo foutief geschreven, zelfs door taalkundigen. Een van hun had het over een algemeen Duits verschijnsel en lokaliseerde het, - omdat het tegelijk iets akademies betrof -, te Bonn en te Berlijn, aan de Boven- en aan de Benedenrijn. Maar toen bedacht i zich: ‘Misschien ligt Bonn wel aan de Middenrijn.’ De alliteratie B-B-B-B was 'm zomaar uit de pen gevloeid, tegen de zin in. Maar bij nadere bezinning - hij schreef een taalkundig en geen aardrijkskundig opstel - liet i de spontaneïteit toch maar onverbeterd; de biotiese waarde ervan schatte i in dit geval hoger dan het zo duidelik bewijs van ‘algemene ontwikkeling’. Schr. dezes had op blz. 228 het zwaartepunt van 's mensen lijf ‘tussen de heupen’ gezien, bij herlezing zag i het tussen de lendenen; het woord ‘heupen’ bleek gesuggereerd door de alliteratie met ‘punt’ en ‘precies’; daarom liet i het maar staan. Op blz. 226 had i het over ‘bewegingen die zelf meestal niets dan draai zijn.’ Bij het kopiëren bedacht i zich: ‘meestal? de moderne dans is minder draai dan de vroegere’; meestal werd daarom verbeterd in dikwels. Maar bij de herlezing bleek hem dikwels lang niet zo goed te klinken; hij verbeterde het dus maar weer in meestal; dit bleek er eerst niet gezet te zijn om de statistiek maar om de ritmiek. Neen, om het ritme, want ritmiek is leer van het ritme en het was onbewust geschied. Maar toch laat ik ritmiek staan, want het was, - onbewust -, geschreven om het rijm, met statistiek, en, bij wikken en wegen, vind ik de biotiese waarde van dat rijm zwaarder dan de betreffende juistheid van het begrip. Daarom niet altijd. Een kritikus schreef: ‘De film komt hiermede ineens op een veel beter, op een veel hoger peil.’ Waartoe dat ‘beter’ niet geschrapt? Schr. korrigeerde zich gaandeweegs; dat gebeurt vaak, maar dan meestal half, men voegt wel toe, maar schrapt niet. Dat Schr. dat hier niet deed, kan behalve uit gemakzucht tegenover het begrip, uit gevoel voor ritme zijn voortgekomen: een mens loopt op twee benen, ziet met | |
[pagina 242]
| |
twee ogen, naar links en rechts; ook in sexuele dingen is twee het hoofdgetal, ook op denkgebied leeft het ene pas ten volle door z'n tegenstelling tot het ander. Zo zijn uitdrukkingen als pais en vree te verklaren: ze beantwoorden door hun dubbelheid aan de tweeledige werking van hart en hoofd en zinnen. Veel schrijvers kunnen een gedachte niet uiten dan in 'n dubbele zin, 'n zin niet sluiten dan met een dubbel predikaat, synoniemiek is hun vlonder onder beide voeten. Zo sloot boven de Schr. z'n zin met op een veel beter, op een veel hoger peil: dat ging hem lekker af; maar - vakkundiger uigedrukt - of nu diè ritmiese samenwerking tussen twee woorden (i.e. beter en hoger) waard is dat men met een van de twee uit de eigenlike zin springt? Ga naar margenoot+Dat een woord uit de zin gaat, kan ook betekenen dat men er mee uit de volzin treedt: Piet die is ziek. Zo iets merkt vooral de ontwikkelde leek op; ontwikkeling was sinds eeuwen logicistiese opvoeding en deze klamt zich aan de volzin, ook wel de volkomen zin geheten. En die wordt dan eerst nog ‘ontleed’. In zijn soort kan dat goed zijn; men leert dan o.a. zien dat in de zin Piet die is ziek het woord Piet onderwerp is, dus een zinsdeel, maar.... een dat erùit sprong; 't lijkt een rappe eersteling die het ouderlike nest ontvloog. Of ook dààrom de school altijd zo'n zin veroordeelde? en alleen om de moraal citeerde? Een zin als Jan die sloeg Lijsje.... werd zelfs met de tang aangepakt. Jammer dat de pedagoog zelf ook altijd zo slecht praat! boven de leer gaat de natuur!Ga naar voetnoot1) Hoe is de natuur van die konstrukties?: Je broer heeft die ook een prijs gehad? Votre frère a-t-il un livre? Karel V die stierf in 1558. Jan die weet 't beter. Al die woorden die erùit springen, hebben zekere klem, het zijn ook allemaal noemwoorden; aanduidende woorden (die, i, 'k) hebben meestal geen klem. Wat òòk altijd klem heeft? 't Waf-waf van de hond. Beschamende ontdekking! de woorden waar de mens het meest prat op gaat, de namen, ja de termen, - die juwelen onder z'n woordenschat -, ze staan op één lijn met de dierlike kreet, de biceps van de wildetaal. Al een andere ontdekking had de mens bescheidener kunnen maken: naamwoorden zijn er o zo veel; met de toenemende ‘kultuur’ is het niet te verduwen, geleerden en industriëlen werpen de markt vol. Een tijdje kan dat massa- | |
[pagina 243]
| |
artikel gewaardeerd worden, in zeker kultuurstadium is Kwantiteit superieur en volksontwikkeling in de zin van woord- en termopstapeling, het parool; maar op de duur wint het de Kwaliteit en de zeldzaamheid; en de meeste ‘juwelen’ blijken dan ‘maar glas’. Ook op taalterrein? Taal doet met de wisseling van de kultuurstadia zo niet mee, 't is te algemeen-menselik; de demokraat vindt er zijn princiepen terug en de aristokraat; de meerderheid is er superieur èn de zeldzaamheid; het naamwoord èn het voornaamwoord. 't Ligt er maar aan. Het gezegde moet het van het naamwoord hebben: (Da's mooi. In 1558 is-i gestorven); het onderwerp (en het voorwerp, in één woord het substantieve zinsdeel) is liefst alleenmaar aangeduid. Is de hoorder nog niet met het onderwerp bekend, dan wordt het genoemd (Karel V stierf in 1558), maar dan toch weer graag uit de zin gegooid (Karel V, die stierf in 1558); in het algemeen worden pàs genoemde dingen bij de herhaling aangeduid (Hier is een boek; dat moet je eens lezen.) Noemen doet men de dingen niet zonder dat het hard nodig is, en dan dikwels nog pas later (hij is niet teruggekomen, die timmerman), een zin schijnt aan de noeming van het predikaat al meer dan genoeg te hebben. Dat is wel te begrijpen: bij alles komt het er op slot van rekening op aan, hoe iets ìs; wordt ook dat iets-zelf met zekere omslag vermeld, dan wordt het voor de zin al gauw te weelderig, gepredestineerd uit het verband te springen, de verkeerde weg op te gaan, de weg van het dier, de kreet. ‘Tusschenwerpsels’, heet het altijd in de spraakkunst, ‘zijn woorden die buiten het zinsverband staan, en dus eigenlik gèèn woorden.’ Juist! maar nu de toepassing in allerlei overgangsgevallen! Het interjektief gehalte van de woorden is het, dat ze uit de zin doet gaan, of.... op springen zèt. Dat gehalte kan zo sterk zijn, dat, al geeft het nog geen tussenwerpsel, er toch ook niet meer van zin sprake is; dan zegt men, in plaats van Piet is toch zo'n held: Piet! o Piet!! de stijging van de klem loopt parallel met het gemis aan zin; half is dat het het geval in Pièt, diè durft! Enigermate is dat zo met elk naamwoord dat uit de zin wordt gelicht: Piet die is zièk. Het interjektief gehalte schuilt dan daarin dat voor het betroffen zinsdeel (het onderwerp) een naamwoord te veel stijging geeft, foneties en attentieel; bij de vermelding door een pronomen i of 't) is de persoon of zaak maar een soort ‘iets’, zoals ook een verschijnsel aan de horizon dat is, een visueel zwak punt | |
[pagina 244]
| |
en daardoor meestal ook attentieel zwak. Dat allerlei zwakheden ook in de taal samengaan, blijkt in de tweede zin van het volgende: Piet heeft ook 'n prijs gehad; dat had i niet verdiend. Dat sterke predikaat verdiend maakt de voorafgaande substanties i en dat zwak in attentieel opzicht; zwak wàren die al, foneties en attentiëel, want de bedoelde Piet en prijs waren in de voorafgaande zin reeds vernoemd, het nieuwe was er bij de tweede vermelding af. Het verrassende dat ze in de eerste zin hadden, kleefde daar ook aan de woorden waarmee ze vermeld werden, de naamwoorden; daarom zijn ook, in de tweede zin, de aanduidende woorden bèter, want verrassing komt bij zinsonderwerpen (en -voorwerpen) niet te pas. Waarom niet? De grondtoon van alle psychies ervaren in de mens, is niet alleen hoe iets ìs maar vooral ook hoe hij zèlf daardoor is; als dit tot uiting komt, horen we: 'k ben blij, dat.... of: 't spijt me, dat.... Heel's mensen opvoeding, opleiding, streven en leven, is gericht op de mogelikheid te kunnen zeggen: 'k ben gelukkig, en in die grondtoon van heel het taalgamma is het subjekt ('k of me) het meest gemeenzame ding dat men zich denken kan, helemaal niets vreemds of verrassends. Daarmee is het karakter van alle onderwerpen in de grond bepaald: ze zijn onbetoond, een slechts aanduidend substantie-woord: 'k, i, die, dat; zodra het iets duideliker wordt, iets psychies levendiger, maakt het zich gereed voor de sprong, ùit de zin. Daarvoor hoeft het niet ten volle onderwerp te zijn (nl. een dat het gezegde beheerst), elk substantiewoord inzover 't geen gezegde is is onderwerp en loopt gevaar als naamwoord ùit de zin te gaan. Geen wonder dat Paul (Prinzipiën) elk naamwoord in princiep een zin acht (tafel = iets dat ‘tafel’ ìs); in zo'n embryonistiese zin is het naamwoord-zelf predikaat geworden en voor de eigenlike substantie blijft niets over dan een aanduidend woord (iets dat). En óók is nog te begrijpen dat een naamwoord, om zo zelf een soort zin te kunnen zijn, eigenlik ùit 'n andere zin moet, onverschillig welke funktie het in die andere zin bekleedt. Daarom zijn ook konstrukties als de volgende heel frekwent: In Rotterdam had je ook een vleeshal; die was op de Botersloot en die kwam daarachter in de Lombardstraat kwam i uit. Met die gespatiëerde woorden, zo vol klank, treedt de spreker uit z'n zin; om er weer in te komen, moet i op z'n schreden terug, hij herhaalt: kwam-i. Soms is dan Schr. zo zwak dat i na de sprong niet meer in de konstructie terug kan. Een docent in | |
[pagina 245]
| |
de muziekleer: Nu is een tweeledige vorm daar heeft men nog verschillende dingen in; en een docent in de geologie: Volgens de laatste becijfering, met nauwkeurigheid opgemaakt, die tonen aan, dat enz. Bij de verklaring van die dans is ten slotte nog dit feit te betrekken: zelfs een predikaat mag niet al te zwaar van evidentie zijn; ook de grondvorm ('k ben blij) heeft maar één duidelik predikaatswoord, twee noemwoorden zijn in het predikaat eigenlik niet op 'r plaats, de zin hij leest nooit wordt licht Lezen doet i nooit; een van de twee predikaatswoorden leest nooit is nu al half uìt het predikaat geworpen, er voor in de plaats kwam het minder betoonde doet, een erg algemeen en dus vaag werkwoord; lezen is nu al half een substantie geworden (Lezen doet i nooit dekt dat doet i nooit); een stapje verder en het wordt: Lezen dat doet i nooit; er uìt is nu dat evidente lezen, 't heeft de fatale sprong gemaakt! Fataal? Ja, uit 't oogpunt van de denker, de halve denker; wie als grammatikus ook 't irrationele waardeert, juist als aardse steun voor 't rationele, die zal de gemaakte sprong prijzen. Onvoorwaardelik? 't Kan ver gaan. Alle woord, onverschillig of het gezegde of onderwerp is, kan zozeer de zin verlaten dat het zelf alle zin verliest, in z'n tegendeel omslaat en.... geen woord meer is maar tussenwerpsel. Zo verdanste zich het substantief ‘bliksem’ tot Bliksem! en (in Brabant) het werkwoord ‘God, vergeef me’ tot Vergimme! Zo op de slechte weg zijn alle dikke woorden. Voor de man van smaak is dat weer tè welsprekend, en hij acht het eenzelfde soort kunst als wanneer de volzin een Spreker uit z'n rede brengt; als pendant tot die zinkunst zou men de andere welsprekendheid woordkunst kunnen noemen of interjektieve kunst. 't Geval is in de taalkunde bekend als ‘Gevoelswaarde van het Woord’, hier werd het nog eens apart belicht in z'n tegenstelling tot de Zin, en we besluiten: Als een woord te zwaar is, gaat het niet alleen uit de zin maar het wordt ook tussenwerpsel en.... springt daarmee tegelijk uit het eigenlik taalkundig systeem: ‘'t is dan geen rededeel meer’, zegt de spraakkunstige; dit besluit is tegelijk het begin voor de volgende paragraaf. (Wordt vervolgd). Ph. J. Simons. |
|