De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Vorm en funktie.Vorm en funktie zijn twee begrippen die niet mogen verward worden, of geïdentificeerd. Wanneer in 'n taal elk funktieverschil ook formeel werd onderscheiden, zou 't geen ernstig bezwaar opleveren in 'n grammatika, vorm en funktie als ‘gelijken’ te behandelen. Vervult evenwel eenzelfde taalvorm grammaties verschillende funkties; of omgekeerd: komt eenzelfde grammatiese funktie in de taal op onderscheiden wijzen tot uiting - dan is 't niet alleen methodies maar ook wezenlik verkeerd, vorm en funktie over één kam te scheren. 'n Gebod kan op meer dan één manier gegeven worden, ook op meer dan tien manieren: let op, opletten, opgelet, je let op, let je op, je zal opletten, zal je opletten, je moet opletten, je moest maar opletten, kun je niet opletten, wil je wel 's opletten, zou je niet 's opletten, je mag gerust opletten, je mocht liever opletten, enz. Ongetwijfeld vertonen deze varianten allerlei schakeringen in 't gebieden, schommelend tussen half-smekend vragen en kortaf streng bevelen. Deze nuances zullen voor 'n groot deel uit de toon blijken; haast elke formule kan nog weer op meer dan één toon gezegd worden. Laten we deze fijnere schakeringen echter buiten beschouwing, dan blijkt dat 'n gebod kan gegeven worden door de meest uiteenlopende verbale vormen en wendingen: door de imperatief let op; door de infinitief opletten; door 't volt. deelwoord opgelet; door de prezentiese indikatief zowel in bevestigende als in vragende zinsvorm je let op, let je op; door omschrijvingen met hulpwerkwoorden, al dan niet vergezeld van woorden of woordjes die vooral de onderscheiden gevoelsnuances aanbrachten. 't Is meer dan duidelik, dat verschillende taalvormen - in dit geval bij 't verbum - dezelfde funktie vervullen. Wil men in 't Nederlands de bezitsverhouding uitdrukken - ook dit begrip nemen we ruim - dan behoefde of behoeft men ook hier niet verlegen te zitten. Immers ook hier beschikt de taal over talrijke middelen. Zo kan de relatie die er bestaat tussen de bezitter en 't bezetene worden aangegeven door de | |
[pagina 135]
| |
prepozitie van: de hoed van m'n vader; door 'n enkele genitief-s van de vooropgeplaatste bezittersnaam: m'n vaders hoed; door 'n dubbele genitief-s in 't veel vormeliker: mijns vaders hoed, of met volgende genitieven: de hoed mijns vaders; door 't op de suffiksale grens staande possessivum: m'n vader z'n hoed; door 'n predikatief pronomen: de bruit is mijn (Vondel) of mijn is de bruid (in de volkstaal nog dat is mijnes); door 'n attributief possessivum: mijn hoed; door 'n -r-genitief voorafgaand aan 't nomen: die anderer geluk verwoest, of erop volgend: de japon der bruid; door 'n samenstelling met of zonder verbindingsklanken: padvinderspak, meidekamertje, kinderschoen, deurknop; door 'n adjektiverend suffiks: koninklik paleis; enz. Men begrijpt dat 't begrip bezitsverhouding niet scherp kan omlijnd worden. De voorafgaande voorbeelden tonen aan, dat de taal eenzelfde grammatiese funktie op verschillende manieren kan vertolken. We laten tans enkele gevallen volgen, waaruit blijkt dat dezelfde vorm multifunktioneel kan zijn. In zinnen als: 'k kom gisteren thuis en hoor daar dat...., 'k kom morgen wel even aanlopen, 'k kom al naar je toe, 'k kom er geregeld elke dag, drukt de onveranderde vorm 'k kom telkens 'n ander tijdsbegrip uit. 't Tijdsverschil is niet kenbaar aan de vorm op zich, want die is in de vier zinnen eender; 't tijdsverschil blijkt uit 't verband. Maar al geeft 'k kom funktioneel achtereenvolgens viermaal iets anders te kennen, formeel is 't een en 'tzelfde 'k kom: prezenties van vorm, maar dienst doende om 't verleden, 't toekomstige, 't tegenwoordige, en in 't laatste geval die drie samen aan te geven. - 't Blijft 'n afzonderlike vraag - waar de nederlandse spraakkunst niet mee te maken heeft - of in 't Latijn, of in welke taal ook, dit verbale 'k kom door één of door verschillende fleksievormen moet worden weergegeven. Zegt men je weet of u weet, dan kan die zin evengoed gericht zijn tot één persoon als tot meer personen; men kan er verder zowel mannen als vrouwen mee aanspreken. Je en u zijn dus indifferent zowel ten opzichte van 't getal als van de sekse der aangesprokenen. Anders geformuleerd: je en u zijn multifunktioneel. De vraag wie gaat vanmiddag mee kan één of meer personen gelden; wie is dus indifferent wat 't getal betreft van de toegesprokenen. Vraagt men wat komt daar, dan laat wat in 't midden of 't gaat enerzijds over 'n eenheid of 'n meerheid, anderzijds over personen of niet-personen. | |
[pagina 136]
| |
Al deze en honderd andere gevallen tonen duidelik, dat dezelfde woordvorm meer funkties kan vervullen; dat pas uit 't verband of de omstandigheden kan worden vastgesteld, welke grammatiese dienst bepaalde woorden telkens verrichten. Wij geloven overigens niet, dat men deze klaarblijkelike feiten zal betwisten. En toch, zodra men komt op 't terrein naamval, dan schijnen en blijken ineens andere grammatikale opvattingen te gelden. Dan begint ineens 't oude klassicistiese zuurdesem weer door te werken: want daar komt 't dan toch feitelik op neer, als men de term ‘naamval’ die enkel betrekking kan hebben op bepaalde vormveranderingen van nominale en pronominale woorden, ook gaat toepassen op de funktie van die woorden in de zin. 't Meest geprononceerde pleidooi voor deze grammatiese dubbel-betekenis van ‘naamval’ is te vinden in Overdiep's ‘Moderne Nederlandsche Grammatica’ blz. 148 v. Overdiep begint met aangaande 't hedendaagse Nederlands nadrukkelik te verklaren: ‘Niet het enkele substantief drukt een bepaalde naamvalsfunctie uit; de naamvalsfunctie wordt door de woordverbinding uitgedrukt, voorzoover deze een groep vormt.’ Toen de voornaamste naamvalsfunkties nog werden aangeduid door de buigingsvormen van 't substantief, ‘stond’ 't substantief ‘in dien naamval(-vorm geschreven)’. Weliswaar zijn die formele onderscheidingen tans nagenoeg verdwenen, maar ‘de oude naamvalsfuncties zijn er nog. Zelfs is er geen bezwaar tegen, deze functies met de namen van de oude vormen te noemen.’ ‘Trouwens, zo vervolgt Overdiep, een oude naamvalsvorm was lang niet altijd de vorm voor éen enkele bepaalde functie. In de grammatica der oude talen reeds moeten we de verschillende functies van éen naamvalsvorm onderscheiden door omschrijving van den aard der verbonden deelen.’ Men voelt aanstonds de fout in Overdiep z'n betoog. Ongetwijfeld had bijv. de latijnse genitief meer funkties. Wil men derhalve de funktioneel uiteenlopende gebruiksfeer van die genitief d.i. van die bepaalde fleksievorm volkomen kennen, dan is 't nodig de onderscheiden funkties van die genitief na te gaan. En evenzo van elke andere naamval. - (Dat in 't Latijn alreeds door synkretisme of anderszins 't 6-naamvallen-stelsel al niet meer intakt was, kunnen we hier onbesproken laten). Kan men in 't Latijn (tot op zekere hoogte) van zes naamvallen spreken, in de moderne romaanse talen gaat dat niet meer: want al zijn in deze laatsten alle funkties gebleven, de kazus- | |
[pagina 137]
| |
onderscheidingen zijn verdwenen. 't Zou dan ook al te dwaas zijn, om 'tzelfde onveranderlike woord homme in 't Frans nu eens nominatief, dan akkuzatief te noemen, de ene keer genitief de andere keer ablatief: omdat vroeger 'n aantal funkties kwam op rekening van de genitief-vorm, 'n ander aantal funkties door 'n andere naamval d.i. fleksievorm werd uitgedrukt. De enige redelike formulering in de spraakkunst is te erkennen: dat in 't Frans alle nomina in dezelfde, dus in geen naamval komen, daar alle funkties - al zijn 't er vijftig, al zijn 't er honderd - zonder onderscheid door 't ene onverbogen en onverbuigbare woord worden aangegeven. In 't hedendaagse Nederlands ondergaan - op 'n enkele genitief na - de naamwoorden met hun attributen geen (kazus-)-vormverandering. (Pluralizering is geen kazusfleksie). Er is dus niet de minste reden om 't ene objekt tot akkuzatief, 'n ander tot datief te verklaren; er is ook geen enkele noodzaak om 't subjekt en 't objekt van nomina kazueel te onderscheiden. Terwijl deze en andere funkties vroeger door meer dan één vorm werden uitgedrukt, worden nu alle funkties aangeduid door 't onverbogen woord. 't Doet er natuurlik niets toe, of de tegenwoordig onverbogen vorm histories teruggaat op 'n vroegere akkuzatief-vorm (ruimer: op 'n casus-obliquus-vorm), dan wel of 't hedendaagse woord 'n rechtstreekse voortzetting is van de oude nominatief. In 't Frans is seigneur even onverbogen als sire, al leeft in 't eerste woord 'n vorm voort van de casus obliqui, in 't tweede de nominatief-vorm. In 't Vlaams, 't Brabants, 't Twents enz. gelden den boer, den dominee tans als onverbogen en onverbuigbaar, en dienen deze vormen om alle denkbare funkties te verrichten. Dat dominee etymologies 'n latijnse vokatief is doet al evenmin iets ter zake, als dan den boer enz. akkuzativies is van oorsprong. In 't Limburgs is einen dokter even ‘nominativies’ als eine man, al gaat zowel de ene als de andere verbinding terug op de vroegere objektvorm. De volgende redenering van Overdiep blz. 129 is dan ook ten enenmale onhoudbaar: Daar de datief en akkuzatief noch bij de attributieve woorden, noch bij de pronomina formeel verschillen - de onderscheiding hun: hen ‘is een gekunstelde vinding der grammatica’ - zijn we ‘om de functies van datief en accusatief te onderscheiden.... enkel en alleen aangewezen op de woordverbinding; van den nominatief kunnen we deze twee ge- | |
[pagina 138]
| |
zamenlijk onderscheiden door de omzetting van naamwoorden in voornaamwoordelijke vormen: De soldaat wondde z'n vijand = hij wondde hem, etc.’ Blz. 19 verklaarde Overdiep volgens dezelfde a-pari-redenering, dat na 'n voorzetsel 't substantief de vierde naamval heeft ‘gelijk blijkt, als we het door een persoonlijk vnw. vervangen’ (vgl. blz. 70 § 93). Over de vokatief oordeelt deze grammatikus (blz. 216) als volgt: ‘De vocatief had in oudere talen een eigen casus-vorm; in het Nederlandsch heeft hij den vorm van den nominatiefGa naar voetnoot1), gelijk blijkt uit den pronominalen vorm: Jij rakker! - Toch verwijst hij dan naar blz. 88, waar vermeld wordt: ‘In den vocatief naast jij deugniet! ook jou deugniet; vooral voor (oorspr.) Friezen is jou gebruikelijker en vriendelijker dan jij.’ Is dan de vokatief blijkens de pronominale vorm niet tegelijkertijd nominatief en akkuzatief? En hoe moet ik 't predikatief determineren in dat is de baas? want men zegt zowel dat is hij als dat is 'em. Als de onderscheiding van 'n datief hun: 'n akkuzatief hen slechts kunstmatig is, dan ontbreekt alle ‘bewijs’ van datief-objekten tegenover akkuzatief-objekten. Nog wat anders: uit izoleringen als van goeden huize, in koelen bloede, te zijnen huize blijkt dat 't nomen achter deze voorzetsels in de datief ‘staat’, moet ik dan ook niet a pari besluiten dat alle substantieven na deze (en andere) prepozities tot datieven moeten worden geproklameerd? En als binnenshuis, buitenslands oude genitieven bevatten, moeten dan de naamwoorden achter binnen, buiten 't etiket genitief krijgen? 't Antwoord op al die vragen kan niet twijfelachtig zijn. Wanneer 't naamwoord onverbogen blijft, dan ‘staat’ 't in de onverbogen vorm; zeg gerust: dan staat 't in de nominatief of nergens in. De onverbogen vorm is en blijft ‘nominativies’; pas wanneer 't woord in 't zinsverband 'n verandering ondergaat kan er sprake zijn van 'n naamval. Wanneer men zegt 'n glas wijn dan is wijn nominatief, al luidde die verbinding ook in oudere taal 'n glas wijns, met wijns in de genitief. In zinnen als: 't glas wijn staat er, hij houdt van 'n glas wijn, wil je 'n glas wijn, is en | |
[pagina 139]
| |
blijft zowel glas als wijn nominatief. En al wisselen de funkties van deze nomina nog zo dikwels, zolang glas glas blijft en wijn wijn, blijven die woorden nominatief d.i. in geen naamval. Voor ons is 't gans onverschillig of die woorden in vroegere taalperioden verbogen werden of niet: in 't huidige Nederlands ondergaan ze geen vormverandering, komen ze dus niet in 'n naamval. Want, als men bij funktieverandering ging spreken van naamvalsverandering, dan zou de enige konsekwentie zijn, 't aantal naamvallen te doen stijgen tot 't aantal denkbare funktie-varianten. Waarom dan slechts vier naamvallen erkennen? die nu eenmaal traditioneel zijn geworden, nadat men 't zestal van de Twe-spraack tot vier had gereduceerd. Bij enkele persoonlike voornaamwoorden zou men nog van 'n objektief kunnen spreken: ik: mij, jij: jou, hij: hem, zij: haar, wij: ons, zij: hun. Nochtans niet in deze zin, alsof mij, jou, hem, haar, ous, hun als buigingsvormen van ik enz. moeten worden beschouwd. Wanneer men mooi: mooier stelt naast goed: beter, dan blijkt dat beter dezelfde funktie heeft bij goed als mooier bij mooi. Maar al kan men zeggen dat mooier de komparatiefvorm is van mooi, men kan beter niet zonder meer de komparatiefvorm noemen van goed. Men doet beter in 't laatste geval met Uhlenbeck te spreken van funktionele konvergentie. Vergelijkt men ik ben: u zijt: hij is met ik kom: u komt: hij komt, dan kan men ook 't eerste drietal 'n geval van funktionele konvergentie noemen, d.w.z. van 't tegenwoordig taalstandpunt bekeken. Immers de mogelikheid blijft, dat ben: zijt: is histories niet door konvergentie tot stand kwamen, maar differentiaties zijn van eenzelfde stam. 't Zou wellicht, om niet te prejudiciëren op de taalhistorie, beter zijn eenvoudig te gewagen van funktionele paren of stellen. Zulke funktionele paren zijn ook ik: mij, jij: jou enz. Dergelike paren verdelen gezamenlik alle grammatiese funkties onderling. Daar ik op de eerste plaats als subjekt fungeert, mij als objekt, zou men zo'n paar als subjektief: objektief kunnen onderscheiden. Zo'n denominatio is dan a potiori op te vatten, niet sensu exclusivo. Toch mag men ook hier de taalgeschiedenis niet willen vooruitlopen. Want al konstateert men dat 't algemene Nederlands tans nog enkele van deze funktionele paren bezit; - evenals bijv. in 't Brabants de oude objektieven den boer, den dokter ook de subjektfunktie en alle andere funkties in zich verenigden, is | |
[pagina 140]
| |
't denkbaar dat ook bij deze persoonlike voornaamwoorden de objektief eenmaal alle funkties van de subjektief overneemt. Wanneer 'n Zuidlimburger afwisselend hubstoe en hubstich zegt, dan staat in dergelike verbale vormen 't pronomen doe en dich niet meer funktioneel tegenover elkaar. Voor 'n Zuidhollander die spreekt van hun waren d'r ook is dit hun funktioneel samengevallen met zij. En zo elders nog weer anders. In dialekten waar deze of andere objektieven alle funkties van de subjektief hebben overgenomen, mag natuurlik niet meer van objektief gesproken: ook brab. den boer is niets anders dan de enige onveranderlike, dus onverbogen vorm.
Heerlen. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|