De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Het conflict tusschen Barend Joosten Stol en Jan Luyken.Prof. Kalff schrijft over dit conflictje eenige regels in zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde, deel IV, pag. 531. Hij deelt mee, dat de ‘Rotterdamsche Collegiant’ Barend Stol aan Luyken een strijdschrift tegen ‘Jacob Boheem’ ter inzage zond en dat de laatste daarop antwoordde: ‘och, laasje, word ook een Rotssteen van de Suydewind omvergeworpen?’ P. van Eeghen is in zijn geschrift: Jan Luyken en zijne bloedverwanten iets uitvoeriger. We lezen daar, dat Barend Stol van Jan Luyken de Aurora, het jeugdwerk van Jacob Böhme, ter leen had ontvangen en dat Stol na de lezing ‘zich had opgewekt gevoeld dat werk te bestrijden’. Hij schreef daartoe een nu zeer zeldzaam boek: ‘Verhandeling van den Christelijken Leidsman, door Barent Joosten Stol,’ waarvan hij de copij of een deel er van aan den dichter-etser toezond met het verzoek er een titelprent voor te vervaardigen, hetgeen door dezen geweigerd werd. - Het gelukte mij een exemplaar van de ‘Verhandeling van den Christelijken Leidsman’ in handen te krijgen, zoodat ik in staat ben deze zaak eenigszins breeder uiteen te zetten. Kort na den dood van Jacob Böhme in 1624 was één zijner werken in handen gekomen van een Amsterdamschen koopman Abraham Willemszoon van Beyerland. Deze was door de lectuur zoo getroffen, dat hij geld noch moeite spaarde om de boeken van Böhme, hetzij in handschrift, hetzij in druk in handen te krijgen. Inderdaad slaagde hij er in om van ieder opstel van Böhme drie of vier exemplaren machtig te worden. Daarmee was hij niet tevreden, hij wilde ook zijn landgenooten van deze werken laten genieten en vertaalde ze daarom in het Nederlandsch. Van 1634 tot 1642 verschenen alzoo de geschriften van Böhme in onze taal. De vertaler noemt zijn naam niet. Hij teekent zich ‘U.L. Medeborger van dese drie vermengde wereld’. Dat de vertaler inderdaad Van Beyerland was, blijkt uit de voorrede van de eerste volledige uitgave in de Duitsche taal, die in 1682 te Amsterdam gedrukt werd. Deze uitgave werd bezorgd door den sinds 1668 te Amsterdam wonende Regensburger advocaat J.G. Gichtel, daarbij gesteund door den afge- | |
[pagina 198]
| |
zetten Harderwijkschen hoogleeraar Dr. Alhart de Raedt. De gelden werden verstrekt door den bekenden staatsman Coenraad van Beuningen. Door deze verschillende uitgaven werd Böhme meer en meer bekend. Zijn geschriften trokken de aandacht van de Rotterdamsche collegianten, inzonderheid van Barend Joosten Stol. Deze had eenige bekendheid als schrijver en dichter. Hij gaf uit: Verhandeling over de eenzaamheid en de afgescheidenheid. Joachim Oudaen schrijft er een lofdicht op, dat hij besluit met deze regels: Wat is uw geest, o Barend Stol,
Hier van dien gloed der liefde vol!
Wat hebt gij dit geheim doorkropen!
En d'eenzaamheid, waarna gij haakt,
Een Huis der Eng'len Gods gemaakt;
Daar ons uw voorgang aan wil nopen.
Bovendien is door Stol uitgegeven een ‘Kort Verhaal van het Leven en het gelukkig afsterven van Elisabeth van Overveld, bejaarde dochter’. Bij dit verhaal voegt hij eenige gedichten; één, opgedragen aan haar zuster: Huibertje van Overveld en een lijkdicht, waarin deze regels voorkomen: Nu eindelijk is ze ontbonden en ontluisterd
Van 't aardsch gewoel, 't welk licht een mensch verduistert:
Daar vindt ze die ze hier met smart verloor,
Daar houdt ze feest in 't heilig, heilig choor
Met Hartigveld, met helden en heldinnen,
Die hier haarzelfs, om 't eeuwige te verwinnen
verlooren.
Het boek waar het ons vooral echter om te doen is, heeft tot titel: ‘Verhandeling van den Christelijken Leidsman, ten proeve voorgesteld en verhandelt door eenige bijgebrachte plaatsen des Nieuwen Verbonds, neffens eenige stichtelijke bedenkingen over Mattheus 5. 6. 7 door Barent Joosten Stol.’ Het werk verscheen in 1689 bij Ambrosius Werfhuysen, neef van den auteur. De schrijver liet er twee brieven in afdrukken, ‘die tusschen Johan Luyken en Barent Joosten zijn gewisselt over 't geen van Jacob Boheem in dit tractaetje werd geseyt.’ Daaruit blijkt, dat Stol aan Jan Luyken het boekwerk Aurora ter leen had gevraagd. Hij had gehoopt er groote schatten in te vinden, vooral omdat er veel vrome lieden waren, die diepe | |
[pagina 199]
| |
en hooge gedachten van Böhme's geschriften hadden. Hij vond er niet in, wat hij zocht. Het werk bevredigde hem niet, daarom had hij van den heer ‘de Bood’ uit Zeeland het Mysterium magnum, eveneens van Böhme, ter lezing gevraagd. Ook dit werk kon hem niet tot een volgeling van den Görlitzer philosoof maken. Integendeel, de ‘Eeuwige Wijsheid des Vaders’ toonde hem, dat hij dezen mensch moest aanmerken als alle andere menschen. Het kwam hem zelfs voor, ‘dat door deze werken de Hemelsche waarheid van Jezus Christus bezwalkt werd’, daarom voelde hij zich geroepen om den Christelijken Leidsman in de wereld te brengen. Dit werk bevat korte stichtelijke verhandelingen over de voornaamste teksten van het Nieuwe Testament. Eerst in het 27ste hoofdstuk spreekt de schrijver over Böhme. Dan handelt hij over Colossensen 2 : 8, 9: ‘Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de philosophie en de ijdele verleiding naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der Wereld en niet naar Christus: want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk.’ Stol zegt daarin: ‘Dat er nu, seg ik, nog menschen gevonden worden, die zich met deze philosophie willen behelpen, is ten hoogste te verwonderen, het verwondert mij, dat eenvoudige menschen die met een godsdienstig gemoed zijn aangedaan, evenwel nog zulk een eerbied hebben voor dien grooten philosoof Jacob Boheem. Die wel een gering ambachtsman was, maar met zijn geest zoo hoog vloog, dat hij meende alles te kunnen bevatten en ondernam zelf het wezen Gods te beschrijven. Met verwondering las ik, eenigen tijd geleden, zijn Aurora ofte Morgenrood, daar in mij zoodanige dingen ontmoeten, over dewelke ik mij ontzette, en die mij in bedenken deden komen, of dezen man niet wel door een kwaden geest bedrogen is, die hem in de gedaante van een goeden engel is voorgekomen. Ik zag, dat hij schier boert met menschen, die meenen dat er nog een hemel ofte plaats was boven deze vaste sterren, daar dat Alleropperste Wezen zijn verblijf kwam te nemen en dat dit wesen buyten dit heelal op zichzelf bestond. Ik zag, dat hij meende, dat men geen ander wezen moest stellen dan dit heelal en dat al die deelen die ons in de natuur ontmoeten en voorkomen samen het Goddelijke wezen uitmaakten, hetwelk ik meen, dat men zal kunnen zien, uit het weinige dat ik den Lezer zal mededeelen. Doch 't en stoote niemand, dat ik geen bladen aanwijs in zijn Aurora; ik had deze plaats maar tot mijn eigen memorie aan- | |
[pagina 200]
| |
geteekend uit een geschreven exemplaar in 't Nederduits sonder oogmerk omse in den druk te pas te brengen: maar een ieder zij evenwel verzekerd, dat ze ter goeder trouw zijn uitgeschreven.’ We willen uit deze mededeeling even vastleggen, dat Stol de Aurora in handschrift van Luyken ontvangen heeft. Dit behoeft ons niet te verwonderen, daar beiden met elkaar bevriend waren, een vriendschap, die van den vader op den zoon was overgegaan, want Stol had Luyken's ouders gekend. Stol neemt vervolgens eenige uitspraken van Böhme over en toetst die aan uitspraken van den Bijbel, waarna hij tot de slotsom komt: ‘Dit is nu die schoone dageraad, indien gij u daarin vermaken kunt, o kinderen van Sion, 't is mij wel: wat my belangt: ik kan geen vermaak daarin vinden; ik dank den koning des Hemels, dat hij ons andere herders en leeraars heeft verleend, die ons in een zaliger waarheid zullen leiden en 't schijnt mij toe, dat dit morgenlicht veeleer van den vorst des lugts is voorgekomen dan van den koning des Hemels, die een ontoegankelijk licht bewoont.’ Barend Joosten Stol heeft een deel van den Christelijken Leidsman, zeer zeker het deel, dat handelde over Böhme, dat is het 27ste en 28ste hoofdstuk, naar Jan Luyken gezonden en hem verzocht er een titelplaatje voor te vervaardigen. Dit verzoek viel niet in goede aarde. Dat is te begrijpen. Voor Luyken is Böhme een ‘der hoogwaardige vrienden Gods’, uit wiens werk hij veel schoone bloemen bijeenvergaderd heeft in zijn werkje, getiteld Jezus en de Ziel. Vandaar dat hij aan Stol het gezondene terug stuurt en daarbij een brief voegt, die in ‘De Christelijke Leidsman’ is afgedrukt, aldus: | |
Een brief van Jan Luyken aan Barent Joosten Stol.
| |
[pagina 201]
| |
menschen voorgestelt, ik mynen Godt uyt mijnses herten grond danke en dankbaarheyd schuldig ben. En ik meene gijlieden myn behagen in desen wel wist, soude ik dan dienstbaar zyn hetgeene werkelyk is tegen myn Schat van heerlyke dingen, die mij de liefde Gods heeft laten vinden op den weg der Pelgrimasie door de woestyne der wereld. Ik ben blyde deze bladen vooraf gezien te hebben, eer ik onbedacht gewerkt had en het mij alsdan berouden. Lieve Vriendt, nu komt gij mee in den rang van de bestrijders die zich hebben gekant tegens dit wonder en heylig werktuig Gods. En waarom onderwint gij u dit? Of is 't u eenigszins onbekent, dat er voor u, ja selfs, al in des saligen Mans leven sulke bestryders zijn geweest, die hem en zyne Schriften hebben aangevochten, namentlyk Esajas Stiefel, Balthasar Fielken en Gregorius Richter, daar sout gy sien, dat U.L. werk niet nieuws was en selfs over het Boek Aurora, op hetwelk de Godtvruchtige Man selfs heeft geantwoord, een heele beschrijving, in welks voorreden hy ook segt: het is waar ik segge, dat myn Boek dat hij aanvecht op sommige plaatsen beeter verklaring van noode had, ten eenvoudige verstande: ik ben daartoe ook bereidvaardig, zoo het iemand begeert: want het staat op verscheyden plaatsen nog vast in een Magisch verstand Tot zynen tyde als het hem onttrocken was, namelyk het boek Aurora, dat hy in zyn kinderlykheid (zoo hy zelfs secht) als hy noch (te weten in dit geestelyke licht) een A B C-scholier was, geschreven heeft, zo most hy over dat lyden en zeer bestreden worden. En nu in onse dagen, nadat ik dat selve boek had verduyst, hebt gy 't met vrindelijkheid begeert en ik heb U.L. laten toekomen, maar dezen extract die gij er uyt getrocken hebt, smaakt mij niet, ik en andere danken de Alderhoogste voor de Paradysche heerlyke en onwaardeerlyke hooning der eeuwige Goddelyke dingen die wy er uitgesoogen hebben, tot onse noch dagelyksche troost en opheffinge in Godt, dat onsienelyke eeuwige goed. Daerna synder noch andere bestrijders geweest, namentlyk David Gijsbartus van Uitrecht, met groote ongestuymigheyt, een Godtvruchtig vrind, heeft daarop deftig, bescheiden, en wijsselyk geantwoord en dit alles is gedruckt. Voor weynig jaren hebben zich noch twee opgedaan om dezen burgt te bestormen in Duytsland, van welke soo ik meene, den eene een groote vermaarde professor was. En noch jonger, hier tot Amsterdam eene Eva Vroliks, waarop den tytel stond: tegen Jacob | |
[pagina 202]
| |
Boems Duyvelsche schriften. Maar och laasje, wat is het alles, wordt ook een Rotzsteen van de Suyde-wint omver geworpen? Ja, de bruisende baren stuyven er op af. En nu komt gij lieden en stelt u in het gelit van deese aanvechters, en dat tegen een heyligen berg. O! och of gy en alle die 't eeuwig goed soecken, had verstaan en begreepen wat die man der Goddelyke wysheyt seggen wou, hoe soudt gy en zy u verheugen, en de miltdadigheid des Alderhoogste danken, die niet op en hout met de uytvloed syner liefdegaven, om ons afgedwaalde in deze sienelyke wereld te verwerken en te trecken en door soodanige zyn heilig evangelium by ons te bevestigen en te besegelen, soo wel als voorheen door krachtige teekenen en wonderen. Van belang is het op te merken, dat uit dezen brief blijkt, dat Jan Luyken inderdaad de Aurora in het Nederlandsch heeft vertaald. De vertaling der Aurora, het jeugdwerk van Böhme, dat tot titel had: Morgenröthe im Aufgange, verscheen in 1686. Het Nederlandsche opschrift luidde: Alle de Theosoophische of Godwijze werken van den Godzaligen en Hoogverlichten Jacob Böhme, anders genaamd Teutonicus Philosophus in welke alle de verborgenheden Gods des eeuwigen en tijdelijken Natuurs en Schepsels, als ook de waare grond der Christelijken Godsdienst, en der Godzaligheid, volgens 't getuigenis der Apostelen geopenbaard worden. Ten deele volgens de eerste en best nageziene drukken op 't naerstigst verbeterd. Voor de liefhebberen der Goddelijke en Natuurlijke wijsheid op 't best in 't licht gebracht. T'Amsterdam, voor Frederik Vorster, Boekverkooper op de Lauwriergraft. Deel I. | |
Aurora of de dageraad in 't opgaan.De naam van den vertaler wordt niet medegedeeld. Langen tijd is men over hem in onzekerheid geweest. Nog in 1889 in de Levensbeschrijving van Luyken, getiteld: Jan Luyken en zijn bloedverwanten door P. van Eeghen, wordt de vertaler van de Aurora niet genoemd, wel in den herdruk van dit werk als inleiding tot de beschrijving van de etsen. Dan citeert Van Eeghen uit het bovenstaande schrijven: ‘nadat ik (Luyken) dat selve boek (Aurora) had verduyst’. Uit den boven aangehaalden titel blijkt, dat het plan van Luyken was alle werken van Böhme te vertalen. Met de Aurora is hij klaargekomen, uit de andere werken heeft hij althans stukken vertaald. Het proza van ‘Jezus en de Ziel’ is voor de grootste helft overgenomen uit Böhme. De gang van zaken stel ik me nu aldus voor. Luyken | |
[pagina 203]
| |
vertaalde Aurora geheel en andere werken ten deele. De Aurora werd in 1686 gedrukt. Eenige jaren daarvoor in 1678 stelde hij een bloemlezing samen, bestaande uit breede fragmenten van de Aurora en kleinere stukken uit andere werken van Böhme, te zamen uitgegeven in ‘Jezus en de Ziel’. Barend Joosten Stol was begeerig met Böhme's werken kennis te maken. Hij vroeg daarom aan Luyken, wiens ouders hij goed gekend had, een exemplaar van de Aurora en ontving het handschrift der vertaling. De lezing stelde hem te leur, sterker nog, hij meende, dat Böhme een dwaalleeraar was; vandaar zijn werk: Verhandeling van den Christelijken Leidsman. Toen hij dit voltooid had, stuurde hij het naar Luyken met het bekende verzoek, dat door Luyken in het hierboven ten deele afgedrukte schrijven geweigerd werd. Luyken gaat ook in op de argumenten van Stol. De laatste had aangehaald, wat Böhme zegt over den plaatselijken hemel. Stol neemt de plaats over, waar Böhme zegt: ‘De Menschen hebben altyd gemeent, dat de hemel veel honderd of vele duizent mijle van deze aerdbodem is, en dat Godt alleen in dien selven Hemel woont: zommige physici hebben zigh oock wel onderstaen om dieselve hooghte te meten, en hebben zeer seltsame dinghen te voorschijn gebraght. 't Is waer ick heb hetselve voor deze myne kennisse en openbaring Godts daer voorgehouden, dat dat alleen de reghte Hemel was, die sigh met een ronde sirkel heel light blauw hoog boven de sterren sluyt, menende dat Godt daerin alleen sijn bysonder wesen hadt en maar alleen in kraght zijns Heiligen Geestes in dese Werelt regeerde. Maar als dit mij meenigen harden stoot gegeven heeft, zonder twijfel van den geest die lust tot mij gehad heeft, zoo ben ick eyndelyk gansch in een sware melankolijje en treurigheyt geraekt, als ich aenschoude die groote diepte deser Werelt, daer toe de son en sterre, alsmede de wolken, ook regen en sneeuw, ende betragte in mynen Geest de gansche Schepping deser Werelt, waerin ick alle dingen quaet en goed vont, liefde en toorn in de onvernuftige Creaturen, als inhout steen, aarde en elementen, zoowel als in de menschen en dieren. Daer toe betragte ick dat kleyne vonkje des menschen, wat hy tog tegen dit grote werk van Hemel en Aarde voor Godt mogt geagt zijn.’ Jan Luyken verwijt Stol, dat hij met citaten werkt. ‘Zou het niet mogelijk zijn,’ vraagt hij, ‘ook uyt de heylige Schrift plaatsen te trecken, die voor het vernuft aanstootelyk zyn?’ Maar: ‘verstont gij wat dien wijzen Man met den hemel meent, | |
[pagina 204]
| |
hoe sout gij u vernoegen! En nu schijnt gij vreese te hebben, of hij u den hemel wil ontneemen.’ ‘Gij,’ zegt hij tot Stol, ‘blijft op een manier van uitspraak staan en ziet niet op de rechte meening. Als wij zeggen; dat is een mensch, dan verschijnt er niets voor onze oogen van het ware, wezenlijke, dat de eigenlijke eeuwige mensch is, en toch wordt dat, wat wij zien, stof, terwijl het onzienlijke zich daarvan afscheidt in de onzienlijke eeuwigheid. Gij kunt het niet goedvinden of verstaan, dat de Godheid niet boven in den Hemel, op een bijzondere wijze of diergelijke soude sijn. Zoo gij het Afwezende Wezen Allerwezen in plaatselijkheid sluit, zoo maakt gij het formelijk’; nu geeft Luyken toe, dat God zichzelven ‘geformt en gebeelt heeft en genaamd wordt: Jezus Christus’, inderdaad is deze de ware God, want in Hem woont de gansche volheid der Godheid lichamentlijk, ‘doch buiten Christus is Hij dat lichamelooze, vormelooze, alvervullende goed.’ Dan besluit Luyken aldus: Hij die de eeuwige liefde des Vaders is, zij U.L. en ons genadig. Hij vergeve U.L. dan dit schrijven en zijn Eeuwige zegen zij over u tot eindelooze gelukzaligheid in Zijn Heiligen van alle vreugden vervulden Hemel, ja wesentlijken waren Hemel, die wij niet minder als gij in ware wezenlijkheid verstaan te zijn. Vaartwel in God. U.L. Broeder. Jan Luyken. Amsterdam, in Mei 1689. Stol heeft dezen brief in zijn Verhandeling van den Christelijken Leidsman afgedrukt en daarbij gevoegd het antwoord, dat hij aan Luyken schreef en dat reeds 12 Mei verzonden werd. Dit schrijven is evenals dat van zijn tegenstander in waardigen toon, doch uitvoeriger. Hij maakt achttien opmerkingen. De eerste handelt natuurlijk over het weigeren om een titelprentje te drukken. ‘Ik wist,’ schrijft Stol, ‘dat gij meer respect hadt voor Böhme's schriften dan ik; maar ik wist niet, dat U.E. eerbiedigheid zoo groot was voor hem, dat gij weigeren zoudt een titelplaatje (voor een behoorlijke prijs) te snijden. Ik zie uw prenten in zoodanige boeken en voor zoodanige zaken, waarvan ik meen, dat gij in uw hart een allergrootste afgrijzen hebt, zoo van moorden, worgen, branden en bloedvergieten, gelijk de kruysvaarden daarvan overloopen, van dusdanige materie, ik zie, dat gij evenwel uw best gedaan hebt, om die zaken in prenten aan ons te vertoonen, gelijk de auteur zulks door zijn redenen zoekt te doen.’ Over de vraag: ‘Maar ach laci, wat is dat alles, wordt ook een rotssteen van den zuidenwind omge- | |
[pagina 205]
| |
worpen,’ merkt Stol op: ‘Ik ben verwonderd, dat gij dusdanig een aardworm bij zoo een rotssteen vergelijkt, ick weet, dat alle plantingen, die den Hemelschen Vader niet geplant heeft, uytgeroeid zullen worden. Ik beken, dat ik hem (Böhme) heb aangezien voor een man, die onder de gedaante van nederigheid, opgezwollen van geest en gedachten is geweest en die meende dat hij alles verstond, daar mijn docht dat hij noch niet en verstond, van 't geen hij behoorde te verstaan. Hij verstond het wezen Gods en beschrijft het met veel woorden. Daar dien heiligen Mozes naar trachtte het te verstaan en zag het van achteren.’ Stol vindt ook gelegenheid een opmerking over Antoinette de Bourignon te plaatsen: ‘'t Is U.E. niet onbekend, dat gij gehoord hebt van eene Antoinette de Bourignon die ook geen kleyne gedachten had van Jacob Boheem. En zij had geen minder wind in het hoofd dan deze man. Zij gaf zichzelf uit voor de Moeder, uit welke de gemeente Gods zou geboren worden, dat gaf ze met groote assurantie voor, hiervan had ze goddelijke openbaringen en gezichten, maar 't is alles in rook en ijdelheid verkeerd en is eindelijk bijna mistroostig gestorven. Zij pretendeerde met Jacob Boheem, een hemelsche geest te hebben, die haar alles leerde, zij gebruikte geenigerhande auteuren, maar de groote gedachten haarzelfs hebben haar al mede doen nederdalen, zonder dat er iets te voorschijn is gekomen van al hetgeen ze zoo veel jaren zoo verwaandelijk had voorgegeven. Hierom is 't noodig, mijn zeer waarde Broeder, dien ik in mijn hart bemin en liefheb, dat wij eens van al die hoogvliegende verstanden afzien en dat wij onze ziel enkel en alleen verbinden aan de Goddelijke Schriften en aan de leer van den Zaligmaker.’ In dezen trant gaat Stol door en hij eindigt: ‘Mijn liefde t'uwaarts blijft onverminderd, hoewel ik wenschte, dat wij in één verstand konde gebragt worden: ik bemin u te meer, omdat ik u Vader en Moeder-zaliger gedachtenisse gekent heb en dat voor luiden, die met haar gansche Ziele God en Christus gedient en gevreesd hebben. Ik hoop dat wij haar gezelschap met malk ander en eenmaal zullen vinden. Eindigende wensch ik u alles wat dat den eenen Broeder aan den anderen zou kunnen wenschen, blijft mij met een zelve genegenheid liefhebben, daarmede ik u bemin. Laat geen sterffelijke onse vriendschap scheiden, maar laat ons dat nooit begonnen wezen met één Hert en met één Ziel beminnen. Ik heb een vertrouwen van u, dat gij veel liever zout sterven, dan God voorshands vertoornen en weest versekert | |
[pagina 206]
| |
dat ik op een zelve wijze besta. Eyndigende wensch U.E. de genadigde toeverzigt der Allerhoogsten. Gedenkt mij in uwe gebeden. Ik meen U.E. niet te vergeten. In Rotterdam, den 12 Mei 1689.’ Jan Luyken heeft op dit schrijven, voor zoover mij bekend is, niet geantwoord. Van belang is nog de fragmenten, die Stol in zijn werk opgenomen heeft te vergelijken met de uitgave van Böhme's Aurora, die in 1686 verscheen. Overeenstemming tusschen beide teksten is een bevestiging van de mededeeling, dat Jan Luyken de Aurora vertaald heeft, vooral in verband met het feit, dat Stol de Aurora in handschrift ter leen ontving. In een vroeger artikelGa naar voetnoot1) toetste ik enkele stukken van Luyken uit ‘Jezus en de Ziel’ aan de vertalingen. Uit de vergelijking blijkt duidelijk, dat de auteur van Jezus en de Ziel met de vertaling van de Aurora, uitgave 1686, bekend moet geweest zijn. Toch wijken de stukken van elkaar af. In de Aurora spreekt de vertaler o.a. van ‘hoedanigheid’, ‘dwaalsterren’, in Jezus en de Ziel van ‘kwaliteiten’, ‘planeeten’. Het zijn maar kleine verschillen, toch meende ik daaruit te moeten concludeeren, dat beide vertalingen wel niet los naast elkander staan, maar toch niet door denzelfden persoon gemaakt zijn. Na de stellige mededeeling van Luyken moeten we aannemen, dat inderdaad de Aurora door Luyken vertaald is. Toch is merkwaardig, dat ook bij de vergelijking van de enkele nog al breede citaten, die Stol overneemt uit het handschrift der Aurora dezelfde verschillen met het gedrukte werk zich openbaren als tusschen de fragmenten in Jezus en de Ziel en de uitgave der Aurora van 1686. In het afschrift van Stol lezen we de woorden: physici, creaturen, cirkel, elementen, scribent, philosophie, auteur; in de uitgave van 1686 lezen we voor deze woorden: natuurkundigen, schepselen, omkring, hoofdstoffen, schrijver, wijsgeerkonst, schrijver. Overigens volmaakte overeenstemming. De onderstelling ligt voor de hand dat Jan Luyken in het handschrift de vreemde woorden gebruikte, doch dat deze bij de correctie vervangen zijn door Nederlandsche. Amsterdam. J.C. van der Does. |
|