De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
De dichter ReviusGa naar voetnoot1).De nog altoos zeer belangrijke dissertatie van Dr. E.J.W. Posthumus MeyjesGa naar voetnoot2) deed al jaren verlangend uitzien naar een studie, die een estetiese verantwoording mocht heten van Revius' dichterschap. Tans ligt als een wonderschone aanvulling voor ons ‘De Dichter Revius’, een dissertatie van Dr. W.A.P. Smit. Het welslagen van deze studie is zeker niet in de laatste plaats te danken aan het fiere zelfbewustzijn, dat alleen de dichter in staat is, de dichter te ontdekken. Zo is deze dichterlike monografie van de leerling van Prof. Verwey een regelrecht antwoord geworden op diens voorrede voor de tien delen ‘Proza’Ga naar voetnoot3). Maar niet alleen het dichter-zijn in de hogere zin van het woord bekwaamde Dr. S. tot zijn taak; er bestaat bovendien tussen hem en Revius een geestelike affiniteit, die aan deze studie een wonderlike bekoring geeft. Voor de waardering van Revius' dichterschap is het van groot belang, dat Dr. S. het eerste hoofdstuk titelt: ‘De Zuurdeesem der Renaissance’. In dit opschrift - vereniging van eeuwenoude bijbelse symboliek en moderne levensopenbaring - staat de tweeëenheid van Revius' poëzie klaar voor ogen. Tegelijkertijd wordt zijn werk gezien als een golf in de krachtige internationale stromingen. Ook dit waarborgt een dieper indringen in Revius' werk: voor de enge begrenzing van de kleine Hollandse tuin was deze Kalvinist te groot. Wat de renaissance voor Frankrijk en de Nederlanden is geweest, wordt in dit eerste hoofdstuk duidelik geschetst. De betekenis van Marot, van de twee bekendste Pleiade-dichters Ronsard en Du Bellay, van Du Bartas - met zijn ‘Sepmaine’ - wordt zó juist gegeven, dat wij de kracht van de ‘Zuurdeesem’ duidelik zien werken in het oeuvre van Jan van der Noot. Ook | |
[pagina 208]
| |
in de Leidse kring, waarin Janus Douza en Jan van Hout met anderen arbeidden. Janus Secundus, der liebe, heilige, grose Küsser,Ga naar voetnoot1) leefde in Den Haag; Carel van Mander had een kring in Haarlem. De Leidse kring, humanisties in de kern van zijn wezen, had voor de landstaal nauweliks oor. Maar bij Daniël Heinsius en Petrus Scriverius klonk het levende, Hollandse woord luid en juichend op. Het tweede hoofdstuk is bijna geworden tot een monografie van de hartstochtelike, nerveuze Heinsius. Toch is deze uitvoerigheid in het geheel niet storend. Ze is niet anders dan een gevolg van het krachtige pogen, Revius te tekenen als een zuiver levend mens in een aktie-volle tijd. Heinsius werd de trots, de stut van de Kontra-Remonstranten. Zijn geleerdheid was hun sterkte, zijn zang vol aanbidding hun blijdschap. ‘Het nationaal Calvinisme had zijn eersten dichter gevonden’Ga naar voetnoot2). Na dit alles is Revius geen vreemdeling meer voor ons. Het portret laat zien een stoere man met een harde vechtkop en een knokige, grove handGa naar voetnoot3). Maar er boven staat: Vincat Amor Christi! De poëzie van Revius toont, hoe uiterlik en levenspreuk bij elkaar kunnen horen: het geheim van het Kalvinisme in zijn bloeitijd. Dr. S. heeft het geheim van Revius' leven gepeild. De grote waarde van deze studie ligt vooral hierin, dat Revius niet is geworden het resultaat van syntese-pogingen. De scheiding dichter-predikant, die Van Vloten nog zo pijnlik voeldeGa naar voetnoot4), bestaat voor Dr. S. niet meer. Revius staat voor ons als een gehéél, waar mens. In zijn machtig epos van Het Eerste en Het Tweede Boek der Godsgeschiedenis, in zijn Vaderlandse zangen, in zijn verbeterde Psalmberijming, zelfs in die ‘onkristelike’ gedichten, waar Busken Huet mee zatGa naar voetnoot5). | |
[pagina 209]
| |
Revius, die dichtte: Laes! ick ken mijn snode gangen,
Root van schaamte sijn mijn wangen:
Wilt mij in u arm ontfangenGa naar voetnoot1).
is dezelfde, die schreef: ‘te Amsterdam is Gerard Vossius' zoon Dionys gestorven, nadat hij een, tot ondermijning van 't kristendom geschreven, boek van een Spaanschen Jood in 't Latijn vertaald had. Niet onduidelijk toont zich hier de hand Gods, die Zijn eere wreekt’Ga naar voetnoot2). Straks komen we op dit schijnbare kontrast nog terug. In ‘Revius' overige gedichten’ (Hoofdstuk VI) is ongetwijfeld een teruggang te konstateren. Wel heel sterk in het geleerde geknutsel van de 50 anagrammata, die ‘Daventria Illustrata’ besluiten: 50 omzettingen van de letters van het woord Daventria! Maar - het allerlaatste anagram is een meditatie over de Natura DeiGa naar voetnoot3). Ook in het harnas bleef de mýstikus aanbidden!
De studie sluit met een bibliografie van Heinsius' Hollandse Poëzie. Deze werd nog iets uitgebreid, enkele maanden na de uitgave, met een lofdichtje en met een artikel van Dr. C. Debaive in ‘De Gulden Passer’ van 1928Ga naar voetnoot4).
Wij bedoelen allerminst onze hartelike bewondering voor deze dissertatie te temperen, wanneer wij nu nog een enkele opmerking maken. Het komt ons voor, dat de Pleiade-kring té veel als dichterkring is gezien. De belangstelling voor kunst èn wetenschap was bij de zeven zo evident, dat wij hun betekenis verkleinen door ze enkel een dichtergroep te noemen. Uit het werk van hen, die voortgestuwd werden door de geestdrift der Pleiaden blijkt klaar, dat het program van de kring meer bevatte, dan een | |
[pagina 210]
| |
vernieuwing der letteren alleenGa naar voetnoot1). Revius demonstreert dat biezonder duidelik voor Holland. De overeenstemming tussen Pleiade-principes en Hollandse renaissance mag niet de oorzaak zijn, dat wij het oog sluiten voor de belangrijke verschillen. De Franse renaissance toont een zeer aristokraties karakter, èn bij de kunstenaars èn bij hun bewonderaars. Hendrik II verklaarde, dat het zijn streven was, ‘d'agrandir le domaine des lettres et de la langue’Ga naar voetnoot2). De bewondering van Karel IX voor Ronsard wordt gedragen door dezelfde gedachteGa naar voetnoot3). Wanneer wij voor Van der Noot een uitzondering maken, blijkt van deze aristokratiese neigingen in de Nederlanden weinig. Van een Kristelik-religieuse inslag in het werk der Pleiaden is weinig te bemerkenGa naar voetnoot4). Dr. Kalff geeft daar duidelike illustraties van. In de Nederlanden is het aspekt van de renaissance-poëzie ongetwijfeld anders. Niet enkel winst bracht de Franse renaissance. In de Hollandse schilderkunst en poëzie openbaarde zich vaak - als in Frankrijk - de tendens, om aan de vorm al het andere op te offeren. In de 17de eeuw was het vooral deze ‘kunst’, die aan het hof en bij de rijke burgers biezonder in de smaak vielGa naar voetnoot5). De rust, die zich langzamerhand legt over het werk van Jan van der Noot, wordt vooral verklaard uit zijn verblijf in het Kleefse (bl. 17). Was deze hoek in de 70-er jaren echter wel zo rustig? Het wemelde er van ballingenGa naar voetnoot6), over het algemeen niet de meest paisible mensen op politiek gebied, al waren zij misschien niet in de allerstrengste zin Kalvinist. Zelfs Diederik Sonoy vertoefde er vaak!Ga naar voetnoot7) Het leven van Jan van Hout is door de vele veronderstellingen vaag voor ons gebleven. Dit is te meer spijtig, omdat Dr. S. aan een ander renaissancedichter met positiever gegevens de | |
[pagina 211]
| |
nieuwe tijd had kunnen demonstreren. Wij bedoelen Marnix van St. Aldegonde, aan wie in deze studie geen plaats is ingeruimd. Opgegroeid en gevormd in de gisting van het nieuwe leven in de groote Franse steden, in de overdadige pracht van de Italiaanse renaissance, in de reformatoriese levens- en wereldbeschouwing van de Geneefse universiteit, is hij een van de meest typiese vertegenwoordigers geworden van de renaissance in de Nederlanden. In zijn Biënkorf heeft hij een levend Hollands proza geschapen, dat de proklamatie is van een nieuwe, beloftenrijke litteratuur. In zijn psalmen en lofzangen - minder zuiver van toon dan bij Revius - klinkt het renaissance-vers toch helder op. Aan het hof pleitte hij, dat het Latijn toch dienstbaar gemaakt zou worden aan de moedertaalGa naar voetnoot1). Het Pleiade-program is hier op meer dan één punt verwezenlikt. Ten slotte wil het ons voorkomen, dat het 17de-eeuwse Kalvinisme, zo als Dr. S. het schildert, te flets is van kleur. Ongetwijfeld waren er allerlei schakeringen. Constantijn Huygens bijvoorbeeld, die met Revius meer dan éénmaal een gedichtenbundel ruildeGa naar voetnoot2), was een ander type Kalvinist dan de dichter van de Boeken der GodsgeschiedenisGa naar voetnoot3). Maar uit hun werk blijkt toch niet, dat het uitgangspunt van hun beschouwingen zou zijn ‘de persoonlijke zekerheid bij ieder geloovige, dat er gemeenschap is tusschen God en hem’ (bl. 215 van de dissertatie). Meer naar voren treedt bij beiden de autoriteit der Heilige Schrift, die ‘trilt als het ware van recht. Zij is in zekeren zin bij uitnemendheid een rechtsboek te heeten. Recht gaat aan genade vooraf. Ja, de genade schittert te heerlijker, naarmate het recht rijker straalt’Ga naar voetnoot4). Beiden strijden vóór alles voor de eer van hun GodGa naar voetnoot5). De zucht om dienaar van dat recht en van die genade te | |
[pagina 212]
| |
wezen, beheerst heel Revius' leven. Dat hij zichzelf niet uitschakelt, blijkt uit zijn beroemd sonnet ‘Zondenschuld’. Maar ook gaat er een broeiing van onrust en verontwaardiging door hem heen, als hij ziet of waant, dat anderen het Goddelik recht schenden, of ook aan God Zijn eer onthouden. Vandaar de felheid van zijn hekeldicht, somberder, dreigender, honender dan bij Vondel. Deze vocht voor een onderliggende partij; bij Revius' is daar geen sprake van: hij weet zijn overwinning en anderer ondergang zeker. Vandaar ook zijn onverzwakte strijd tegen de Remonstranten, tegen Cartesius, die zelfs zijn vrienden te fel werd. Soms schijnt het, dat Revius' recht harder is, dan het recht van Hem, die hij zijn Zender noemde. Ook dit menselike was Revius niet vreemd.... Toch, wanneer hij buiten de strijd van eigen tijd staat, is zijn werk objektief wetenschappelik. Het bewijs ligt in zijn Daventria Illustrata, waarin hij belangrijke pagina's wijdt aan de historie van de Broeders des Gemeenen Levens en een bibliografie afdrukt Van Thomas à Kempis' geschriftenGa naar voetnoot1). Het zou onbegrijpelik zijn, wanneer Revius zijn dichterlik talent niet bewust had gewijd aan Hem, die hij de Schenker wist. Het schijnt ons, dat Dr. S. bij zijn dichter-analyse te weinig bemerkt heeft, dat Revius' poëzie goeddeels strijdpoëzie is. In de dagen, dat Iphigenia, Palamedes en Baeto uitkwamen, gaf hij zijn Boeken der Godsgeschiedenis: meer nog dan poëzie alleen: een konfessie, waarin hij met heel de genade van zijn dichterschap getuigt van het recht en het heil, dat voor hem het eenig juiste is. Allerlei vraag van politieke en kerkelike aard vindt haar neerslag in Revius' poëzie. In die zin is zijn dichten tendens-werk. Maar het is er niet minder om: 't is juist de spanning en de weergaloze aktie van de strijd, die zijn werk boven de tijd hebben uitgeheven. Toch, ìn het barnen van die strijd verstilt het gezang tot een bee om eigen behoud, en het eindigt in jubelende adoratie.
't Is met een aan spanning grenzende belangstelling, dat wij de volledige uitgave van Revius' werken tegemoet zien, die Dr. S. ons op bl. 112 belooft. Het zal de kroon zijn op deze schone Revius-studie.
Utrecht, Mei 1929. A. Kuiper. |
|