De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Het probleem van de ‘inwendige taalvorm’.II. Toepassing.Het boek waarin wel het meest, en met vruchtbaar resultaat, de denkbeelden van Marty zijn toegepast, zijn Erik Wellander's Studien zum Bedeutungswandel im Deutschen, I 1917, II 1923. Niet alleen wordt daarin dikwels naar Marty's werk verwezen, en uitvoerige citaten eruit overgenomen, maar ook blijkt uit Wellander's eigen terminologie, zijn kritiek op Wundt, en de wijze waarop hij tracht om wetten voor de betekenis-veranderingen te vinden, dat Marty's denkbeelden zijn hele studie hebben doortrokken. Niet dat W. de gehele betekenis van de inwendige taalvorm in verschillend gerichte onderzoekingen heeft aangetoond; evenmin heeft hij Marty's opvatting van de inwendige taalvorm uitvoerig getoetst, zoals hij zelf ook in deel I p. 104 noot 3 opmerkt. Zijn uiteenzetting van 't mechaniseringsproces, waarbij de oorspronkelik ‘vermittelte’ betekenis der woorden ‘unvermittelt’ wordt, is echter nauwkeurig parallel met hetgeen wij in het eerste deel van ons opstel hebben gezegd over 't verbleken van de inwendige taalvorm. Een voorbeeld. Het woord dorst (Wellander I 26-28) betekent: ‘verlangen om te drinken’. De etymologiese samenhang met dor wordt gewis niet meer beseft, zodat ook de oudere betekenis: ‘droog gevoel in de mond’ verloren is. De tegenwoordige betekenis is ‘unvermittelt’, d.w.z. wordt niet meer door middel van het andere woord met de oudere betekenis duidelik voor 't bewustzijn, maar is direkt geassocieerd met de klankgroep. In de wending dorst naar goud echter is de betekenis ‘begeerte’ wel ‘vermittelt’, komt tot stand door bemiddeling van de meest gangbare betekenis: ‘verlangen [om te drinken]’. De omgeving, i.c. de woorden naar goud, duidt genoegzaam aan dat van begeerte naar 'n drank geen sprake is; maar toch speelt de voorstelling daarvan mee in 't bewustzijn. De metafoor is nog in leven. Nu zou het kunnen gebeuren dat door veelvuldig herhalen van de wending ook daarin het beeld ging verbleken, dat ook de betekenis ‘hebzucht’ unvermittelt werd. Sommige samenstellingen, als gouddorst, bloeddorst, schijnen, zo zegt Wellander, | |
[pagina 294]
| |
reeds een eind die weg op gegleden te zijn, d.w.z. op weg om de samenhang met dorst in de gewone betekenis te verliezen. Of het zover zal komen staat nog te bezien. In Marty's terminologie overgezet heet dit: de inwendige taalvorm ‘dor, droog’ is bij dorst verloren gegaan; de inwendige taalvorm ‘dorst’ leeft nog in dorst naar goud, maar loopt ook hier, evenals in gouddorst, kans om op haar beurt te verdwijnen. Elke nieuwe betekenis wordt dus - in de taal altans - veroverd met behulp van een inwendige taalvorm. Wij verkiezen Marty's term boven die van Wellander; hoewel de laatste het beloop van zaken aan de opeenvolgende stadia helder en ondubbelzinnig demonstreert, voert Marty de latente, maar bij nadere waarneming toch zeer duidelik werkzame kracht ten tonele, die het levend principe is dat het hele taalsysteem dat ontstaat en groeit als een organisme, opbouwt. Vooral ook hierom verdient de term ‘inwendige taalvorm’ de voorkeur, omdat hij het toeval, dat bij vele andere schrijvers een grote rol speelt, zeer beperkt, ja uitschakelt. De keus der benamingen is gebonden aan de eenmaal gegeven woordvoorraad der taal met de daarin opgesloten inwendige taalvormen, al geschiedt ze niet door nadenken volgens een vast plan [cf. opstel 1, 33-34]. Het sterkst spreekt de inwerking van Marty's leer bij Wellander I Cap. V: naamgeving, waarin de rol van de keus wordt ontwikkeld, en kritiek geoefend op Wundt's opvatting van de metafoorGa naar voetnoot1). 1. We kiezen vooreerst een geval, waar een zekere storing in de associaties valt op te merken, die zich baanbreekt in de uitwendige taalvorm. Dergelijke storingen worden ten allen tijde in de wetenschap ijverig onderzocht, omdat ze afzonderlike wegen in het labyrinth der geesteswerkingen laten ontdekken. Het is de beproefde metode der fysiologie, en o.a. Delacroix en Weisgerber hebben haar op taalkundig terrein toegepast. | |
[pagina 295]
| |
Een schoenmaker op Stellenbosch heeft drie Hollandse klanten A, B en C, die wonen in de straten a, b en c. Ofschoon hij hen al een jaar of zes bedient, maakt hij nog meermalen bij 't schrijven van een adres de vergissing, dat de verkeerde straatnaam bij éen van de persoonsnamen wordt gevoegd, zodat zijn adressering voor A inplaats van Aa, verkeerdelik Ab luidt. Hoe is deze vergissing mogelik? Slechts doordat er tussen A en b ook een zekere associatie bestaat, evengoed als tussen A en a, B en b, C en c, ‘normale’, want logies korrekte, en tussen A en c, B en c, C en a enz., de ‘abnormale’. En deze serie juiste en verkeerde associaties danken alle hun bestaan aan de inwendige taalvorm, die zich tussen de uitwendige taalvormen A, B, C en hun betekenis Aa, Bb en Cc bevindt, en die blijkbaar is ‘Hollander’. D.w.z. de uitwendige vorm A roept vooreerst bij de schoenmaker - overigens een intelligent man - het denkbeeld ‘Hollander’ wakker, dat funktioneert als associatie-band tussen die uitwendige vorm en z'n eigenlike betekenis, die voor ons speciale geval bestaat uit A + a. Aangezien echter deze voorstelling ‘Hollander’ met zich voert de straatnamen a, b en c, kan het gebeuren dat zij, doordat ze zeer sterk is, een van deze drie elementen dwingt om nader te treden bij het vernemen van A alleen. De inwendige taalvorm ‘Hollander’ fungeert dus als een hulpmiddel, om de drie begrippen A, B en C te klassificéren, maar in de afzonderlike gevallen is ze een hinderpaal om tot een zuivere voorstelling te geraken van de uit twee elementen opgebouwde adresbetekening, doordat ze met te grote intensiteit gebonden is aan de drie eenvoudiger betekenissen, mèt hun namen A, B en C. 2. Ons tweede voorbeeld is ook aan Afrikaans ontleend, ditmaal een geschreven stuk van Langenhoven, die zich o.a. onderscheidt door de soms geniale wijze waarop hij passende termen weet te kiezen om een idee bijval te doen vinden bij z'n lezers. Het stuk draagt de titel:‘ Dietse Sapperij’. De schrijver begint met te konstateren: ‘in Suid-Afrika is alles politiek’, maar aangezien in zijn stuk de politiek onverbiddelik geweerd wordt, verstaat hij ditmaal onder ‘sap’ niet de volgeling van de Suid-Afrikaansche Partij, de bondgenoot van de Engelse Unionisten, de tegenstander van de Nationalisten, maar hij bedoelt: ‘die essensiële sap, die man wat nie bloot uiterlik nie maar innerlik, van aard en aanleg en inbors, vreemd staan teenoor | |
[pagina 296]
| |
sy eie en eie volk teenoor die vreemde’. Deze definitie is slechts mogelik door de inwendige taalvorm, die aan de benaming ‘sap’ behalve z'n politieke betekenis, ook nog doet verbinden het denkbeeld van ‘verlochenaar van het eigene (Afrikaanse)’. M.a.w.: de volle betekenis van sap is niet verklaard door de uitleg van de politieke partij, maar verlangt ook een omschrijving van de gevoelswaarden die bij 't horen van de naam nog vóór de oorspronkelike en eng-logiese betekenis gewekt worden. Klaarblijkelik wekt de naam bij nationaal voelende Afrikaners wel in eerste instantie het denkbeeld van 'n anti-Nat, maar daardoor dan ook de antipathie verbonden met het denkbeeld ‘renegaat’. Tot deze nieuwe betekenis heeft echter de eigenlike, nuchter-konkrete betekenis, fungerend als inwendige taalvorm, ingeleid. De verdere vondst van L. is ook tot stand gekomen met behulp van diezelfde inwendige taalvorm. Hij ziet immers in de strevers naar het Dietse ideaal ook verlochenaars van 't eigene; ironies zegt hij: ‘ons moet nou ook, netsoos die Engelse jingoes, en om hulle te vermaak met 'n teëvermaak, afgode oorkant die see gaan opsit’. De term ‘D.S’ postuleert, als symbool, van meet af aan een geheel eigen betekenis, waarbij het tweede lid het eerste onderstreept. Er heeft met de keus der twee woorden echter geen perceptie plaats van een begrip; slechts dient de inwendige taalvorm, die ook hier uitdrukking geworden is, als associatieband tussen de totaal-voorstelling en de uitwendige taalvorm daarvan. 3. In de ‘coup d'ooe sur l'histoire de la métaphore’ geeft Brunot, in zijn boek: ‘La pensée et la langue’ op p. 78 een prachtig voorbeeld uit Victor Hugo: een moede maaister, die 's avonds terugkeert van haar arbeid op 't korenveld, aanschouwt aan de hemel de sikkel der maan in een veld van sterren. Nu mag maansikkel al een gemeenzaam woord zijn geworden, waarbij het denkbeeld ‘sikkel’ meer is dan een beeld; het uitwerken van het beeld zó, dat deze sikkel gaat maaien door een veld van gele .... sterren, daartoe, voelt Victor Hugo, is nodig de hulp van een inwendige taalvorm. Doordat de vrouw haar echte sikkel de hele dag zag blikkeren, almaar door het korenveld, was het besef van deze twee-eenheid zó werkzaam in haar, dat ze de nieuwe sikkel daarboven dadelik ook in een veld plaatste, met sterren-aren om te maaien. 4. Roemer Visscher heeft het volgend vers gedicht: | |
[pagina 297]
| |
Die sonder hop sijn bierken brouwt,
die sijn kost koockt sonder eeck of sout,
broodt backt sonder te heven of te sneren,
en maeckt vaersen sonder merrigh daer in,
mach vryelijck dencken in sijnen sachten sin
dat sijn soetsappigh werck niet langh sal dueren.
Zoetsappige verzen bestaan niet voor de vroege Nederlanders zonder fantasie, wel zoetsappig bier, kost en brood. Roemer Visscher had goed bier, kost en brood zeer lief, en maakte verzen. Deze vier produkten in éen gedicht bijeenvoegend, kiest hij één adjektief om ze als minderwaardig te brandmerken. De letterlikware betekenis, gebruikt bij bier, kost en brood, fungeert als inwendige vorm om het predikaat ook te kunnen toekennen aan het geestelik produkt, de verzen. Het mooi gevonden woord heeft, geen wonder, in 't Nederlands grote opgang gemaakt. 5. Een buitengewoon dankbaar terrein voor de studie van de inwendige taalvorm is de oudnoorse skaldenpoëzie. Deze wordt veelal nog als het type van gekunstelde poëzie met tot onherkenbaar wordens toe gezochte beelden beschouwd. Daartegenover breekt zich een ander inzicht baan, dat kort en bondig gekarakteriseerd wordt door E.A. Kock, in een opstel in 't eerste nummer van de Nordische Rundschau, p. 23-30. Hij zegt aan 't slot: ‘Wir werden sehen, dasz dieselben allgemeinen Gesetze menschlichen Denkens un Dichtens, die für Kalidasa und Homer, für Vergil und Dante, für Caedmon und Cynewulf, für Shakespeare und Goethe, für Tegnér und Ibsen galten, auch für Eyvindr Skaldaspillir und Gunnlaugr Ormstunga ihre Gültigkeit behielten, dasz Bragi, Eilïfr und Ligvatr nicht länger dastehen müssen als sonderbare Anomalien in der Geschichte von der geistigen Entwicklung der Menschheit!’ Om dit algemeen-menselike in de skaldenkunst, en de band die deze met moderne dichtkunst verbindt, te verduideliken, kies ik het gedicht van Richard Dehmel: Nach einem Regen. De erste strofe daarvan luidt: Sieh, der Himmel wird blau;
die Schwalben jagen sich
wie Fische über den nassen Birken.
Und du willst weinen?
Deze vergelijking, zo zuiver van de echte dichter, heeft zich opgedrongen door de voorstelling van het blinkende, natte van de berken en de hele natuur, die als een meer geworden is, en | |
[pagina 298]
| |
door 't snelle heen-en-weer jagen van de zwaluwen door deze vochtigheid. Dehmel ziet de zwaluwen dus als vissen; welbewust van de vergelijking, bewaart hij haar als zodanig, als ‘verbeelding’. De inwendige vorm die ertoe geleid heeft zijn de genoemde aanschouwde verschijnselen. De meer geconcentreerde uitdrukkingswijze der skalden laat de vergelijking los, zet eenvoudig het een voor het ander. Zo worden de haringen niet vergeleken bij zwaluwen, maar ze zijn de zeezwaluwen der netten, nóta spáperna (Meissner, Die Kenningar der Skalden, p. 116). De door Prof. Kock genoemde Eyvindr Skaldaspillir bereikt een geestige omdraaiing van de werkelikheid door de pijlen die hij voor haringen geeft, te noemen: de haringen die uit Egil's hand lopen, de geruilde haringen daarentegen: pijlen der zee (Meissner p. 147). Deze kennings waren algemeen, de Snorra Edda legt de regel vast dat schietwapens door slangen of vissen goed worden voorgesteld; licht viel het Eyvind dit ook omgekeerd te doen. De inwendige vorm die hiertoe geleid heeft, is precies dezelfde als in Dehmel's vers. De dichtergeest, en ieders mensen geest, werkt langs dezelfde wegen, altijd. 6. Tot slot een syntakties voorbeeld. In vele talen is bekend het gebruik van 't w.w. doen als vervanger van een of meer voorafgaande werkwoorden. Voor 't mnl. vindt men voorbeelden in Stoett's Syntaxis § 254. Verder kan de ontwikkeling gaan, dat doen zonder voorafgaande w.w. optreedt, dat de gebruiker uit de situatie de hoorder laat aanvullen wat hij verzwijgt. Doen kan optreden als koppelww.; verg. Stoett, Synt. § 241. Eveneens als hulpmiddel om de zgn. omschrijvende perfekta te vormen, zo in 't Oudgermaans en 't moderne Engels. Dit alles wijst er op, dat alle werkwoorden ten slotte een doen, een handelen voorstellen, altans voor een meer primitief bewustzijn dit eenmaal gedaan hebben. Want het gebruik van doen heeft zóveel terrein gewonnen, dat men zijn funktie als plaatsvervanger onmogelik meer altijd kan terugvoeren op zijn eigen betekenis. Dat het w.w. doen z'n werkzaamheid in de taal zo ver heeft uitgestrekt, is te danken aan de werking van de inwendige taalvorm. Wanneer doen, beginnend bij die w.w., die werkelik een handelen voorstellen, vervangend optrad, werd daarmee een beeld geschapen, een symbool met expansie-kracht. Bij een meer primitieve, Marty spreekt van een animistiese, wereldbeschouwing, werd een doen toegedicht aan veel wat geen | |
[pagina 299]
| |
doen of handelen in eigenlike zin was. Daardoor ging 't w.w. doen ook deze gebieden omspannen. In jongere perioden echter is er m.i. meer sprake van werking door 't vormensysteem. In alle gevallen echter werd doen, door de werking van de inwendige taalvorm, van een autosemantikon tot een synsemantikon.
Al voortgaande zullen de détail-onderzoekingen en de algemene teoretiese bespiegelingen, elkaar doordringend, het grote probleem altijd meer ontbolsteren en altijd vruchtbaarder maken voor het taalonderzoek. Een studie van een groep samenhangende verschijnsels zal daartoe beter in staat zijn dan de bloemlezing van losse gevallen in een tijdschriftsartikel. De oude positivisten staan afwijzend tegenover het probleem, dat in het vaandel geschreven is van het jonge idealisme in de taalwetenschap. Stellenbosch. A.C. Bouman. | |
Naschrift.De aan 't eind van ons opstel opgemerkte tegenstelling tussen 't positivisme en 't idealisme in de taalwetenschap blijkt duidelik, in dezelfde jaargang van dit tijdschrift, uit Overdiep's bespreking van mijn onderzoekingen over Afrikaanse syntaxis. Overdiep's werk zelf is typies dat van de positivist. Dit werk heeft z'n eigen waarde. Maar we staan aan een scheiding der wegen. Geleerden als Noreen, met z'n afwijzende houding tegenover 't probleem van de inwendige taalvorm, Jespersen met z'n negéren ervan, zijn twee vertegenwoordigers van dat positivisme der 19de en begin der 20ste eeuw. Er waait echter 'n nieuwe wind. De idealisten zijn soms te haastig en te ver in zee gegaan, te radikaal hebben sommigen met het oude gebroken. Maar de wegwijzer is opgericht. Van Ginneken's gezegde dat Hirt's boek over de indo-germaanse ablaut ook door 'n doofstomme geleerde op de planeet Mars kon geschreven zijn, is door z'n scherpte onrechtvaardig. Maar een ware kern zit er in. De oude positivisten vrezen gevaar voor hun vesting. Daardoor alleen kan ik 't verklaren dat ook Overdiep's houding tegenover mijn werkje zo zonder enige bewijzen of enig eigen materiaal bepaald is. Z'n zinsnede met het woord grotesk bv. is alleen te begrijpen uit 'n slordig lezen of, en wellicht met meer reden, uit 'n moedwillig verdraaien van mijn woorden. Hij maakt het, zó doende, al heel gemakkelik, als we zijn schepen met hun, ik wil niet zeggen geestloze, maar wel positivistiese vracht, achter ons willen verbranden. A.C.B. |
|