De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Daalders-editie van Maerlant.Een dezer dagen werden mij toegezonden het twee en twintigste en drie en twintigste deeltje der serie Nederlandsche Schrijvers, uitgegeven door de firma Tjeenk Willink te Zwolle. Wat is er in de laatste 10 jaar een schoolliteratuur verschenen! Is het niet verwonderlik: bijna op ieder gebied wordt geklaagd, de ‘na-oorlogse malaise’ doet zich nog steeds en overal gevoelen; ook wij, mannen van het onderwijs, hebben onze klachten - over het peil van de H.B. Scholieren en Gymnasiasten, over gebrek aan toewijding, over slechte resultaten, en zie: op deze dorre, schrale akkers regent al 10 jaar een ononderbroken stroom van leerboeken uit de hemel, waar uitgevers en bewerkers of schrijvers zetelen. En onvruchtbaar blijven de akkers, en de oogst is gering. Het twee- en drie en twintigste deeltje van een serie die, als ik me niet vergis, hoogstens acht jaar bestaat! Dat is haast een record. Haast! daar is ook nog de serie Mozaiek, bij dezelfde uitgevers verschenen. Die wint het; daarvan ben ik de tel kwijt. Maar, laat ik niet afdwalen; ik wil het hebben over Nederlandsche Schrijvers en wel voornamelik over Opus 22. Dat heet: Werk van Jacob van Maerlant, en de auteur, de man die ‘gekozen en toegelicht’ heeft, is de heer D.L. Daalder. Zijn keus is gevallen op Alexanders Geesten, Der Naturen Bloeme, Van den Lande van Oversee en op Wapene Martijn, die ons in kortere en langere fragmenten worden afgedrukt. Ik ken de heer D. niet, maar ik weet heel zeker dat hij geen Middelnederlandse teksten moet uitgeven en toelichten. Men oordele: De eerste 36 blz. van dit boekje geven een aantal fragmenten uit Alexanders Geesten, die zo'n beetje verbonden worden door kleine proza-schakeltjes. Op Boek I, vs. 317-395 volgt I, 475-503, waarin Alexander zijn verdriet klaagt aan Aristoteles, zijn leermeester. Dit laatste fragment leidt de heer D. in met de woorden: al jong ergerde Alexander zich aan de overheersching der Grieken door de Perzen. In dat fragment komen deze regels voor: Doe Alexander Macedo In doghen was ontsteken so, Ende Aristotiles dat versach Vraechde hi, wat hem up therte lach (blz. 14). Het door mij gecursiveerde doghen verklaart de heer D. | |
[pagina 149]
| |
in een voetnoot met.... de oogen! Als dan Aristoteles gevraagd heeft naar die oogontsteking, die Alexander blijkbaar ‘up 't herte’ lag, wordt de laatste vervaert, Ende sach te sinen meester waert; d.i. ‘in de richting van’ zijn meester. De jeugdige student op de H.B.S., die de oogontsteking misschien accepteert, zal hier toch met mij vragen: ‘Waarom niet gewoon naar?’ Op blz. 16 zijn we in boek II; het gaat over de Gordiaanse knoop: Het was over menech jaer In die stede voreseit aldaer, So wie so den knoop ontenochte, Dat hem altoos niene ontfochte, Hine soude wel saen daerna Here wesen van al Asia. Verklaring behoeven hier alleen, krijgen altans alleen, de vormen ontenochte (losmaakte) en voreseit. Dat laatste woord wordt in een voetnoot weergegeven door zooeven genoemd! En hoe vertaalt de heer D. dan de passage? Als nu eens een jongen in de klas opmerkt: ‘meneer, is het was voreseit niet er was voorspeld’, wat zal de heer D. dan zeggen? En zulke leerlingen komen er stellig. De Libiese woestijn wordt ons geschilderd in boek III (blz. 20): Lybien dat es een aerem lant, Gras no Coren wast int sant. Daer es menich staerk woorm. Woorm (worm) = insect licht de heer D. in. Ik wens hem belangstellende leerlingen toe, die nadere bizonderheden over die ‘sterke insecten’ willen horen. Met die wormen blijft het ‘gewurm’. Want er komen nog enkele ‘wormen’ in deze Maerlant-teksten voor en ze maken het de heer D. steeds lastig. In de Naturen Bloeme, waaraan de heer D. ruim 20 blz. wijdt (maar een verklaring van de titel ontbreekt, is blijkbaar overbodig), gaat een heel boek over de ‘wormen’, boek VII. Daarin behandelt M. niet alleen de bij, de spin, enz., maar ook de pad, de slak, de kikker, de schildpad; de heer D. kan het nazien. Voorzover ik gecontroleerd heb, blijft de heer D. steeds bij zijn eerste vertaling: insect; ook als Maerlant de mol bespreekt, die de ‘aerde mint Ende leeft bi den woermen die hier vint,’ zijn het geen pieren die de mol zoekt, maar weer ‘insecten’ (blz. 53). En zo groeit ook uit de as van de oude vogel Fenix, nadat die zich heeft verbrand, een woerm, een.... insect - en uit dat insect groeit dan weer een vogel (blz. 57). Het is mogelik. Olifanten hebben deze eigenaardigheid: Toghemen haer roet wijn of bloet, So verwast hem die moet (blz. 45). Verwast moeten de leerlingen weergeven door ‘neemt toe’; dus de heer D. zal een vertaling: dan neemt hun moed toe, uitstekend vinden. | |
[pagina 150]
| |
Dit zijn kapitale blunders, en het zijn niet de enige. Onjuiste, half juiste of dwaze vertalingen vindt men verder in dit boekje bij tientallen. Een tegenwoordige tijd wordt opgevat als verleden, of omgekeerd (zie 16, 5; 43, 9; 61, 12). De ezel, zegt Maerlant (Nat. Bl. II, 244) verzet er zich niet tegen, als men hem wil laten dragen ‘meer dan hi geleesten can’. Hier wenst de heer D. als vertaling: ‘tot stand brengen’ (43, 10). Waarom die dwaasheid? Ik kan 't niet anders verklaren dan zò: In 't Mnl. Wdb. staat achter geleesten als eerste omschrijving: ‘tot stand brengen’. In orde, heeft de heer D. gedacht, en 't Wdb. werd weer dichtgeslagen. Maar, op tot stand brengen volgt: ‘ergens toe in staat zijn’ en dan onmiddellik daarop geeft Verdam de hierboven aangehaalde passage uit N. Bl., met de vertaling er bij: ‘dan waartoe hij in staat is’. Zo zal een verstandige leerling, als hij een beetje Duits kent en niet door de heer D. van de wijs wordt gebracht, het ook zonder Verdam wel vertalen. Ik wil nu nog wel enkele dergelike fouten en dwaasheden aanwijzen, maar dan moet de lezer vooral niet menen, dat er niet meer te vinden is (zie 10, 3; 11, 1; 44, 4; 56, 2). Opzettelik zwijg ik over fouten als in 10, 7 gemaakt worden. Jeghen dat desen man ghevel is niet: vergeleken bij wat deze man overkwam (vert. van de heer D.); maar verg. bij wat deze man deed. Zulk soort moeilikheden ziet de heer D. niet eens; laat staan dat hij ze aan beginners zou verklaren. Zo zal hij vlouken (blz. 12, vs. 3) ook wel opvatten als vloeken; dat ‘rare’ Middelnederlands ook. Verschillende verklaringen zijn wel juist: schume = schuim en venine vergif; en breidel, ordinieren enz. zijn ook goed vertaald. Maar wat zegt men er wel van, dat de heer D. die dèze woorden aan de leerlingen meent te moeten verklaren, passages als de volgende blijkbaar te gemakkelik vindt om er één opheldering bij te zetten. Van een ‘fonteine’ wordt op blz. 22 gezegd: So heet es soe up die minnacht dat wallet van groter cracht. So et naerre den daghe gaat, So soe meer coelheit ontfaet. Blz. 35: Het sal di een doen dat, Daer du op moedes min no mere. Is dat niet ergerlik? Men krijgt de indruk dat haast systematies de moeilike passages onverklaard blijven (als tenminste de heer D. niet ergens in een andere uitgave een verklaring heeft gevonden). Op elke pagina haast vindt men vbb.; zie bijv. blz. 12, 17, 18, 19, 28, 32 enz. Slordigheid, onkunde? Waarschijnlik allebei; en toch ook weer een zekere slimheid; de heer D. heeft niet te veel | |
[pagina 151]
| |
willen ‘risceeren’ (zie zijn spelling van dit woord op blz. 9). Slordigheid is dit: soms schiet het de heer D. veel te laat in de zin dat hij een woord moet verklaren: soe (het pron. zij) komt twee maal voor op blz. 11; de verklaring eerst op blz. 17; vgl. ook echt 25, 52; ghesint (gezonden) 13, 26; ansmi God (9) wordt niet verklaard (vgl. ook 26); maar 17: onnen = gunnen. Angstvalligheid, nauwgezetheid van verdacht allooi, blijkt uit het volgende: de ‘bronnen’ voor de heer D. zijn natuurlik de bekende Maerlant-uitgaven in de Bibliotheek van Middel-nederl. Letterkunde. Franck heeft daarin de Alexander, Verwijs de Nat. Bl. uitgegeven, de Nat. Bl. naar een slordig hs. Vandaar in die tekst vele dwaze, onbegrijpelike lezingen - die de heer D. meermalen overneemt, ook al zegt Verwijs aan de voet van de bladzijde: ‘lees met de variant....’ Voorbeelden: zie blz. 43 oetmoedelike; 44 drierhande (dat vooral is prachtig); 57 soen enz. Misschien vraagt een lezer: ‘he, waarom zet die meneer D. in de fragmenten van Maerlant's Alexander soms achter hi seide (+ directe rede): en dan weer niet?’ Dat is heel eenvoudig; Franck's interpunctie is erg slordig en inconsequent en - de lezer begrijpt de rest wel. Het is alles nu wel duidelik: de bewerker van dit nummer uit Nederlandsche Schrijvers is op jammerlike wijze te kort geschoten. Hij moest te kort schieten: hem ontbrak kennis en - ernst, toewijding. Is hij nu alleen verantwoordelik te stellen voor deze uitgave, voor no. 22? Ik weet het niet, ik vind nergens een redactie vermeld. Maar mij dunkt dat de firma Tjeenk Willink, dezelfde firma, waar de met ere bekend staande Zwolsche Herdrukken zijn uitgegeven, het niet aangenaam moet vinden te horen, dat onder haar naam zulk werk is verschenen. En ik denk aan de bewerkers van de andere nummers dezer serie. Daaronder zijn er verschillende, die een goede, een uitstekende naam hebben. Zullen die niet gaan klagen? Die moeten klagen dat in een serie, waaraan ook hun naam verbonden is, zulk werk kan verschijnen. En dan de studerenden? Want lang niet al de nummers zijn uitsluitend voor de school bestemd. Die zullen, vertrouwende op namen als Van den Bosch, Overdiep, Molkenboer, ook dit prul gaan kopen - en komen bedrogen uit. Waar ligt de schuld? Deze vraag mag gesteld worden, moet gesteld worden. Er wordt ongetwijfeld tegenwoordig te veel, te lichtvaardig uitgegeven. En de slechte uitgaven staan de goede in | |
[pagina 152]
| |
de weg. Het moest niet mogelik zijn, dat voor een boekje als dit een uitgever te vinden was. De heer D. gaat dit nu lezen met zijn leerlingen en dat wordt natuurlik een belachelike vertoning. Maar zelfs als het boekje goed uitgegeven was en de heer D. in staat was om met leerlingen niet te moeilik Mnl. te behandelen, zou ik mijn bezwaren hebben, die ik dus ook heb tegen de andere ‘Middelnederlandse nummers’ in deze Serie verschenen. Dat zijn er heel wat: acht of negen. Men kan met deze serie op de H.B.S. de Ferguut lezen, de Floris en Blancefloer, fragmenten uit de Walewein en nog veel meer. Kàn dat werkelik, en is het nuttig of nodig? Ik neem eens de Ferguut, uitgegeven door Dr. W. van den Ent. Die is aardig bekort. maar beslaat toch nog ± 110 blz. Kan een leraar daar 10 blz. van in een uur behandelen? Misschien; als hij 't zelf maar grotendeels vertaalt! Dat kost dus ± 12 uur; dan kennen de leerlingen 't verhaal, zoals ze bij de heer D. kunnen genieten van de vermakelike verhaaltjes uit de Nat. Bl. of Alex. Geesten. Maar nu moet toch eigenlik eerst nog het waardevolle beginnen; nu zal de leraar, steunend op de lectuur, de gelezen tekst, sfeer moeten scheppen, verband moeten leggen, alles in het vereiste licht moeten stellen, voorzover hij dat ook al niet tijdens de lectuur gedaan heeft, heeft moeten doen (maar dan leest hij de Ferguut ook niet in 12 uur); dan begint nà het verhaaltje, dat ook 12-jarigen wel kunnen genieten, de literatuur-, de cultuurles, het eigenlike, waardevolle. Kan dat alles af van de voor literatuur uitgetrokken tijd? Worden de verhoudingen zo niet geheel uit het oog verloren? Toen ik op de schoolbanken zat, begon de literatuur bij Hooft en Vondel. Dat is veranderd; gelukkig! Maar gaat men nu niet overdrijven naar de andere kant? Ik begrijp wel, dat men niet alle in deze serie verschenen Mnl. teksten met éénzelfde klas wil lezen, maar zelfs al leest men er één, dan nog lijkt het me tijdverlies en - erger. Men moet mij niet voorrekenen dat de Ferguut wel veel vlugger in de klas gelezen kan worden, dat het geen 12 à 13 uur kost. Als men de tekst zò behandelt dat het eigenlik dwaasheid is dat de leerlingen die voor zich hebben, dan zou ik zeggen: nu nog één stap verder, weg die boekjes; neem een goede bloemlezing - en die zijn er -, zet de jeugd een Mnl. fragment voor, niet te lang, bespreek dat (maak er een aardige taalles ook van) en ga dan vertellen, mondeling illustreren en uitleggen. - Laat ik om mijn bedoeling te verduideliken nog even terugkomen op | |
[pagina 153]
| |
het boekje van de heer D. Ongetwijfeld staat daar aardige stof ter bespreking in. Maar laat de leraar zelf lezen in Nat. Bl., in Alex. Geesten, in de Stroph. Ged., laat hij niet vergeten daarbij te bestuderen de Maerlant-studieën van Koopmans en met die kennis en dat inzicht gewapend kan hij een uitstekende les geven. Om de jeugd enige kennis van en inzicht in Mnl. cultuur en literatuur bij te brengen behoeft men ze geen teksten in handen te geven. Geeft men ze die, dan is men op een gevaarlike weg: Of de literatuurles wordt een taalles, onze 16- à 18-jarigen worden miniatuur-studenten in de Mnl. Taalkunde, òf men kweekt grote oppervlakkigheid en eigenwijsheid, eigenschappen die in onze tijd stellig niet opzettelik behoeven te worden aangekweekt. Amsterdam, Febr. 1929. A.A. Verdenius. | |
Naschrift.Nog een ontdekking, die ik niet onder me mag houden, die ik opdraag aan uitgevers en leiders van de serie Mozaiek, aan de firma Tjeenk Willink, aan de heren J.C. de Joode en A.F. Mirande, leiders van Mozaiek, serie A en aan de heren A.F. Mirande en J.C. de Joode, leiders van Mozaiek, serie B. Het betreft Mozaiek, Serie B, no. 12, dat is Drama I, verzameld en ingeleid door Drs. A. Saalborn. Daarin vindt men, sterk bekort, Bredero's Klucht van de Koe (blz. 105-111). Men herinnert zich nog Vorrinks uitgave van die klucht, zijn verbluffende verklaring van hy geeft noch hy en biet (vs. 313) = hij geeft geen biet.Ga naar voetnoot1) Welnu, diezelfde verklaring geeft ook de heer S! Maar - aan Vorrink blijft de eer, het onbetwistbare vaderschap. De heer Saalborn, doctorandus in de Nederlandse letteren, heeft het alleen maar... overgenomen. Dat blijkt duidelik uit een aantal andere, foutieve, zo maar van V. overgenomen, verklaringen. De heer V. mag zich beklagen: hij zal last genoeg hebben gehad van zijn bêtises en blij zijn geweest, dat dat nu weer zoo'n beetje vergeten was en daar komt de heer S. op het onzalig idée om bij zijn uitgave van Bredero's klucht juist hèm, Vorrink, te plunderen. - Wie verlost ons van deze ellendige boekenfabricage! Er is maar één middel: dit bedrijf moet gesignaleerd worden, steeds maar weer. A.A.V. |
|