De Nieuwe Taalgids. Jaargang 23
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Nieuwe Nederlandse spraakkunsten.De tijd toen Terwey op spraakkunstgebied de alleenheerschappij voerde, ligt reeds ver achter ons. Op het voetspoor van Cosijn-Te Winkel beschreef hij, streng systematiserend, het letterkundig taalgebruik van de voornaamste negentiendeeeuwse auteurs, tevens beschouwd als de norm voor een algemeen ‘schrijftaal’-gebruik. In zijn laatste levensperiode, als mederedakteur van Taal en Letteren, heeft hij wel beseft dat aan een wetenschappelike spraakkunst op modern-taalkundige grondslag andere eisen te stellen zouden zijn. Intussen was zijn spraakkunst in de onderwijzerstudie ten dele verdrongen door die van Den Hertog, eveneens verdienstelik werk, maar halfslachtig, doordat hij het ‘hedendaagse Nederlands’ in zijn beschouwing wilde betrekken, zonder het oude vooroordeel tegen de ‘spreektaal’ te laten varenGa naar voetnoot1). Daardoor leverde hij minder gaaf werk dan Terwey, wiens standpunt door de aangehaalde voorbeelden onmiddellik duidelik was. Toen de beginselen van Taal en Letteren begonnen door te werken, ontbrak het niet aan pogingen om de oude spraakkunst te vernieuwen. Een eerste poging in die richting deed Kummer, die met behoud van het oude schema, Terwey in een nieuwmodies kleed stak. Dit voorbeeld vond navolging, zodat de rij van Nederlandse spraakkunsten een boekeplank begon te vullen. Terwey's spraakkunst zelf werd in de laatste druk door de zorgen van R. Kuitert gemoderniseerd. Ook in de middelbare school werd de ‘kleine’ Terwey door spraakkunsten in nieuwere geest verdrongen, o.a. door Holtvast, die de scheidslijn tussen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’ wat te scherp trok, en door het geheel in moderne geest geschreven boek van N. van Wijk, later gevolgd door Tinbergen. Al deze spraakkunsten, zowel voor de onderwijzersopleiding als voor de school, hadden één zwak punt: de schrijvers, veelal overtuigd van Rudolf Hildebrand's pedagogiese stelling; ‘Das Hauptgewicht sollte auf die gesprochene und gehörte Sprache | |
[pagina 45]
| |
gelegt werden, nicht auf die geschriebene und gesehene’, mochten in hun grammatica's daarvan de consequentie niet trekken, omdat hun van hogerhand bevolen werd, de traditionele geslachtsonderscheiding en de ‘schrijftaal’-buiging te handhaven. Dat gaf aanleiding tot de propagandisties-bedoelde Proeve van een Nederlandse Spraakleer door J.G. Talen, R.A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema (Zwolle, 1908), uitsluitend gegrond op het beschaafd gesproken Nederlands, en in het biezonder de vormleer behandelend. Een beschrijving van de syntaxis durfden de auteurs nog niet aan. Door de tegenstanders is dit werk òf genegeerd - terwijl het toch wetenschappelike verdiensten heeft - òf verkeerd begrepen. Men meende dat de gekonstateerde regels gegeven werden als norm voor het Nederlands in volle omvang; dat daarvan afwijkend taalgebruik als ouderwets gebrandmerkt werd of als neologisties verworpen, zodat taalverarming het gevolg zou moeten zijn. Wie Hettema's bewondering voor de auteurs van de Nieuwe Gids kende, begreep wel dat deze schrijvers in een volledige spraakkunst van het ‘hedendaagse’ Nederlands de ‘artistentaal’ niet verwaarloosd zouden hebben; dat ze het bestaansrecht van afwijkend, ook ouder, taalgebruik allerminst ontkenden, al meenden ze dat bij het spraakkunstonderwijs het Algemeen Beschaafd het uitgangspunt diende te zijn. Daarom hoopten ze wel, dat in hun werk de kern gezocht zou worden voor een toekomstige schoolspraakkunst. De voor onderwijs-praktijk bestemde spraakkunsten, naar het oude systeem opgebouwd, met meer of minder ballast beladen, meestal met verveling bestudeerd, en zonder overtuiging gedoceerd, schonken weinig voldoening aan jongeren die naar een levenwekkend taalonderwijs verlangden. Vandaar dat sommigen alle boeken ter zijde legden en met hun leerlingen, in de taal botaniserend, alleen daarvoor geschikte hoofdstukken behandelden. In deze omstandigheden trad Van Ginneken op met de dubbele leuze: ‘De hele taal in de wetenschap’ en ‘De hele moedertaal in het onderwijs’.Ga naar voetnoot1) De eerste leuze, belichaamd in een werkprogram en een monumentaal opgezet Handboek, opende een onafzienbaar terrein van taalstudie, waar reeds velen met lust de hand aan het werk sloegen. De tweede leuze leidde eveneens tot een poging om een geheel nieuwe richting in te slaan. Tegenover | |
[pagina 46]
| |
de schuchtere hervormingspogingen van de grammatica-schrijvers betekende de ontworpen Leergang der Nederlandsche taal niet minder dan een revolutie. De drie verschenen delen: De roman van een kleuter, De regenboogkleuren van Nederlands taal (met medewerking van J. Endepols) en De mooie taal van H. PadbergGa naar voetnoot1), behandelden onderwerpen waar de oude spraakkunst geen plaats voor had. Rijk van inhoud en boeiend door de behandeling, brachten ook deze studies nieuw leven. De meeste beoordelaars waren het er evenwel over eens, dat zulke boeken eer voor de docent bestemd waren dan geschikt om in handen van de leerling gegeven te worden. Bij voortzetting van deze leergang, op dezelfde schaal, zou dat nog duideliker blijken: hoe zouden leerlingen van 12 tot 18 jaar dat alles moeten verwerken! In de pedagogiese leuze van Van Ginneken schuilt ook nog een niet denkbeeldig gevaar. Menig jong docent staat aan de verleiding bloot om al wat hij zelf eenmaal heeft geleerd, in verdunde vorm aan zijn leerlingen mee te delen. Overlading of oppervlakkigheid zal licht het gevolg zijn, als men inderdaad de ‘hele’ Nederlandse taal, liefst ook nog histories beschouwd, in het onderwijs wil overzien en ‘afhandelen’. Dan wordt ook de boeiendste stof onverteerbaar, of omgezet in schijn-kennis. Wanneer echter een goed docent, op grond van zijn onderwijservaring, schiftend en keurend te werk gaat, dan zal deze verbreding van het terrein buiten dat van de traditionele grammatica ongetwijfeld tot een werkelike ‘leergang’ kunnen leiden. De eerste proeve van een dergelijke samenvatting: De Nederlandsche Taal in al haar uitingen en gedaanten, door Joh. Vorrink, is niet gelukkig uitgevallenGa naar voetnoot2); het vierdelige boek heeft het na tien jaren nog niet tot een herdruk gebracht. Met meer zelfbeperking en met een praktiese blik op het onderwijs werd een schoolgrammatica op bredere grondslag ontworpen door J. van Ham en Mej. Dr. S. Hofker: Een Nieuwe Nederlandsche Spraakkunst, waarvan reeds een tweede druk grotendeels verschenen isGa naar voetnoot3). | |
[pagina 47]
| |
Het eerste deeltje, dat ik vroeger al besprakGa naar voetnoot1), behandelt Het gebaar, de klank, het schrift; accent, ritme, tempo, melodie en interpunktie. Het geeft dus de onmisbare grondslag voor een modern taalonderwijs. Hebben de auteurs zich dadelik voorgesteld, hoe ze op die basis een spraakkunst zouden opbouwen? Men zou er aan twijfelen, als men achter het eerste deeltje oefeningen vindt, die reeds de voorafgaande behandeling van woordsoorten en naamvallen onderstellenGa naar voetnoot2). Is het vervolg is deel II en III eigenlik niet eerder een ‘leergang van de Nederlandse taal’ dan een spraakkunst te noemen? Maar dan is niet duidelik waarom de onderwerpen juist in deze volgorde gegeven worden. Het tweede deel behandelt namelik, in navolging van Van Ginneken-Endepols, het Nederlands als Germaanse taal, Dialekt en Algemeen Beschaafd, Het Nederlands in den vreemde, taalgeografie en groeptalen. Bovendien: vreemde invloeden op het Nederlands, Woordbetekenis, Woordvorming en Volksetymologie. Eerst dan volgt in het derde deel de behandeling van algemene taalverschijnselen (taalverandering, analogie, kontaminatie) en van grammatiese begrippen als naamval, geslacht, getal, aanduiding, het werkwoordGa naar voetnoot3), syntaxis. De auteurs wijzen er in het Voorbericht van het derde deel op, dat ze geen ‘volledige grammatika’ hebben willen geven. ‘Wie volledig wil zijn in een schoolboek, moet ruimte uitwinnen door oppervlakkigheid of onduidelike kompaktheid. Volledigheid is de dood voor levend onderwijs.’ Deze woorden zouden we vooral in overweging willen geven aan jonge docenten, die zich wellicht zouden verbeelden dat ze deze ‘leerstof’ in drie of vier jaar ‘door moesten werken’. Weinig en goed is beter dan veel en oppervlakkig. Terecht staat in hetzelfde voorbericht: ‘Een taalboek zal toch dikwels, als het goed is, meer aanleiding tot de les zijn dan leerboek’. Voor enige ‘kompaktheid’ in een schoolboek zou ik minder bevreesd zijn, zelfs als het zonder de toelichting en uitwerking van de leraar aanvankelik ‘onduidelik’ was. De auteurs van deze leergang vallen wel eens in het andere | |
[pagina 48]
| |
uiterste, door de docent op zij te schuiven, of over zijn hoofd heen zelf de leerlingen toe te spreken. Het gevolg daarvan is wel een frisheid en levendigheid, die de boekjes des te aantrekkeliker maakt, en misschien de leerlingen er toe brengt, een niet behandeld hoofdstukje zelf eens met aandacht te lezen. De samenstellers die - gelijk ik reeds vroeger opmerkte - uit volle overtuiging voorstanders zijn van een modern en levend taalonderwijs, die ook van de nieuwere vaklitteratuur op de hoogte zijn, hebben ons taalonderwijs met deze leerboeken een goede dienst bewezen; mede omdat ze aankomende docenten door hun juist begrip van de bevatting der leerlingen, door hun met overleg gekozen voorbeelden en oefeningen, op de goede weg kunnen brengen.
Niet in verbreding van het terrein, maar in concentratie en verdieping zocht Overdiep zijn kracht, toen hij zijn Moderne Nederlandsche Grammatica ontwierpGa naar voetnoot1). In zekere zin is zijn werk dus een reaktie tegen de school van Van Ginneken, maar tegelijk tegen de volgelingen van Taal en Letteren, die z.i. de omgangstaal te zeer bevoorrechtten boven de litteratuurtaal, en de vormleer boven de syntaxis. Met Terwey heeft hij gemeen, dat zijn uitgangspunt is: ‘de beschrijving van vormen en functies die voorkomen in ± 5000 zinnen’, bijeengegaard uit gedrukte teksten, d.i. wat men vroeger noemde de ‘schrijftaal’ uit het begin van de twintigste eeuw, maar de studie zelf geeft blijk van menige juiste waarneming in de omgangstaalGa naar voetnoot2). Een verschil met Terwey's opzet is, dat de stijlleer, die ‘geheel ten onrechte aan de “grammatica” was ontfutseld’, binnen het kader getrokken wordt. Deze grammatica werd een belangrijk werk, zoals van deze geschoolde syntakticus te verwachten was: oorspronkelik van opzet en streng wetenschappelik van uitwerking, een verfrissing na de vele spraakkunsten die steeds weer op hetzelfde raam | |
[pagina 49]
| |
voortborduurden. Maar juist omdat dit boek in zijn soort zo verdienstelik is, verdient het een grondige kritiese bespreking. Ernstige bezwaren hebben wij al dadelik tegen de Inleiding over ‘spreken en schrijven’. De schrijver wil het verzamelde materiaal splitsen in drieërlei taal: ‘omgangstaal, litteraire en ambtelijke taal’. Het komt mij voor dat de termen ‘spreektaal’ en ‘schrijftaal’, die de schr. opzettelik vermijdt, met deze nieuwe terminologie door een achterdeur binnengesmokkeld worden. Immers, bij de twee laatste soorten wordt telkens zorgvuldig de schriftelike ‘bron’ aangehaald, ook al zijn het typiese zinnen uit beschaafde of onbeschaafde omgangstaal, ontleend aan Kievit of Brusse. Dat de ‘litteraire taal’ ongelijksoortig is bij de geciteerde schrijvers, blijkt het best als we de sonnetten van Perk leggen naast Boefje van Brusse. ‘Bij de litteraire taal - zegt de schr. zelf (§ 6) - onderscheiden we in allerlei hoofdstukken dezer grammatica verschillende genres’: er is een litterair verhalende en beschrijvende, een poëtiese stijl (blz. 250), een ‘verheven, deftige, betogende stijl’ (blz. 255), een ‘oudere verheven stijl’, b.v. bij Potgieter. Wij zouden er bij kunnen voegen: een familiare stijl, d.w.z. omgangstaal, in moderne roman en drama. H. Wunderlich zocht het materiaal voor zijn mooie boek over Unsere Umgangsprache voornamelik bij Hauptmann en Sudermann. Door het woord ‘ambtelik’ zijn verschillende soorten van taal samengevat (blz. 21, noot 2): de voorbeelden zijn geput uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waar inderdaad in de verschillende rubrieken niet één stijlsoort gevonden wordt. Is dan de ‘omgangstaal’ niet gedifferentieerd? Er is geen bezwaar om onder die term te verstaan: de taal van de alledaagse conversatie, het ‘babbelen’ (§ 5), als men dan maar toegeeft dat er onder Nederlands-sprekenden ook andere ‘omgang’ bestaat; dat onder ernstige mensen, onder geleerden, kunstenaars, politici ook àndere taal in de ‘omgang’ gebruikt wordt; dat een goed deel van wat hier ‘litterair’ en ‘ambtelik’ genoemd wordt, ook als klank tot ons komt. Dit is natuurlik voor Overdiep geen nieuwe waarheid; menige bladzijde in zijn boek bewijst dat hij wel degelik met accent en toon rekening houdt, gelijk hij in § 4 belooft, al geschiedt dit niet overal.Ga naar voetnoot1) De vraag is echter of hij de leerling niet in de | |
[pagina 50]
| |
war brengt door ‘het uitgaan van de klank’ in § 2 tot een karikatuur te maken. Welke dwaas zou zo'n ‘klankgrammatica’ willen maken! De leuze ‘taal is klank’ is omstreeks 1890 een strijdleuze geweest, die - verstandig opgevat - nog steeds grote pedagogiese waarde heeft. Dat ‘de praattaal de “bron” is van al ons taalvermogen’ (§ 5) zal geen taalkundige beweren, maar wèl dat de leerling om natuurlik te leren lezen en goed te schrijven, er van doordrongen moet zijn dat taal allereerst in klank en ritme bestaat. Overdiep's voorstelling zou het populaire wanbegrip kunnen versterken, dat de lidwoorden wel als ət, ən ‘uitgesproken’ worden, maar ‘eigenlik’, in ‘litteraire’ en ‘ambtelike’ taal uit drie letters bestaan; dat het enclytiese -ie tot de ‘platte’ taal behoort, en uit hij misvormd is, enz. Een tweede bezwaar vloeit voort uit het beschrijvend karakter van deze spraakkunststudie. Is een louter beschrijvende grammatica van veelsoortige taal wel geschikt als schoolspraakkunst? Moet die niet tevens norm-gevend zijn? Overdiep beschrijft en ontleedt de dichterlike taal van Perk objektief naast de Rotterdamse straattaal van Brusse. Zolang dat in aanhalingen geschiedt, blijkt het onderscheid, maar ook in de vormleer worden b.v. kaalder, schoonder op één lijn gesteld met vereerder (blz. 68); d'rlui en hullie met hun (blz. 89), terwijl op blz. 88 me voor we, wijlie en zullie zonder nadere aanduiding worden vermeld. Scherper scheiding tussen vormelik-, familiaar-beschaafd en plat was hier toch zeker gewenst. Dat geldt ook voor sommige aangehaalde voorbeelden ut ‘ambtelike’ taal. Journalistentaal is nu eenmaal niet altijd voorbeeldig: de haast van het vak leidt tot slordigheid, tot luk-raak-schrijven, verborgen achter quasi-deftigheid of cliché. Objektieve beschrijving en ontleding van wat eigenlik afkeurenswaardige stijl is, geeft de onervarene een verkeerde maatstaf voor eigen taalgebruik. Een enkel voorbeeld: op blz. 247 wordt als een eigenaardig geval van samentrekking uit de N.R.C. aangehaald: ‘die schonkige koe, waarvan de schonkigheid echter door het schuin- | |
[pagina 51]
| |
vallende licht gerechtvaardigd wordt, en den schilder diende om deze lichtvlek te verdeelen.’ Zo'n slecht gebouwde zin zou in een jongensopstel met een rode streep versierd worden. Maar als die jongen zich dan beriep op § 367 van de spraakkunst?Ga naar voetnoot1) Een derde bezwaar is, dat door de brede uitwerking van de syntaxis de andere onderdelen, die voor een schoolspraakkunst van niet minder belang zijn, wat in het gedrang raakten en niet altijd even doordacht zijn. Bij de beschouwing van de verbuiging blijkt dat de schrijver zich nog niet van de oude naamvalsleer heeft kunnen losmaken, ondanks de juiste uiteenzetting van vorm en funktie in § 224. Na een voorzetsel staat een substantief in de vierde naamval, gelijk blijkt, als we het door een persoonl. vnw. vervangen (blz. 19).Ga naar voetnoot2) Waarom geen derde naamval, zal een schrandere leerling vragen, ‘gelijk blijkt’ uit: in den beginne, met dien verstande enz. In § 262 wordt gezwegen over de naamval van het naamwoordelik gezegde; uit § 267 zou men opmaken dat het in de accusatief staat. Waarom heeft men in: ‘hij rustte een beetje’ (§ 230) een adverbiale accusatief? Wat voor nut heeft het, waar de vormverschillen verdwenen zijn, bespiegelingen te houden over ‘dativisch’ en ‘accusativisch’ objekt? (blz. 152, 160).Ga naar voetnoot3) Zouden wij, ten opzichte van de voorwerpen, niet beter doen eer de Engelse dan de Duitse spraakkunst als voorbeeld te nemen? Een onzeker geluid horen wij bij de bespreking van het lidwoord (§ 136). Welk een zonderlinge voorstelling moet de leerling - en de vreemdeling! - krijgen als hij deze paragraaf leest! Zonder een uiteenzetting van de termen ‘grammaties-mannelik’ en ‘vrouwelik’ - waarbij genus en sexe scherp te scheiden zijn - is hier immers geen helderheid te brengen? Dat de n in veel | |
[pagina 52]
| |
gevallen, ook bij litteraire schrijversGa naar voetnoot1), een spel-vorm is, blijkt nergens. Evenmin dat nu reeds een aantal van de beste dichters en schrijvers die n's niet meer schrijven. Onjuist is uitgedrukt: ‘Zij die meenen dat de geschreven vormen regelmatig en logisch moeten zijn, schaffen de “buiging” van de(n) af.’ Noch regelmaat, noch logica, maar de werkelik-gesproken vorm, al zou die onregelmatig of onlogies zijn, moet immers de doorslag geven, zowel in dichtertaal als in het alledaagse schrijven. Evenmin kan ik mij verenigen met de formulering: ‘wie een zekere grilligheid van vorm waardeert, kan van den niet scheiden.’ Is hier soms een eufemisme bedoeld voor de heersende willekeur bij velen die van het nieuwe niet willen weten, maar niet de moeite nemen om ouderwets-korrekt te zijn? Anders zou ik voorstellen te lezen: ‘een ouder geslacht, dat aan de schrijftraditie gehecht is, en jongeren die tegen verandering opzien, kunnen van den niet scheiden, maar vervallen licht tot inconsequentie of slordigheid.’ Bij de possessiva en het lidwoord een zou er ook op gewezen moeten worden dat de onverbogen vorm regel is, en dat de buigingsvormen bij oudere schrijvers in zeer veel gevallen traditionele spelvormen zijn, dus niet tweesilbig bedoeld. In de volgende zin staat: ‘over het gebruik van de en ət is men het niet altijd eens.’ Hier kan geen sprake zijn van onenigheid, maar van naast elkaar bestaande taalvormen, die de beschrijvende grammaticus naar taalkring en betekenisschakering dient te schiften. Een belangrijk en meestal verwaarloosd onderwerp als de voornaamwoordelike aanduiding, waarvan Ph. J. Simons zo uitstekend het belang aantoonde, komt ook bij Overdiep niet tot zijn recht. Bij een kritiese behandeling van ‘geslacht’ zou dat vanzelf ter sprake gekomen zijn. De woordbetekenis - waarvan de behandeling in de klas vruchtbaar en boeiend tegelijk kan zijn - hadden wij gaarne wat breder besproken gezien. Nauwkeurigheid van uitdrukking | |
[pagina 53]
| |
is hier niet altijd bereikt. ‘Uitgaan van de eigen of etymologische beteekenis’ heeft alleen zin, als aan bewuste d.i. levende etymologie gedacht wordt. Het eufemisme is onvoldoende gedefinieerd, want het ‘vermijden van het gewone woord’ (blz. 25) kan ook uit andere motieven voortkomen (vgl. blz. 61). Bij de synoniemenbehandeling (blz. 27) wordt niet over de gebruiksfeer en de gevoelswaarde gesproken. De definitie van volksetymologie (blz. 29), die aan een bewust streven zou doen denken, is minder juist. De term metonymia, aan de retorica ontleend, is in de betekenisleer liever te vermijden. Een enigszins bevredigende behandeling is trouwens in vijf bladzijden niet mogelik. Deze lange lijst van ‘bezwaren’ zou het vermoeden kunnen wekken dat onze lof, in het begin van deze bespreking, niet oprecht gemeend is. Maar wij zouden een minstens even lange lijst kunnen geven van paragrafen met treffend juiste en nieuwe opmerkingen, van hoofdstukken die tot het beste behoren wat hier te lande over spraakkunst geschreven is. Ik noem slechts de juiste beschouwingen over vreemde woorden en het verzet tegen overdreven purisme (§ 33), ook binnen Nederlands terrein (§ 240, 282), de uiteenzetting van algemene en individuele nieuwvorming (§ 36 vlg.), de stilisties-belangrijke opmerkingen over verzwaring van de taalvorm (§ 75 vlg),Ga naar voetnoot1) het hoofdstuk over de vorm van de mededelende zin (§ 296 vlg.), het mooie hoofdstuk over de vokatief (§ 319 vlg.) en over de verbindingen door het voegwoord en (§ 369 vlg.). Overdiep beseft in zijn Voorbericht zelf dat zijn boek niet volledig en evenredig is, maar laat aan de lezer de konklusie over, dat die onevenredigheid vooral veroorzaakt wordt door zijn blijkbare voorkeur voor syntakties onderzoek en stijlstudie, en dat hij zich bewust is op dit gebied wegwijzend werk te leveren. Daarin is hij geslaagd, en dat is geen geringeverdienste.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 54]
| |
Een laatste vraag, van praktiese aard: zal dit boek bij het taalonderwijs met voldoening gebruikt kunnen worden, waag ik niet beslissend te beantwoorden. Leermiddelen moeten aan de praktijk getoetst worden; elke goede docent gebruikt het boek naar eigen inzicht. Mocht het - gelijk ik vrees - door de brede uitwerking van de syntaxis voor de leerling te ‘zwaar’ blijken, dan blijft het voor de docent en de leerling een onmisbaar boek. Het zou te betreuren zijn, als de schrijver geen gelegenheid kreeg om een zo degelik boek na enige tijd eens grondig te herzien. Wij zouden hem dan de raad willen geven met behoud van de opzet, het syntaktiese gedeelte sterk te besnoeien en de andere onderdelen aan te vullen en uit te breiden. Zijn moderne syntaxis zou, bij voortgezette studie, kunnen uitgroeien tot een historiese syntaxis van het NederlandsGa naar voetnoot1). Door zijn grondige voorstudie is Overdiep de aangewezen man om met een dergelijk boek onze wetenschap te verrijkenGa naar voetnoot2).
C.G.N. de Vooys. |
|