De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Moedertaal en geestesvorming.Ga naar voetnoot1)De denkbeelden van Prof. Weisgerber over de invloed van de moedertaal op de geestelike ontwikkeling van de mens verdienen de aandacht zowel van taalleraars en-onderwijzers als van de taalgeleerden. Deze denkbeelden, ontwikkeld in boekvorm, zijn hier niet geheel nieuw, maar grotendeels een samenvatting van studies in tijdschriften gepubliceerd, welke men in de bibliografie onder de nommers 126-130 vindt vermeld. De kerngedachte vind ik op blz. 85-86 uitgesproken: ‘So sehen wir also (vom Standpunkt der sprachlichen Leistung aus) das Wesentliche der Sprachverschiedenheit darin, dasz der inhaltliche Aufbau der Sprachen ein verschiedener is. Der verschiedenen äuszeren Sprachform, die das Ohr auffaszt, geht eine verschiedene innere Sprachform zur Seite, die sich in entsprechenden Unterschieden des Denkens und Handelns äuszert. Ich brauche diesen auszerordentlich wichtigen Begriff der inneren Sprachform nach dem Vorangegangenen nicht mehr lange zu erläutern. Wir verstehen unter der inneren Form einer Sprache die Gesamtheit der Inhalte dieser Sprache, also alles, was in dem begrifflichen Aufbau des Wortschatzes und dem Inhalt der syntaktischen Formen einer Sprache an gestalteter Erkenntnis niedergelegt ist.’ Het hoeft dus geen betoog dat het werk van bijna alle schrijvers, welke ik bij 't eerste deel van mijn opstel over de inwendige taalvorm in de vorige jaargang (blz. 24 noot) heb genoemd, ook in dit boek zijn sporen heeft nagelaten. Toch is er verschil tussen W.'s opvatting van de inwendige taalvorm en die van Marty, waarop ik de meeste nadruk heb gelegd. Maar dit verschil wordt aanmerkelik verkleind, wanneer we bedenken dat W.'s definitie vooral de statiese vorm raakt, Marty daarbij, en vooral, het gewicht van de dynamiese beklemtoont. Deze laatste schemert bij W. dóór met de woorden ‘niedergelegt ist’, welke immers duiden op de voorafgegane werkingen en ontwikkelingen, die dynamies van aard zijn. | |
[pagina 190]
| |
Men begrijpt dit standpunt t.o.z. van het probleem, wanneer men de tietels der hoofdstukken leest: 1. Die Leistung des Sprachbesitzes für den einzelnen. 2. Die sprachlichen Zeichen und die sprachlichen Inhalte. 3. Muttersprache. 4. Sprache als gesellschaftliche Erkenntnisform. 5. Sprache und Volk. 6. Die Sprachfähigkeit als Kennzeichen des Menschseins? 7. Muttersprache und Geistesbildung. 8. Die Aufgabe des Sprachunterrichts. 9. Vom Sinn der Sprachwissenschaft, waarvan vooral het vierde de kennis-filosofiese strekking van het hele boek verduidelikt. Ik wil dan ook beginnen met het vierde hoofdstuk. De vergelijkende taalstudie heeft sinds omstreeks 1800 de verschillen tussen de vele talen wetenschappelik beschreven en hun verwantschapsgraden vastgesteld. Wat betekent deze verscheidenheid van talen? Het verschil in vormen, accent e.d. is te zeer van uiterlike aard; dat heeft men vroeg begrepen. En ieder die een vreemde taal aanleert weet spoedig dat men in die taal ook anders denkt. De beste vertalers hebben de grootste moeilikheden om van hun overzetting geen vervalsing te maken. Twee- of meertaligen getuigen dan ook dat ze verschillend denken naar gelang van de taal waarvan ze zich bedienen. Dus: behalve in hun uiterlike klankvorm zijn de talen ook onderscheiden in hun inhoud. Deze laatste, hoewel verreweg het belangrijkste deel der taal, is weinig systematies onderzocht. Weisgerber geeft dan voorbeelden van diepgaande verschillen. Ten eerste de telwoorden. Vele talen komen niet verder dan de 3-5 eerste telwoorden. En deze zijn dan vaak nog verschillend naar gelang van de voorwerpen die geteld worden. In Indianentalen b.v. worden aparte telwoorden gebezigd om personen of zaken, levende of levenloze dingen op te sommen. Zelfs ronde en platte voorwerpen, boten, maten hebben hun eigen getal-namen. Verder is het bekend hoe veelvuldig het voorkomt dat voorwerpen die wij onder één woord samenvatten, als voor ons begrip gelijkgeaard, in andere talen gedifferentieerd zijn met soms honderden namen. Hetzelfde geldt voor de klassifikatie van de grammatikale vormen en de syntaxis. Moeiliker wordt het, wanneer we aan de onze nà verwante talen van dit oogpunt uit beschouwen. Hier gaat W vooreerst de verwantschapsverhoudingen met hun namen na. Deze zijn voor elk individu iets vanzelfsprekends; zijn moedertaal geeft hem een in zijn oog doelmatig en natuurlik | |
[pagina 191]
| |
systeem van namen. Toch is dit bij nader toezien volstrekt niet zo natuurlik, omdat er zowel aanmerkelik verschil bestaat in de ondubbelzinnigheid der namen, b.v. tussen vader, moeder, die slechts één persoon aanduiden, broeder, zuster, zoon, dochter, die er verschillende aanduiden, oom en tante, die zelfs verschillende graden van verwantschap (bloedverwante en aangetrouwde ooms en tantes) betekenen. In dialekten zien we dan nog meer verschillen, en gaan we nog verder, b.v. naar de Slaviese talen, dan valt het op hoe men daar voor sommige van onze namen er meerdere bezit; het Servies heeft drie namen voor ons ‘oom’, die elk scherper de famieliegraad bepalen. Zeer illustratief zijn ook de kleurnamen, die herhaalde malen in het boek behandeld worden, en waarover ook door psychologen heelwat is onderzocht. Het latijn heeft geen nauwkeurige namen voor de ‘begrippen’ blauw, bruin en grijs. Daarom hebben de romaanse talen deze namen ontleend aan 't germaans, maar niet slechts de namen, ook de begrippen. Het kleurensysteem van 't latijn kwam in alle opzichten met het onze overeen; en evenmin is dit het geval met het grieks. Het skr. rudhira-, etymologies ons rood, wordt slechts gebruikt ter aanduiding van de kleuren van 't bloed, de planeet Mars en het safraan. Daartegenover staan dan weer de 500-800 namen voor bruine kleuren die een Negerstam, in een bruine woestijnomgeving wonend, bezit voor alle nuances aan dieren, mensen en dingen waargenomen. Toch houdt een ieder wat zijn moedertaal hem leert voor het beste, en is geneigd om een vreemdeling die zijn namen niet in dezelfde verhoudingen kent, als kleurenblind te bestempelen. Het Frans heeft geen naam voor ‘staan’, evenmin voor ‘liggen’, voor beide dient être, dat toch reeds zo'n groot gebied bestrijken moet. Mettre betekent weer ‘zetten, stellen, leggen’, m.a.w. onze taal vat deze begrippen niet samen zoals het Frans, maar ziet ze gedifferentieerd. We zien dus als het wezenskenmerk van de verscheidenheid der talen: het verschil in de opbouw der geestelike inhouden. De taal openbaart dus de wijze waarop een gemeenschap de omringende wereld heeft verwerkt en opgebouwd tot een ‘aanschouwing’; tevens is de moedertaal een macht die ons van kindsbeen af een zekere beschouwingswijze en kennisvorm meegeeft. | |
[pagina 192]
| |
Als onderbouw voor dit vierde hoofdstuk dienen uiteenzettingen over de resultaten van détail-onderzoek, dat vooral gericht was op de verhouding van de tekens en de inhouden in de taal, op de rol van de namen als bronnen voor 't bezit van kennis. In dit verband wordt Delbrück aangehaald, die reeds schreef: ‘Es scheint mir durch die bisherigen Forschungen festgestellt, dasz die Begriffe nicht etwa vor der Sprache im Innern gebildet werden und dann in die Worthülsen hineinschlüpfen, sondern daß sie mit und an den Wortklängen sich langsam und mühselig entwickeln’ (Einleitung in das Sprachstudium6, blz. 191). Het woord stelt W. op blz. 28 voor in de formule: W = B × N, waarbij W = woord als psychies bezit, N = psychiese overeenstemming van de naam, van 't klankdeel van 't woord dus, B = begrip als geestelik bezit; het × -teken duidt aan dat de twee bestanddelen niet uiterlik, associatief verbonden zijn, maar dat ze elkaar onverbrekelik onderling bepalen. Om dit laatste breedvoeriger bewezen te zien, leze men vooral de opstellen: ‘Das Problem der inneren Sprachform und seine Bedeutung für die deutsche Sprache’ (G.R.M. XIV, 241-256) en: ‘Der Geruchsinn in unseren Sprachen’ (I.F. 46, 121-150). In het eerste wordt aan speciale personen, die lijden aan kleuren-amnesie, bewezen dat het ontbreken van 't kleurbegrip gebonden is aan 't ontbreken van de kleurnaam; dat omgekeerd het meedelen van de naam het begrip meebrengt. In het tweede zien we hoe de onderzoekingen van fysiologen en chemici op 't gebied der geur-onderscheidingen tekort hebben geschoten doordat ze de toestand der taal te weinig in aanmerking hebben genomen. Deze geeft weinig individueel-gekarakterizeerde geurnamen, en dáárdoor zijn de natuurwetenschappelike onderzoekers niet in staat de kwaliteiten der geur van elkaar los te maken of een tabel ervan te ontwerpen. Men komt niet verder dan namen als saffraan-achtig, omdat de taal geen verdere karakteristieken bezit. De beide opstellen openen bovendien een blik in de toekomst, waarin meer en meer de linguistiek in samenwerking zal treden met andere wetenschappen, en dan deze onontbeerlike gegevens, ja vaak de grondslag zal verschaffen. Ook terminologiese vragen worden behandeld, alweer als samenvatting van 't opstel: ‘Vorschläge zur Methode und Terminologie der Wortforschung’ (I.F. 46, 305-325). Reeds De Saussure had de weg gewezen voor een klaarder opvatting over de termen, en vooral laten zien hoe de term ‘betekenis’ een | |
[pagina 193]
| |
relativiteitsbegrip aanduidt, de verhouding n.l. tussen naam en begrip. Men moet dus liever niet meer spreken van de ‘betekenis van een woord’, maar van ‘betekenis van een naam’, wat meent: de funktie van de naam om heen te wijzen naar de woordinhoud. Het hoofdstuk ‘Muttersprache’ onderzoekt wat de moedertaal eigenlik is. Een realiteit zoals men vroeger wel eens gemeend heeft dat ze was, kan men haar niet noemen. Al hoort het sinds de ietwat ongelukkige uitdrukkingswijze van A. Schleicher, die aan de taal een bestaan onafhankelik van de mensen toekende, tot de goede toon om te verzekeren dat men aan zo'n misticisme niet meedoet (blz. 41), toch is de taal evenmin een abstraktie, d.i. een slechts gedachte grootheid. Ze is een werkelikheid, d.i. een grootheid, waarvan werkingen uitgaan. Deze is een ‘vorm van 't zijn’ (blz. 43), evengoed als de beide andere mogelikheden: ‘reëel’ en ‘abstrakt’. Deze werkingen zijn vooral: het bijbrengen aan alle leden van een taalgemeenschap van dezelfde klanken, èn dezelfde begrippen, dus ook hetzelfde denken. Bij de studie van de begripsinhoud van de taal gaat het niet zozeer om de logiese definitie der begrippen, als wel om de onderlinge begrenzing, welk denkbeeld ook van De Saussure afkomstig is. Na deze karakterizéring van de taal en haar belang voor de individuele mens zowel als voor de gemeenschap volgen via hoofdstuk 5 en 6 de drie laatste en meest belangrijke, elk door zijn eigen gezichtspunt. [7]. Dat wij zó denken als wij doen, dat kan slechts begrepen worden van de moedertaal uit. Ons geestelik bezit hangt voornamelik af van de woordenschat van onze moedertaal. Dit lijkt haast een gemeenplaats, maar men leze eerst hoe geleidelik zich onze kennis ontwikkelt onder leiding steeds van de taal, om te beseffen hoe ‘de taal voor ons denkt’. Het wonderlike is dat de gehele óm-vorming van ons denken gebeurt zonder dat ze ons bewust, of als werking van de taal vermoed wordt. ‘Slechts een symboliese kennisvorm kan deze opbouw van onze denkwereld bewerkstelligen’. [8]. Het taalonderwijs moet gericht zijn op deze kern-werking der taal: en deze ligt niet in haar gebruik als meedeling of uitdrukking, maar in haar waarde als ken-bron. Dit soort onderwijs echter moet nog ontwikkeld, of liever gemaakt worden, wat met grote moeilikheden gepaard gaat. De geest van 't kind | |
[pagina 194]
| |
kan niet alle begrippen op gelijke wijze vatten. Begrippen als mens, hond, roos zijn van geheel andere aard als hoog, klein, groen of zitten, trekken, zwemmen. Vandaar tot begrippen als de hoogte, het groene, het zwemmen is weer een grote stap, en in 'n heel nieuwe wereld komen we met begrippen als vorm, kleur, beweging. Wie deze verschillende soorten begrippen ter juister tijd en op de juiste manier aan de kinderen wil bijbrengen, moet weten in hoever de geest van 't kind telkens in staat is ze te omvatten, en dit weten we nog niet zo recht. Kan men een vreemde taal onderwijzen terwille van de mogelikheid om in de vreemde geesteswereld door te dringen, bij 't onderwijs van de moedertaal geldt vóór al de taak om haar als de voornaamste kultuurschepping van de mens te doen beseffen en om door haar aan de gebruiker de vaste grondslag voor al zijn denken en doen te geven. Einddoel is dus eigenlik het nadenken te wekken over vragen die de taal en haar waarde raken. Dit is reeds vaak genoeg gezegd, maar de mogelikheid om dit doel te benaderen en de wijze waarop worden door Weisgerber nog eens weer duidelik, zij het ook te kort, belicht. Het slothoofdstuk is zeer boeiend, ook omdat het een blik gunt in de werkplaats van de schrijver, èn omdat een bezinning over wat wij eigenlik bezig zijn te doen, voor ons filologen zeer nuttig is. Weisgerber spreekt op waarderende toon over de resultaten der taalwetenschap, maar legt de vinger op de wonde, als hij zegt dat ze eigenlik geïsoleerd is en haar veld bovendien met prikkeldraad afgesloten. Eerbiedwaardig werk ligt besloten in 't gebouw der vergelijkend-historiese grammatika, in etymologiese woordenboeken e.d. Maar er heerst een wanverhouding tussen de belangrijkheid der taal voor het menszijn en de belangstelling die ervoor bestaat buiten de engste kringen der vakmannen. Duidelik komt dat o.a. uit in 't gebrek aan voeling met de andere wetenschappen - een uitzondering is de sociologie, altans in de scholen van Genève en Parijs - vooral de filosofie, wat méé daaraan te wijten is, dat op beslissende tijdstippen in de ontwikkeling der taalstudie filosofiese systemen de boventoon voerden, die geen juiste verhouding bezaten tegenover de taal. Dit was zo met Plato en Aristoteles, èn met het positivisme mèt de nawerking van Kant, ‘wiens grootste fout daarin bestond, dat hij aan zijn kritiek der reinen Vernunft geen kritiek der taal heeft laten voorafgaan.’ Hoewel we de 19de eeuw niet uit onze wetenschap kunnen | |
[pagina 195]
| |
wegdenken, blijft het toch waar dat de ontwikkelingslijn erdoor krom gebogen werd. Zó vele problemen deden zich voor op 't gebied van taalverwantschap en historiese ontwikkeling, dat de wetenschap door deze stof werd bepaald, en niet door één ver-vooruitziend plan. Wanneer we van een krisis spreken mogen, dan is het deze: ‘dat de tijd der zuivere vak-arbeid, van 't zichafzonderen in de taalwetenschap voorbij is, dat ze haar plaats zoekt in 't geheel der geesteswetenschappen en, gevend zowel als nemend, in vruchtbare wisselwerking treden wil met de verwante wetenschappen.’ De zin der taalwetenschap bestaat, zo gaat W. voort, niet in het navorsen van de taal als begeleidend beeld en spiegel van de kultuur-geschiedenis. De taal is te zeer een autonoom gebied in de geest. Ze is een tussenwereld, zoals W. von Humboldt het uitdrukt, die de geest tussen zichzelf en de dingen door innerlike arbeid bouwt. De grote taak der taalstudie is: ‘deze tussenwereld en de krachten die haar vormen na te vorsen’. Het werk, door de vergelijkende taalwetenschap tot dusver gedaan, is slechts middel daartoe. In korte punten wordt dan het program ontwikkeld, om de begripsgroepen der talen vast te stellen, en daarmee der voor elk volk eigenaardige denkwijze. De zekere, doeltreffende methode voor dit onderzoek is echter nog niet gevonden, en ze moet nog aan talrijke détailvragen getoetst worden. Een zo'n détail-onderzoek is 't bovengenoemde opstel over de reuk in onze talen. Het resultaat daarvan wordt op blz. 159 algemener uitgedrukt: ‘waar wij te doen hebben met de mens, vinden we hem niet in z'n natuurlike toestand, maar onder de invloed van 't geen hij weet door zijn taal.’ Deze invloed, zowel van de syntaxis als van de woordenschat. manifesteert zich overal, en de taalvorsers moeten die op alle gebieden zien op te sporen. ‘So ist der Kern der Sprachwissenschaft in der Erforschung der sprachlichen Erkenntnis und ihrer Auswirkungen, kurz den Fragen der inneren Sprachform zu suchen.’
Tot zover het overzicht van Prof. Weisgerber's boek. Het is zeer opwekkende lektuur, die echter ook een gevoel van leegte laat, hoewel niet zozeer door de schuld van de schrijver. Wat ik voel als een gemis in 't systeem van W.'s denkbeelden is het niet gebruikmaken van de ideeën van R.M. Meyer, vooral ontwikkeld in zijn opstel ‘Bedeutungssysteme’ in Kuhn's | |
[pagina 196]
| |
Zeitschrift 43, 352-368, ideeën die door niemand, voorzover ik zie, zijn opgevat, en die toch juist in de lijn van W.'s betoog zo uitnemend passen. Maar juist dit gevoel van met lege handen te staan kan de ware geest voor onderzoek wakker schudden. Wanneer men iets meer zoekt dan de bevrediging, die het oplossen van een histories probleem geeft, dan komt men steeds weer voor de vraag te staan wat de dieper gelegen waarde van onze studie dan wel is. En die kan niet zijn: het rekonstrueren van samenhangen die eens hebben bestaan, want dan bleef de linguistiek slechts een ancilla historiae. Stellenbosch. A.C. Bouman. |
|