De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Justus de Harduijn: Den val ende op-stand van den coninck ende prophete David met by-voegh van de seven leed-tuygende psalmen, met inleiding, bron en aanteekeningen bezorgd door Dr. O. Dambre. (Voor de Seven Sinjoren uitgegeven door ‘De Sikkel’ te Antwerpen en ook verkrijgbaar bij C.A. Mees te Santpoort - 1928). (Prijs ƒ 2,-).Deze uitgave, een tegenhanger van de Roosemond-tekst van Dr. R. Foncke, is in zekere zin tegelijk aanvulling en correctie bij het grote boek dat de onvermoeide kampioen voor Harduijn's eer aan het werk van deze priester-dichter wijdde. Aldaar (blz. 241-251) wordt Den Val ende Op-stand van David geprezen als een ‘nieuw, eigenaardig-persoonlijk gedicht’, dat wel de stof ontleent aan de Latijnse Praefatio Poëtica in Davidicos Psalmos van de Calvinist Th. Beza, maar waarin ‘zijn eigen verbeelding aan 't werken gaat en een heele uitbreiding phantaseert op het begonnen thema.’ Bij voortgezet onderzoek is gebleken dat de ‘weelderige paraphrase’ van Beza's tekst niet het werk is van onze Vlaming, maar van zijn bewonderde Franse voorganger Remy Belleau, in de Seconde Journee de la Bergerie (1572): ‘les Amours de David et de Bersabee.’ Tot een eigen oordeel over de waarde van Harduijn's bewerking stelt Dr. Dambre ons nu in staat, door de teksten parallel af te drukken. Hij blijft volhouden dat het Vlaamse gedicht een persoonlik karakter heeft, dat ‘het bijbelverhaal van de zonde en boetvaardigheid van koning David hem zoo had getroffen, dat hij zich vereenzelvigd voelde met David, gevallen door zinnelijken hartstocht, verzoend met God door boetpleging en leedwezen, en hij verlangde naar het bezingen van dit zinnebeeld, dat zoo treffend zijn eigen levenssynthesis uitbeeldde.’ Hoe dit zij, zeker is het dat hij ook als dichter onder de bekoring geraakte van deze renaissance-kunst, en de behoefte gevoelde | |
[pagina 217]
| |
om er in zijn Vlaams mee te wedijveren. Voor ons hebben deze welluidende verzen, ondanks een enigszins naieve pronkzucht, dezelfde frisheid en aantrekkelikheid als de vroege renaissancepoëzie van een oudere generatie, van Philibert van Borsselen of Carel van Mander. Voor de taalgeschiedenis is het interessant, te zien hoe deze poëzie van 1620 geheel het Zuidelik karakter bewaard heeft, in tegengestelling met de taal van dichters als Vondel, die zich geleidelik gingen aanpassen aan het Hollands taalgebruik en een gemengd Nederlands tot de klassieke taal van de bloeiperiode deden uitgroeien. De tekst is afgedrukt naar de oorspronkelike uitgave. Behalve enkele drukfouten die wel op rekening van de uitgever komenGa naar voetnoot1) had hij op enkele plaatsen in de verslengte een aanwijzing kunnen vinden tot tekstverbetering. In vs. 191 en vs. 388 merkt hij terecht op, dat het aantal silben in orde is, als we lezen: diër en wiën, vormen die in de Noord-Nederlandse poëzie geheel onbekend waren. Maar t'ee-mael (vs. 273) zal toch wel te verbeteren zijn in t' eenemael, terwijl het ritme in vs. 467 gemakkelik te herstellen is door zeer te schrappen. In Psalm 10, vs. 2 is berhmertigheen stellig een drukfout voor bermhertigheen. De interpretatie, die in sommige vroegere uitgaven der Seven Sinjoren veel te wensen liet, getuigt in dit deeltje van zorg en bekwaamheid. Er zijn geen moeilikheden over het hoofd gezien of betekenissen slechts uit het verband opgemaakt, zonder de bestaande hulpmiddelen te raadplegen. Dat wil niet zeggen dat ik alle verklaringen even juist acht. Ten bate van de lezers, die ik dit interessante boekje toewens, en ten bewijze dat ik Dambre's aantekeningen doorlas met de aandacht die ze verdienen, laat ik hier mijn kanttekeningen volgen: Vs. 117: quackel kan in dit verband geen kwartel zijn, maar moet kikvors betekenen. Waarschijnlik vormde De H. dit woord klanknabootsend (vgl. het Noord-Ned. woerek). In vs. 126 staat in de aantekening ten onechte: bruyst van bruischen, terwijl de tekst de juiste vorm buyst heeft (vgl. ook vs. 442 met de juiste verklaring). Verwesen (vs. 156) kan van een trans. ww. komen. Hem generen is eigenlik niet: de tijd doorbrengen, maar: in zijn | |
[pagina 218]
| |
onderhoud voorzien, zijn beroep uitoefenen (vgl. mestier in de Franse tekst). In vs. 301 is die niet: Ick die, maar behoort die bij aerde. In Psalm VI, str. 8 zou ik waert opvatten als: ware het. Uit de interpunctie blijkt dat ghy keerende een absolute constructie is. - str. 11: in spottelijcken kan ik geen bijw. zien met de betekenis ‘bespottelijk’; m.i. betekent spottelijcken schijn: spottend aangezicht, uiterlik (vgl. u ghenaedigh schijn in Ps. C 1, str. 1) - str. 14: als betekenis van suckelen past in dit verband beter: rondzwerven, gelijk ook Hooft het gebruikt. - Psalm XXXI str. 12: arnas = harnas zal tenminste de Noord-Nederlandse lezer onduidelik zijn; 't kaeck-arnas is blijkbaar een om de kop gelegd tuig. - Psalm XXXVII str. 4: manier is wellicht beter weer te geven met: matiging. - Psalm CI str. 1: versteken is onjuist vertaald met verbergen: het heeft hier de oude betekenis: verstoten. Het aantal te verwerpen verklaringen blijft echter gering in verhouding tot de vele goede, zodat de uitgave met gerustheid aanbevolen kan worden. C.d.V. |
|