De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
De kerfstok van de term ‘geslacht’.Deze voordrachtGa naar voetnoot1) zal u weinig of geen nieuws brengen. Toch hoop ik dat mijn uiteenzettingen niet geheel zonder nut zullen zijn. Immers al weet elke spraakkunstige, dat ‘geslacht’ in grammatiese zin heel wat anders zegt dan in biologiese zin, bij de behandeling van 't ‘woordgeslacht’ zal hij daarom die twee begrippen nog niet steeds goed uit elkaar houden. De term ‘geslacht’ moest uit onze spraakkunsten verbannen worden. Hij moest worden vervangen door ‘klasse’ of 'n soortgelijk ondubbel-zinnig synoniem. In de plant- en dierkunde verstaat men onder ‘geslacht’: 'n groep die 'n aantal soorten omvat. In oudere spraakkunsten gebruikte men ‘geslacht’ niet alleen bij de groepering van de naamwoorden, maar ook bij de verdeling van de werkwoorden in aktieve, passieve en mediale. Men begrijpt dat dit laatste gebruik zeer onschuldig was. Maar de zaak wordt geheel anders, wanneer 't spraakkunstig of grammaties geslacht tegenover 't natuurlik geslacht wordt gesteld. In deze tegenstelling al schuilt begrips verwarring: men smokkelt zo zonder 't te willen 'n quartus terminus binnen. Want terwijl grammaties geslacht niet anders kan betekenen dan spraakkunstige klasse of groepering van woorden, wil natuurlik geslacht niet zeggen natuurlike klasse, maar enkel sekse, kunne. De aequivocatio van ‘geslacht’ heeft reeds tot heel wat dwaasheden geleid; was oorzaak van menige verwarde uiteenzetting of verwarrende formulering. Zo ligt bijv. nog vers in ons geheugen wat Jac. van Looy antwoordde op de befaamde Telegraaf-enquête einde 1927 (29 Nov. A.). Gevraagd over 't al dan niet behouden van ‘de mannelijke verbuigingsvormen’, riep hij uit: ‘Zouden wij niet liever onszelf ook maar dadelijk geslachtloos verklaren?’ Deze retoriese vraag zou Van Looy zeker niet gesteld hebben, als ie de begrippen klasse en sekse had uit elkaar gehouden. Toch speelde bij diezelfde enquête (Tel. 3 Dec.) Frans Coenen 't klaar, om z'n onkunde er nog veel drastieser uit te flappen: | |
[pagina 181]
| |
‘En wat de woordgeslachten betreft, het ligt niet op den weg der letterkundigen tot de vorming van eunuchen mede te werken.’ Deze literaire stemmen uit eigen vaderland werden op waardige wijze gesekondeerd door 'n journalistiek geluid uit onze Oost. Of K. Wybrands, redakteur van Het Nieuws van den Dag voor Ned. O.-I., zijn inspiratie dankte aan de pseudo-boutade van Coenen; dan wel of alles bij hem oorspronkelike vinding was, moet ik in 't midden laten. Zeker is evenwel, dat deze journalist (16 Aug. en 4 Sept. 1928) geweldig te keer gingGa naar voetnoot1) tegen 'n vereenvoudiger, die ‘putjes-schepper (had) moeten worden’. Deze laatste toch had 't onderstaan de maskuliene -n te ‘verwaarlozen’: ‘van mannelijke buigings-uitgangen hebben zulke geslachtlooze wezens geen kaas gegeten’. Zulke ‘taalverknoeiende, onbeschaafde plebejers’ weten niet ‘dat de vormen der taal.... onafscheidelijk zijn van haar wezen, en het verminken der grammaire gelijk staat met de castratie van een edel ros.’ Neen, ik zal niet trachten Wybrands te weerleggen, en evenmin Coenen met Van Looy. Wanneer alleen zulke mensen zich door 't dubbel-zinnig woord ‘geslacht’ lieten verschalken of inspireren, zou dit onderwerp enkel stof leveren tot 'n komiese voordracht. Maar zelfs taalkundigen raakten door deze term meer dan eens op 'n verkeerd spoor. 't Meest officiële voorbeeld van verwarring leverde de ‘Staatscommissie ingesteld bij koninklijk besluit van 16 Juni 1916’. Immers de uitzonderingspozitie, die deze kommissie toekende aan de ‘namen van manlijke personen, en.... diernamen die slechts een manlijk individu aanduiden’, steunt ten slotte op 't dooreenhalen van genus en sekse. Terwijl de attributieven van andere nomina dan alleen voor de naamvalsvorm -(e)n in aanmerking kwamen, ‘wanneer die wordt uitgesproken’, vereiste de Staatskommissie deze voorwaarde niet bij de namen van de genoemde seksuelen. Ongetwijfeld is deze groep van mannelike naamwoorden makkelik te onthouden, maar grammaties, fleksivies beschouwd zijn de adnominalen van deze woorden volkomen gelijk aan die van alle andere maskulina. In de nederlandse dialekten waar de attributieven nog formeel verschillen, naar gelang de zelfstandige naamwoorden tot 'n verschillende klasse behoren, | |
[pagina 182]
| |
bestaat er volstrekt geen onderscheid tussen de namen van seksuelen en die van dingen of begrippen. 't ‘Bevoorrechten’ van mannenamen in zake de fiktieve kazus-n was 'n taalkundige misgreep, die nooit zou gedaan zijn, als de grammatika vrij was gebleven van de term ‘geslacht’. Ook elders - in oudere en recente geschriften, zelfs van vereenvoudigers - komen meer dan eens uitlatingen voor, die zeker in de pen waren gebleven, wanneer de nederlandse spraakkunst 'n andere genusterminologie had gehad. Enkele voorbeelden. In de ‘Kritiek op het verslag van de Staatskommissie in zake de spellingkwestie’ (Zwolle 1913, II 35 v.) werd 'n zakelik juiste opmerking minder gelukkig geformuleerd. Bij invoering van de Vereenvoudigde, zo heet 't daar, behoeven we ‘niet langer aan de kinderen.... te leren, dat de jas van een jongen vrouwelik en de mantel van een meisje manlik is; dat een jongen een vrouwlike pet draagt en het meisje een manlike hoed’. 't Is ongetwijfeld waar wat hier gezegd wordt. Maar 't stellen van de seksueel ‘mannelike’ jongen tegenover de grammaties vrouwelike dingen, en van 't ‘vrouwelike’ meisje tegenover de grammaties mannelike dingen, is toch 'n gevaarlik spelen met 'n quartus terminus. 'n Ander voorbeeld (t.a.p. II 43), waarin nogmaals 't woordespel met onze grammatiese termen niet gans onschuldig is: ‘Dat vader een man is en moeder een vrouw weten de kinderen wel, maar dat ze zich warmen bij een vrouwlike kachel of bij de manlike haard gaat buiten hun bewustzijn om. Evenmin gevoelen ze er iets voor, dat ze in huis op een manlike stoel, maar in school op een vrouwlike bank zitten, of dat de lei, de spons, de griffel en de pen vrouwlike dingen zijn.’ Ook deze formulering is weer uit den boze. Lei, spons, griffel, pen zijn geen vrouwlike dingen, maar dingen waarvan de naam - altans in de zuidelike dialekten - tot 'n woordklasse behoort, die in de spraakkunst vrouwelik genoemd wordt. Op 'n andere plaats in diezelfde ‘Kritiek’ (II 58) wordt 'n artikel aangehaald uit de Nieuwe Rott. Courant van 12 Maart 1913. ‘Bij algemeene beoefening van het Hollandsch - zo schreef dit blad in 'n interview van R.M. Prijodipoero - zou dit het Maleisch als omgangstaal kunnen vervangen. De spellingsdwaasheden en de zotte onderscheiding van mannelijke stoelen en vrouwelijke tafels, staan dat zeer in den weg.’ | |
[pagina 183]
| |
Wanneer in 'n taal of 'n dialekt stoel werkelik tot 'n andere woordklasse behoort als tafel, dan is dat groeperingsverschil niets zotter, als dat de namen van mannen en de namen van vrouwen grammaties niet eender behandeld worden. Deze laatste onderscheiding is even zot of niet-zot als de eerste: voor 'n moderne mentaliteit is feitelik elke nominale klassifikatie iets zinloos en overtolligs. Laat me nòg 'n voorbeeld aanhalen, waarin weer op 'n andere manier gespeeld wordt met de seksuele zin van ‘geslacht’. Nadat J.W. Engelkes (De spelling Kollewijn, 1929, 15de uitg. blz. 12) 't gevaar van de gebruikelike genusterminologie gesignaleerd heeft, wordt 't vrouwelike geslacht van muis aldus toegelicht: ‘Maar toen de jongens hoorden dat mannetjesmuis ook vrouwelik was, was de verbijstering algemeen. De eksaminator had er nog bij kunnen voegen, dat wijfjesolifant daarentegen mannelik is, doch mannetjeshyena weer vrouwelik.’ De auteur noemt daarop zulke gevallen vermakelik. De vermakelikheid zit echter niet in de taalfeiten zelf, maar alleen in de aequivocatio van de term ‘geslacht’. In de dialekten waar 't woord olifant tot de mannelike klasse behoort, en 't woord hyena tot de vrouwelike, is er niets vermakeliks of abnormaals in 'n zin als: ‘wij zagen eene woedende mannetjeshyena, zij had haar wijfje verslonden’. In 't Duits is eine männliche Maus, ein weiblicher Hase even normaal als in 't Grieks ἀλώπηξ ἡ ἄρρην, λαγὼς ὁ ϑῆλυς. 't Zweedse Hvad heter den här apan? Hon heter Kalle, för det är en hanne. ‘What is the name of that ape? She is called Charles, for it is a he’Ga naar voetnoot1), is bij al z'n schijn-grappigheid toch gans gewoon. Intussen dateert de verwarring van genus en sekse niet van vandaag of gisterenGa naar voetnoot2). De verwarring begon reeds in de griekse oudheid. Wanneer Aristophanes in zijn ΝΕΦΕΑΑΙ 'n loopje neemt met de spitsvondigheden van de Sofisten, dan zijn z'n grappen en z'n gegochel met ἀλεϰτρυών en ἀλεϰτρύαινα feitelik 'n dooreenhalen van 't grammaties en 't biologies begrip. De onderscheiding van de ἐπίϰοινα - onze grammatici spraken | |
[pagina 184]
| |
van gelijkslachtige of zelfslachtige woorden - berust op de verkeerde onderstelling, dat sekse-tegenstelling in de natuur klasse-tegenstelling zou vereisen in de taal. Heeft de naamwoordelike groepering dan niets uit te staan met de sekse? 't Woordenboek der Ned. Taal (IV 1755) noemt zonder enige aarzeling 't spraakkunstig geslacht: ‘eene onderscheiding, die haren grondslag heeft in het natuurlijk verschil tusschen manlijke en vrouwelijke wezens, maar die nu in de wetenschap alleen de buigingsvormen betreft, waarbij echter het natuurlijk onderscheid nog zooveel mogelijk in het oog wordt gehouden: zoo is b.v. een woord meestal van het manlijk geslacht, wanneer het de naam is van een manlijk wezen.’ Tegen deze apodiktiese verklaring valt heel wat in te brengen. Al kan niet ontkend worden, dat de taalkundige klassifikatie van de naamwoorden op een of andere manier samenhangt met de seksuele tegenstelling; duideliker gezegd: dat de naamwoordelike groepering met de sekse-onderscheiding op enige wijze is geassocieerd, de mening dat 't genus z'n grondslag heeft in de seksen, is wetenschappelik onhoudbaar. Maar we kunnen 't vraagstuk over de oorsprong van de nominale klassifikatie laten rusten. Immers zelfs als de genusonderscheiding op de sekse-onderscheiding gebazeerd was, dan nog zou de grammatikale term ‘geslacht’ niets anders kunnen betekenen als ‘(woord)klasse’.
Ik zou hier bij wijze van intermezzo even uw aandacht willen vragen voor de kwestie, of de namen van seksuele wezens noodzakelik tot de mannelike resp. vrouwelike woordklas moeten behoren. Want al is er enige associatie tussen genus en sekse, daaruit volgt nog geenszins dat alle namen van mannelike wezens mannelik, van vrouwelike wezens vrouwelik moeten zijn. Toen de letterkundigen dan ook in hun laatste adres (1927) aan de Minister eerst gewaagden van manlike woorden ‘wier geslacht uit hun beteekenis spreekt’, en daarna van vrouwlike woorden ‘wier geslacht uit hun beteekenis spreekt’, toonden deze letterkundigen dat ze praatten over dingen, die buiten hun kompetentie vielen. Waarom toch zou de naam van 'n mannelik wezen niet vrouwelik of onzijdig kunnen zijn? Waarom zou de naam van 'n vrouwelik wezen niet tot de onzijdige of de manlike klasse kunnen behoren? | |
[pagina 185]
| |
Zelfs wanneer we de namen van dieren buiten 't geding laten, is 't voorbarig en verkeerd te gewagen van woorden ‘wier geslacht uit hun beteekenis spreekt’. Laat er al bij persoonsnamen grote overeenstemming bestaan tussen sekse en klasse, 'n volkomen parallelisme is noch in 't Nederlands noch in enige andere indogermaanse taal aanwezig. Ik wijs slechts op 'n paar voorbeelden uit 't Frans. Hier zijn, zoals bekend is, mannenamen niet zelden vrouwelik: basse, caution, clarinette, connaissance, dupe, estafette, flûte, harpe, lance, ordonnance, pratique, recrue, sentinelle, taille, vedette, vigie. Omgekeerd zijn gouvernement, témoin, bas-bleu, laideron, souillon, tendron grammaties mannelik, al worden met deze woorden vrouwen aangeduidGa naar voetnoot1). Weliswaar neigt de franse spraakmakende gemeente er toe, om klasse en sekse onderling meer in overeenstemming te brengen, maar sommige woorden blijven zich hardnekkig tegen die nivellerende tendens verzetten. Ook op nederlands taalgebied noemt men vrouwen vaak met mannelike namen, en omgekeerd mannen met vrouwelike namen. Onzijdige woorden als 't wijf, 't mens, 't heer; 't jongetje, 't meisje enz. laat ik er nu buitenGa naar voetnoot2). Wil iemand weten tot welke klasse 'n nederlands woord behoort, dan moet ie niet op de eerste plaats in de officiële woordelijst gaan zoeken; want dan komt ie zeer dikwels bedrogen uit. Volgens deze Woordenlijst (7de uitg., blz. XV) zijn bijv. de z.g. gemeenslachtige woorden afwisselend mannelik en vrouwelik, geheel in overeenstemming met ‘de kunne van het wezen, dat zij op het oogenblik aanduiden’. Deze uitspraak is nochtans 'n louter papieren vinding. Dit blijkt overduidelik in de zuidelike dialekten, waar de klasse van alle naamwoorden nog kenbaar is aan de vorm van hun begeleidende attributieven. Laat me dit aantonen uit 't Zuid-Oostvlaanders, 't dialekt waarvan Is. Teirlinck 'n uiterst minutieuze en nauwkeurige beschrijving gaf. Samengestelde persoonsnamen, veelal met pejoratieve betekenis, zijn in deze streektaal niet om beurten mannelik en vrouwelik - | |
[pagina 186]
| |
zoals De Vries en Te Winkel dit voor de koinê vaststelden - maar altijd of alleen mannelik, of alleen vrouwelik. Ook wanneer ze betrekking hebben op vrouwen, behoren woorden van de volgende soort tot de mannelike klasse: bier-balg, snot-bek, kwabbel-buik, plaag-duvele, plaag-geest, brood-(h)ond, slenter-kloot, zat-lāp, snot-neuze, brom-pot, klap-schotel, plaag-stert, brābel-smoel, amezeer-stōk, plat-voet, dik-zat, jongens-zot. Omgekeerd zijn woorden als: zuip-beeste, vuil-broek, bābel-kouse, raas-kerte, kwabbel-kinne, loop-konte, bier-lūte, raas-muile, pies-tele, raas-tote, rāmel-torte, schreem-triene (= schreeuwlelik), vrouwelik geklassificeerd, al worden er ook mannen mee bedoeld. 'n Groot aantal woorden van 't type krombeen, dikbuik, de z.g. possessieve samenstellingen, zijn in 't Zuid-Oostvlaanders geen komposita. Deze woorden zijn nooit ‘gemeenslachtig’, maar ‘hebben altijd het geslacht van het genoemde lichaamsdeel’Ga naar voetnoot1): de stijven orme (= iem. met 'n stijve arm), da krom been, den dīkem buik, mie de scheeven als (= Mie de scheefhals), dīk ooft of dīke kōp, scheve mont, lange neuze, lāme poot, enz. enz. Wanneer in ditzelfde dialekt mannelike woorden op -er(e) dienen ter aanduiding van vrouwelike personen, dan blijven die woorden grammaties mannelik gegroepeerd: antwoordere, breiere, brekere, dadere, dichtere, lopere, melkere, oppassere, pronkere, roepere, turdere (= durver), enz.Ga naar voetnoot2). 't Zelfde geldt van de maskulina op -aar, -aard, -rik, enz.: Triene dem bābeleere, grabbeleere, krabbeleere, kwanseleere; ne gieregort van e wijf, geweldigort, louiort (= luiaard), kurieuschort (= nieuwsgierige); Mie den dōmerīk, bōterīk, loomperīk, stouterīk, stijverīk; enz. enz.Ga naar voetnoot3). Biezondere vermelding verdienen nog enige geïzoleerde vrouwelike woorden, die mannen noemen: garde, getuige, giede, grave, jode, leure (= deugniet), plodde (= 'n trage), plukke (= kwast), poke (= deugniet), reuze, ruife (= slechtaard), schoeliĕ, slave, verare (= verrader), vrēke, Wale, wezeGa naar voetnoot4). Omgekeerd wordt 't mannelike drevele (= loopster, lichtekooi) uitsluitend van vrouwen gezegd. Woorden als duvel, engel, erfge- | |
[pagina 187]
| |
name, gendarm (= virago), gerechtzwere, persoon, enz., zijn steeds mannelik, onverschillig op welke sekse ze worden toegepast. Ook imperativiese samenstellingen als breek(t)-et-āl, pak(t)-et-āl, klap(t)-et-āl zijn en blijven mannelik, al bedoelt men er vrouwen mee. Evenzo de indikativiese samenstellingen kān-et-āl, māg-et-āl, weet-et-āl, vergeet-et-ālGa naar voetnoot1); enz. enz. Met deze voorbeelden zijn de gegevens allerminst uitgeput. 't Aantal zuid-oostvlaanderse woorden waarbij 't parallelisme ontbreekt tussen klasse en sekse, loopt in de honderden. Wel moet ik nog terloops op één biezonderheid wijzen. Bij de pronominale aanduiding richt 't pronomen zich niet naar de klasse van 't gebruikte naamwoord, maar naar de sekse van de bedoelde persoon: 't es 'n jode (vr.), ie bedriegt alkendeen; ziedegij dienen drevele (m.), 't ware beter da' ze thuis bleveGa naar voetnoot2). We komen hiermee op de kwestie van de aanduidende en de vervangende voornaamwoorden, 'n kwestie die 'n afzonderlike bespreking verdiende. In dit verband zij ook nog herinnerd aan de hij-hem-aanduiding van vrouwen op saksies taalgebied, 'n verschijnsel waaraan dialektonderzoekers veel te weinig aandacht schonkenGa naar voetnoot3). Ik wil hier volstaan met erop te wijzen, dat ook elders vrouwelike hij's en hem's voorkomen. Uit een en ander blijkt intussen meer dan voldoende, dat 't grammatiese mannelik en vrouwelik bij namen en aanduidingen van personen geenszins korrespondeert met de beide seksen. Overigens zou 't 'n kleine moeite kosten, om 'tgeen Teirlinck voor 't Zuid-Oostvlaanders aantoonde, met dezelfde of parallelle voorbeelden te demonstreren uit de zuidlimburgse dialekten. Ook hier is de grammatiese groepering van honderden woorden in strijd met de sekse. Dialekten zijn gelukkig niet verspraakkunst. Tans moet ik nog even terugkomen op de genusterminologie, en wijzen op de foutieve term geslachtloos. Ook hier kan ik volstaan met 'n enkel voorbeeld. In 't ‘Verslag der Staatscommissie’ 1916 schrijft J.W. Muller, naar aanleiding van de nomina, die volgens hem mannelik moesten blijven, d.w.z. die de akkuzatief-n moesten behouden: ‘Verreweg de meeste manlijke woorden die geen | |
[pagina 188]
| |
manlijk persoon of dier aanduiden zouden inderdaad vrouwelijk (of liever: geslachtloos) worden’Ga naar voetnoot1). De letterkundigen deelden in 1927 de Minister van O.K. en W. mede, ‘dat, wat het geslacht betreft, zou behooren te worden erkend, dat een menigte woorden, die door De Vries en Te Winkel als vrouwelijk en manlijk worden aangegeven, hun geslacht hebben verloren en geslachtloos dienen te worden genoemd’Ga naar voetnoot2). Zelfs Van Ham en HofkerGa naar voetnoot3) schrijven: ‘een tafel is niet meer vrouwelijk dan een stoel mannelijk. In werkelijkheid zijn de meeste woorden geslachtloos.’ Moet ik nog aantonen, dat dit geslachtloos-verklaren van naamwoorden berust op 'n onjuist inzicht in 't wezen van de klassifikatie? Immers, als in 't Nederlands naamwoorden zijn aan te wijzen, die noch tot de mannelike, noch tot de vrouwelike, noch tot de onzijdige klasse behoren, dan zijn die nomina nog geenszins geslachtloos. Ze zouden alleen 'n vierde groep vormen, waarvoor bijgevolg 'n nieuwe spraakkunstige term moest bedacht worden. Maar dan liefst 'n betere als de tans gebruikelike genustermen. Ik denk er zo over. Indien de spraakkunsten vasthouden aan de term ‘geslacht’, vasthouden aan de termen ‘mannelik: vrouwelik’, zal de verwarring blijven voortbestaan. De enige mogelikheid om ten dezen 'n wanbegrip voor goed op te ruimen, is: voortaan te spreken van naamwoordelike groepering of klassifikatie, van 'n de-klasse en 'n het-klasse (of 'n de- en 'n het-groep). Bij de pronominale aanduiding zou men de termen hij-, zij- (ze-) en het-klasse kunnen gebruiken. Dit mogen nuchtere, geen romantiese termen zijn, 't is beter nuchter niets te miszeggen, dan romanties verkeerde ideeën te bestendigenGa naar voetnoot4). Heerlen. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|