De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDr. T.H. le Roux, B.A. en Mnr. P. de Villiers Pienaar, M.A. Afrikaanse Fonetiek. - Juta & Ko., Beperk, Kaapstad en Johannesburg.De schrijvers behandelen in 240 bladzijden de onderwerpen, die men in een leerboek der phonetiek voor Afrikaanders verwachten mag. De uiteenzettingen zijn over het geheel duidelijk en juist, en de ‘Afrikaanse taal’, waarvan de schrijvers bedienen, geeft voor ons aan het boek een afzonderlijke bekoring. De klinkers worden beschreven en ingedeeld naar de methode van Daniel Jones; bij gevolg wordt de kaakafstand geheel verwaarloosd, zelfs niet genoemd. Bijzonder interessant zijn de gevallen, waarin het ‘Afrikaans’ van het standaard Nederlandsch afwijkt, bv. de afwisseling van intervokale [d] en [r]: [kɔrəx] naast [kɔdəx] koddig, enz. (§ 439-§ 446), het gebruik van de stemhebbende bilabiale frikatief [] (§ 579-§ 590), [ç] in [çitər] (gieter) (§ 641-§ 648), de uitspraak van [] (§ 800-§ 822)Ga naar voetnoot1), syllabische klanken (§ 863), enz. | |
[pagina 306]
| |
Met een hoofdstuk over instrumenteele phonetiek en eenige phonetische transcripties wordt het verdienstelijke boek besloten. Het is jammer, dat het klemteeken maar al te vaak ontbreekt; want het bepalen van de juiste uitspraak der woorden wordt daardoor bemoeilijkt voor degenen, die de taal niet voldoende of in het geheel niet kennen. Wij vertrouwen, dat een tweede druk niet al te lang op zich zal laten wachten en veroorloven ons met het oog daarop de volgende opmerkingen, waarvan de schrijvers misschien gebruik zullen willen maken. § 3. Dat de phonetiek ‘eers in die neëntiende eeu opgekom het’, is niet juist. Men denke aan Petrus Montanus, Lambert ten Kate en anderenGa naar voetnoot1). § 20. In het Nederlandsch heeft juffrouw alleen de klem op de tweede syllabe, wanneer men iemand met dit woord zonder meer aanspreekt, dus: Dag, juf'frouw!; maar: Dag! 'juffrouw Smit! In melankolie valt bij ons de hoofdklem op de laatste syllabe. Noot 2 behoort blijkbaar bij Burmees phā in deze paragraaf. § 54. De aspiratie na een explosief in het Engelsch (pin) is niet precies hetzelfde als een [h]. Voor de laatste wordt een extra ademdruk en een zekere duur van de configuratie vereischt, terwijl de aspiratie veroorzaakt wordt door de krachtige ontploffing in de mond, die belet, dat de stem dadelijk inzetGa naar voetnoot2). Dat de ‘Hollandse Afrikaner’ hier een stemhebbende h zou laten hooren, kunnen wij niet beoordeelen, omdat wij geen ‘Afrikaans’ kennen. De hier gemaakte opmerking is ook van toepassing op § 352. Wij hebben trouwens een vaag vermoeden, zooals reeds kan blijken uit de Noot op blz. 1, dat de schrijvers er zich geen duidelijke voorstelling van maken, hoe de stemhebbende h in het algemeen, en in het ‘Afrikaans’ in het bijzonder, gevormd wordt. § 101. Hier is verwarring tusschen ‘toonhoogte’ van de stem en van de klinker. Wanneer [i] en [u] op dezelfde toon gesproken worden, bv. a, dan zijn de stembanden waarschijnlijk in gelijke mate gespannen, zoodat [i] niet een ‘baie hoër toon het as [u]’. | |
[pagina 307]
| |
In de bijbehoorende Noot wordt gezegd, dat de vrouwenstem over het algemeen hooger is dan de mannenstem, omdat de stembanden bij de vrouw korter zijn dan bij de man. Hierbij dient gevoegd te worden, dat ook de dikte invloed heeft. § 104. ‘Hoe groter die resonansruimte, hoe dieper die toon en omgekeerd’ is alleen juist bij gelijke opening of openingen. § 343. Dat het laatste gedeelte van de slotmedeklinker [z] van [li:dz] (Engelsch leads) stemloos zou zijn, wordt door Sweet weersprokenGa naar voetnoot1). Voor stemloos leze men gefluisterd. § 351. Dat na [d] van Engelsch [did] volledig-stemhebbend uitgesproken een [ə] gehoord kan worden, is ons onbekend. Trouwens de volledig-stemhebbende uitspraak van [d] is op zichzelf reeds on-Engelsch. § 361. De [k] van [əŋkpət] (inkpot) wordt niet alleen herkend, doordat ‘die nasale stem deur stilte vervang word,’ ten gevolge van de afsluiting van het neuskanaal, maar ook ten gevolge van het ophouden der stem. § 364. Als het waar is, dat er een ontploffing na de explosief waarneembaar is in [klas, krəm, laks] en [vəks] (wiks), dan verschilt het ‘Afrikaans’ in dit opzicht van het standaard-NederlandschGa naar voetnoot2). § 365. Deze paragraaf is niet duidelijk. Waarom bestaat b.v. eintlijk (= eigenlijk) uit de syllaben ein en tlik, tegenover besmet-lik? § 610. Tegen de bewering, dat bij [v] de onderlip tegen de boventanden drukt, hebben wij desnoods geen bezwaar, maar ‘'n klein bietje stewiger as by [f]’ kan niet goed zijn. § 704. De beschrijving van de huig-r is misleidend. Het mondkanaal wordt namelijk niet afgesloten door de huig tegen de achtertong, maar op de achtertong; immers anders kan de uitgaande adem de huig niet wegdrukken. § 747. Het teeken voor de hierin beschreven klank verdient geen aanbeveling, omdat het te veel gelijkt op dat van § 750. Wat de schrijvers in Hoofdstuk XXI (Die lettergreep) en Hoofdstuk XXII (Klem) beweren, is ons na herhaalde lezing niet duidelijk geworden. Zij schijnen het omtrent de begrippen sonoriteit en klem met zichzelf niet eens te zijn. Het komt ons voor, dat § 854, de eerste zin van § 858 en § 871 in tegenspraak met elkander zijn, en | |
[pagina 308]
| |
dat de eerste zin van § 872 op de schrijvers van toepassing is. Daarbij komt, dat het laatste woord over de graad van sonoriteit der verschillende spraakklanken nog lang niet gesproken isGa naar voetnoot1). § 875. Met ‘Beklemde lettergrepe is altyd iets langer as onbeklemde lettergrepe’ zal wel bedoeld zijn: lettergrepen onder de klem zijn altijd iets langer dan wanneer zij zonder klem voorkomen. Den Haag. L.P.H. Eijkman. | |
Dr. M. de Jong Hzn., Het geheim van het Oera-Linda-Boek. (405 blz:) Leeuwarden 1927.
| |
[pagina 309]
| |
een eigenaardig onderdeel van de nederlandse cultuurgeschiedenis. Ieder die zich voor de studie van het Fries interesseert, zal met de auteur hopen dat dit boek, waaruit waarachtige liefde voor Friesland spreekt, ertoe moge meehelpen om de laatste nevelen van ‘frisiomanie’, die ook nu nog een enkele maal het in- en uitzicht van friese onderzoekers belemmeren, voorgoed te verjagen. Dit eerste gedeelte van De Jong's boek is zeker niet het minste. Is eenmaal zijn overtuiging gevestigd, dat Verwijs alleen de dader is, dan bespreekt hij in een belangrijk en uitvoerig hoofdstuk ‘de inhoud van het Oera-Linda-Boek onder het gezichtspunt van Verwijs' auteurschap.’ En inderdaad weet hij in dit hoofdstuk, rijk aan scherpzinnige combinaties en getuigend van brede eruditie op velerlei gebied, zijn ‘vonnis’ wel zo aannemelik te maken, dat het zeker niet aangaat om met Mr. R. Fruin in Het Boek 1928 (zie deze jaargang van de N.T., p. 160) alle medeplichtigheid van Verwijs te lochenen. Maar toch is in dit en de volgende hoofdstukken Dr. de Jong zozeer onder de bekoring van eigen hypothese, dat hij weleens wat vlug over een moeilikheid heenloopt, te ras combineert. En het is begrijpelik, dat de heer J.J. Hof in zijn bovengenoemde brochure, wijst op enkele zwakke punten. Zo moet Dr. de Jong, om alle medewerking van C. over de Linden uit te sluiten en deze geheel als slachtoffer voor te stellen, met tamelik gezochte en door geen histories gegeven gestaafde vermoedens verklaren hoe Verwijs' ‘koekoeksei’ in Den Helder en bij O.d.L. in huis kwam. Hof staat sterk als hij deze dingen in het licht stelt. Hof zelf echter, die O.d.L. als medeplichtige aan, ja zelfs als eerste ontwerper van het Oera-Linda-boek ziet, moet de authentieke correspondentie tussen O.d.L. en Verwijs over het O.L.-boek als een doorgestoken kaart beschouwen. Die correspondentie geeft nl. generlei aanleiding om vroegere kennis tussen de twee aan te nemen. Men ziet, dat ook Hof's mening niet zonder bezwaren is, maar na aandachtige lezing zowel van De Jong's als van Hof's betoog is het zeer moeilik om C. over de Linden enkel als gedupeerde te blijven beschouwen. Men ziet hieruit tevens, dat geen van beide onderzoekers het verloop van zaken kan construeren zonder hiaten. Misschien zal de geheimzinnige geschiedenis wel nooit geheel opgehelderd worden. Wij kunnen echter met Hof volmondig erkennen, dat De Jong ‘alleen de oplossing van het O.L.B.-probleem meer | |
[pagina 310]
| |
bevorderd heeft dan alle vroegere schrijvers over het onderwerp tezamen’, maar daarom niet minder het werk van Hof waarderen, die, zelf met de kwestie vertrouwd, de rechte man was om zijn zienswijze naast en ten dele tegenover die van De Jong te stellen. Zulk een wrijving van gedachten kan aan de oplossing niet anders dan ten goede komen. Den Haag. C.B. van Haeringen. | |
Gerard Brom: Hollandse schilders en schrijvers in de vorige Mr eeuw (Rotterdam - W.L. en J. Brusse - 1927) (Prijs ƒ 3.90).Schilderkunst en litteratuur zijn ‘zusterkunsten’, oordeelde reeds Potgieter, en hij voegde er bij: ‘de eene kunst leert mij de andere begrijpen, waarderen, genieten.’ Voor de negentiende eeuw heeft Gerard Brom in dit boek op voortreffelike wijze het verband aangetoond. Zijn studie bestaat uit vier afdelingen, beantwoordend aan vier tijdperken: De Gids (blz. 1-35), De Haagse school (blz. 36-80), De Nieuwe Gids (blz. 81-158), Wending (blz. 159-178). Uit de omvang blijkt reeds dat het tweede en derde hoofdstuk de hoofdschotel vormen; het eerste en vierde zijn als inleiding en slot bedoeld. De vaderlandse romantiek van De Gids, maar evenzeer de Katholiek-gerichte romantiek van Alberdingk Thijm, zocht de verdienste van een schilderij allereerst in het onderwerp: ‘vinding en schikking zijn de machtwoorden voor een kunst, die krampachtig naar het verleden omkeek, om daar motieven en directieven te vinden’ (blz. 9). ‘De romantiek was literair gericht, zodat de beeldende kunsten door allerlei ideologie of fraseologie belast werden’ (blz. 18). In deze dienstbaarheid van de schilderkunst zoekt Brom de voornaamste oorzaak van haar minderwaardigheid. Bij alle waardering voor de vele fijne en juiste opmerkingen over schilders en illustrators in dit tijdperk, kwam bij ons de twijfel op, of Brom in zijn verklaring niet te ver gaat. Zou het niet denkbaar zijn, dat beide kunsten, in dienst van één groot doel, de vaderlandse herleving, tegelijk elkaar dienden en steunden? Was ook niet de Middeleeuwse schilderkunst allereerst ‘dienstbaar’, en gewaardeerd om het ‘onderwerp’? Het tweede hoofdstuk kon als ondertitel hebben: ‘de bevrijding van de schilderkunst uit de letterkunde.’ In de ontwikkeling | |
[pagina 311]
| |
van Bosboom, van Jozef Israëls, is dat duidelik aan te tonen. Onjuist is het, dat ‘de kunst van Jan Bosboom en die van Geertrui Bosboom-Toussaint één geest en één stijl zouden vertonen.’ Israëls ontdekte het landvolk, Maris openbaarde het landschap: ‘de bonte kleurigheid van de romantiek wordt nu schoongewassen in het groene gras en de grijze lucht.’ Potgieter - zegt Brom - heeft deze kunst niet kunnen waarderen en was ‘helemaal blind’ voor een kunst als die van Bosboom (blz. 58). Dit is m.i. slechts in zoverre juist, dat de historie- en genreschildering zijn voorkeur had.Ga naar voetnoot1) Zou hij - gelijk uit de brieven aan Huet blijkt - bij Bosboom aangedrongen hebben om zijn werk in het buitenland tentoon te stellen, als hij niet van de grote betekenis van Bosboom's talent doordrongen was? Nauwere verwantschap met de schilderkunst van de Haagse school vond Brom alleen bij de novellist P. Heering, die dan ook door Israëls geëerd wordt. Bij andere vooraanstaande letterkundigen: Busken Huet, Multatuli, Alberdingk Thijm, vindt de nieuwe kunst slechts minachting, onverschilligheid of bestrijding. Bevruchtend werkte zij eerst op een volgende generatie, die van De Nieuwe Gids. Voortreffelik en boeiend is in het derde hoofdstuk de gemeenschap tussen schrijvers en schilders in deze periode aangetoond. De schilderkunst had de baan gebroken voor de beweging van '80: ‘wat bij de literatuur verworpen werd als retoriek, als verouderde beeldspraak, was binnen 't atelier als komedie, als academisme lang opgegeven.’ (blz. 91). De rijke inhoud van deze studie kan in een beknopte bespreking niet tot zijn recht komen: men leze b.v. de zeer biezondere bladzijden, aan het impressionisme van Breitner gewijd (blz. 101-109), en men zal beseffen hoe onmisbaar de kennismaking met deze schilder is voor het juist begrip van de gelijktijdige ‘woord’-kunst. Zoals de kleur alle verschijnselen beheerst en vervult, zo ‘bedwelmde zich dewoord kunst aan 't woord.’ Treffend is ook de parallel van het neo- | |
[pagina 312]
| |
impressionisme, dat ‘alles in vloeiende vlekken of trillende stippen oploste’, met de latere kunst van Van Deyssel en Gorter (blz. 126). Stijl en spraakgebruik bewijzen ‘dat nu de schrijvers de schilders gewillig naliepen.’ Vooral bij Ary Prins vindt men die ‘schilderskijk’, tot het uiterste doorgedreven. Bij schrijvende schilders, als Van Looy, kan dat leiden tot een taalmisbruik, dat Brom aan een gerechtvaardigde kritiek onderwerpt (blz. 145 vlg.), hoewel hij m.i. tegenover Van Looy onbillik wordt (blz. 151): de diepe menselikheid van zijn kunst, o.a. in Feesten, geeft de lezer toch ook ander genot dan ‘ogenweelde.’ In het slothoofdstuk Wending gaat de schr. na, hoe tegen het einde van de eeuw de breuk met het impressionisme bij schrijvers als Van Eeden en Gorter weer samenvalt met de symboliek van Toorop, met het streven naar monumentale schoonheid in een nieuwe ‘gemeenschapskunst.’ Als de eeuwgrens deze studie niet had afgesneden, zou de voortgezette parallel in de laatste kwart-eeuw niet minder leerzaam geweest zijn. In een studie als deze was illustratie onmisbaar. Ook daarin heeft de schrijver een gelukkige keuze gehad. Al spreekt het vanzelf dat men in de mooi uitgevoerde reprodukties een allervoornaamst element, de kleur, mist, ze wijzen de weg naar onze musea, waar de lezer die in dit boek een zo ervaren en kunstzinnige gids gevonden heeft, voor zijn letterkunde-studie een nieuwe belichting vinden kan. C.d.V. |
|