De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Scheppende krachten in dichtertaal.Die Sprache des Dichters, so sehr sie bedingt bleibt
von der Sprachgemeinschaft, aus der sie wächst, führt
in unmittelbaren Hervorbruch des Schöpferischen tief
an das Urprinzip inneren Sprachformens beran.
H. Pongs, Das Bild in der Dichtung, p. 113.
Het is de verdienste van Benedetto Croce, in zijn ‘L'Estetica come scienza dell espressione’Ga naar voetnoot1) in het licht te hebben gesteld de identiteit van linguistiek en aesthetica, als beide wetenschap der uitdrukking van de geest. Het wezen der aesthetiese functie is het scheppen van de vorm, de vorm, waarin de passieve gewaarwording onder de instraling van de geest tot actieve aanschouwing, tot voorstelling, tot intuïtief kennen klaart. Het is het in bezit nemen en beheersen door de geest van wat op hem aandringt als golf van gevoel, het samentreffen en elkaar doordringen van Ik en Niet-ik, waaruit de splendor formae, de schoonheid, ontspringt. Proces, dat gepaard gaat met een aestheties genieten: de levensverhoging van het groeien uit het donker van het onbewuste tot de klaarheid van het beschouwen, waar de stof bezield wordt tot ‘die koele spiegels van genade’, waarin de ziel ‘zijn eigen beeld huiverschoon verdiept ziet’. Zo is de kunst tegelijk de bezieling der stof en de verwerkeliking van de geest. De poëzie in het biezonder de bewustwording van de geest in de expressieve zang der klanken. Zij schept uit de in zichzelf dode code der taal het lichtend schrift ener individuele levensuiting. Zo zien wij in de poëzie de hoogste openbaring van die algemeen menselike functie: de bezieling van, wat de Saussure noemde, ‘la langue’ tot ‘la parole’Ga naar voetnoot2). De dichter, die de visies van zijn rijk verbeelden vorm geeft | |
[pagina 274]
| |
in taal, die zijn zieleleven tracht te vertolken in het woord ‘dat bijna alles zegt’, is de taalschepper bij uitnemendheid. Is de taal door langdurige oefening en herhaling in ons geworden een automatisme, dat spontaan reageert in de verstaanbare verbale formule, op het gevoel of de idee die naar expressie dringen, de dichter is niet tevreden met het benaderend cliché, maar zoekt de schone harmonie van uitdrukking en het innerlik: ‘Trouver le dessin parfait d'un sentiment ou d'une ideé, obtenir que chaque sentiment ouvre, épanouisse et close son chant selon sa courbure propre et d'accord avec son volume original, c'est le suprême difficulté de l'art’Ga naar voetnoot1). Van die moeielikheid getuigen de handschriften van de grootste kunstenaars, met hun talrijke doorhalingen en correcties. Grammont laat met voorbeelden uit de werken van Victor Hugo, La Fontaine en Heine zien, hoe zich meestal uit zulk een warnet van verbeteringen de treffendste en schijnbaar vlotst geschreven verzen ontwikkelden.Ga naar voetnoot2) De dichter is, als elke kunstenaar, passief en actief in de schepping van zijn kunst. ‘La poésie,’ is gezegd, ‘est à la fois le cheval et la bride.’ Passief is de dichter, inzoverre de idee of zijn visie, de conceptie, buiten zijn willen groeien uit de bevruchte diepten van het onderbewuste, passief ook in dat twede symbolisme zijner lamst, waar het psychies concept het daarop reflecterend rythme wekt; de gevoelsbeweging, die geheel dat sensori-motoriese mechanisme drijft, waaruit ontstaat en zich ontwikkelt het klankbeeld van de zin met zijn betekenis en gevoelswaarde. Actief, waar hij het natuurlike rythme van zijn taal styleert en normaliseert tot harmonie in de metriek van zijn vers, waar hij in bewust crities beheersen het beeld, dat in vage trekken voor hem rees, het sprekend relief insnijdt door de kracht van het evocatieve woord, evocatief door de begripsassociaties die het wekt, door de gevoelssfeer die het schept, door de impressie van zijn klank en beweging. In dit actief-passief scheppingsproces groeit uit het materiaal van uitdrukkingsmiddelen ener taalgemeenschap de expressieve individuele gestalte van het persoonlik dichterlik beleven. | |
[pagina 275]
| |
IIGustaaf Verriest heeft in zijn ‘Grondslagen van het rythmische woord’ het rythme als de onmiddellike en noodzakelike reflex van het zieleleven en dus als de meest primitieve organiese levensuiting gewezen: ‘elke vezel (van ons organisme) bevindt zich in een spanning die gedurig af- en toeneemt met den loop der gedachten, vluchtig als de zinderende locht eener concertzaal onder het ruischen van het orkest’. Het is die psycho-physiese beweging, waarin het leven tot gestalte groeit. Het drijft de ademhaling in het tempo der ontroering, het wekt in het stemorgaan de klanken die harmoniëren met die innerlike levensbeweging door hun timbre en hun accent. Het is de dynamiek in woordsamenvoeging en zinsorde. Is dit de levenswet in alle taaluiting, die altijd is een persoonlik herscheppen en bezielen van het in zichzelf dode klankgebaar, zijn expressieve macht is evenredig aan de kracht van de geest die naar uiting dringt. Doortrild van het mysterieuse fluïde der poëzie, leeft het woord, kleurloos verdoft in het alledaags gebruik, op tot niet vermoede energie. De bezieling van het dichterlik beleven wekt al z'n latente kracht van betekenis en muzikale waarden. Hoe ook gebonden in de wetten van het algemeen gebruik, kan het zo bezielde woord de fijnste schakeringen van het persoonlik beleven weerspiegelen. Vossler heeft in zijn ‘Sprache als Schöpfung’Ga naar voetnoot1) aangetoond, hoe in de stuwing van het rythme de articulatie-bewegingen, de accentuering en de wisseling in toonkleur de klanken en hun complexen oneindig doen variëren naar de persoonlikheid en naar de momentele stemming die ze doortrilt. ‘So viele Inhalte, so viele Klangvariationen.’ Zoals de kleur van de zee voortdurend wisselt onder de belichting, zo is de taal oneindig geschakeerd in zijn lichtere en donkerder tonen, al naar de zielestemming die er in gloeit. Hier ligt het geheim der werking van zijn alliteraties en assonanties, van de impressieve kracht van een enkele vocaal of consonant, van de accelerando's en ritardando's in zijn maatgang. Enkele aanhalingen uit het rijke partituur van Boutens, de meest muzikale onzer dichters, mogen dit illustreren: | |
[pagina 276]
| |
Hoe over 't brandend blind bazalt
Vind ik den weg naar Lethe? -
O alles te vergeten
Eer de avond valt!
Dit is de beginstrofe van LetheGa naar voetnoot1), klacht in langzame zware jambengang van levensmoeheid, nu de droom gedoofd is. In de onrustige, angstige klank van het aanvangswoord, sterker doorklinkend door de accentverplaatsing die er achter komt, spreekt de donker-zoekende blik over het troosteloze toekomstland, gesuggereerd in het harde complex 't brandend blind bazalt. Dan stijgt de toon in versnelde gang naar de wanhoopskreet in de gerekte e van Lethe, voortschreiend in het snelvolgend rijm van de derde regel, en door zijn intensiteit nog doorklinkend over het langzaam donker wegzinkende eindvers. Hoor daarna het van blijdschap gespannen en in volle overvloed van geluk uitstortende: ‘Vreugd moet van den hemel dalen
Als de regen in den nacht,
Vullen vlakke en diepe schalen
Boordevol en onverwacht,’Ga naar voetnoot2)
met zijn krachtige accenten en daarin vol uitklinkende vocalen. Dat de klanken niet in zichzelf een vaste gevoelswaarde hebben, maar slechts expressief zijn ‘en puissance’ als Grammont het uitdrukt, zodat hun kwaliteiten eerst in het licht treden in de dienst der idee die ze bezielt, toont een vergelijking van het voorgaande citaat met het volgende: ‘In dalen van kwalen en bittre nachten
Bedroeft Gij, beproeft Gij, o God, Uw lam,
Opdat het straks verdragen mag Uw prachten
Van sterrebloesem en van zonnevlam’,Ga naar voetnoot3)
waar dezelfde klanken en klankverbindingen een geheel andere gevoelslading dragen. Ook hier de heldere a's, gevolgd door de l, maar in de zware betoning der dactylen tonen van smart en lijden. De vergelijking der uitspraak van de gelijke woorden dalen en nacht in deze en de vorige aanhaling toont, hoe het woord ook als klankverschijning van wezen verandert naar de geest | |
[pagina 277]
| |
die het doorlicht. Tekenend zijn in dit opzicht ook de rijmen van deze strofe: In nachten en lam het kwijnend donker der smart, in prachten en vlam de kracht der verrukking. Een effect, dat mede verkregen wordt door de spanning der aanvangsconsonanten van de twee laatste woorden. Gaan de eerste twee verzen zwaar in de gang van het lijden, met het perspectief dat zich dan opent, rept zich ook het rythme in de snellere jamben, om te rusten en uit te bloeien in de woorden van bewondering prachten, sterrebloesem, zonnevlam. Met de aanduiding der expressie-waarde van de klanken en hun verbindingen raken wij aan die oerkracht der taal, wier primitiefste verschijning is in de onomatopé, en die in dichtertaal scheppend werkt als klankplastiek en klanksymboliek. Wundt, uitgaande van de nabootsing van diergeluiden, b.v. in vogelnamen, verklaart de onomatopëen als mimiese bewegingen der articulatieorganen, en vat ze op als ‘nachbildende Lautgebärden, die indem sie die durch den Eindruck erregten subjektiven Gefühle ausdrücken, unwillkürlich auch den das Gefühl erregenden Vorgang nachbilden’. Wundt staat dus met zijn psycho-physiese verklaring tussen Steinthal's reflextheorie en de ‘Erfindungstheorie’ met z'n bewuste klanknabootsing, in. Dat mimies reageren is een bekend verschijnsel bij het horen van muziek en bij het zien van spannende gebeurtenissen. En niet alleen de rechtstreekse zinnelike waarneming, maar ook het in de geest herbeleven verwekt deze reagens, zodat het voorstellingsleven reflecteert in de daarmee harmoniërende articulatiebewegingen. Zo worden indrukken of voorstellingen van zware, moeielike bewegingen beantwoord door klanken, die door zware, moeielike articulatiebewegingen worden voortgebracht. Een treffend voorbeeld van deze harmonie hebben wij in de intensieven, als hikken naast hijgen. Maar met het acousties nabootsen van gehoorde klanken en het motories reageren op gezichts- en gevoelswaarnemingen is het geheim der klankplastiek niet bloot gelegd. Zij geven de verklaring voor die imitatieve harmonie, waarin geluiden of meer algemeen, physiese verschijnselen hun vertolking vinden, als b.v. in Gezelle's ‘O 't ruischen van het ranke riet’, waar gezichts- en gehoorsindrukken tot prachtige eenheid samensmolten. Maar waar de abstracte idee of het sentiment gestalte wint in suggestieve klank, daar werken de meest subtiele associaties en overdrachten tussen het geestelike en het zinnelike, die niet | |
[pagina 278]
| |
in enkele algemene aanduidingen te vangen zijn, maar slechts aan te wijzen in het gevoelig experiment der kunstwerken van de grootste dichtersGa naar voetnoot1). Daar verfijnt de klankschildering tot klanksymboliek, waarin niet meer sprake is van een imitatief klankgebaar, maar waar de klanken met hun eigenaardig gevoelskarakter de zin der woorden dieper doen resonneren, of als Wundt het uitdrukt, ‘den Gefühlston des Gedankeninhalts wiedergeben’. Daar leeft, bezield door de zin en het verband der woorden, in hun melodies en symphonies samenwerken, al de sensitieve kracht der spraakklanken op: de volle tonen van a en o, de donkere oe, de scherpe i, de glijdende l, de weke w. De kunstenaar met het woord weet, met fijn gevoel voor de zinnebeeldige kracht en stemmingswaarde dier klanken, uit het afgesleten taalmateriaal de impressieve muziek van zijn innigst leven te wekken. Vooral de symbolisten en expressionisten brachten die muzikale macht der taal in hun poëzie tot hoogste openbaring. Pongs wijstGa naar voetnoot2), hoe b.v. in de Ballade von einer Schuld van de expressionist Werfel een enkele klank, de ei, de stemmingsdrager van het gehele gedicht werd. Maar ook, hoe in hun geforceerd zoeken om voor elke gevoelsnuance de zuiver vertolkende ‘Urlaut’ te vinden, maar al te duidelik blijkt, ‘wie klein der Wirkungsradius reiner Lautlichkeit ist’. De taalmuziek moet altijd slechts blijven de atmosferiese levensuitstraling der idee, die in de begrips- en gevoelswaarden van het woord gestalte verkrijgt. Haar aesthetiese werking wordt eerst ervaren in de apperceptie der betekenis van het woord. Dit onderscheidt de poëzie van de muziek, waar de veel rijker geschakeerde klank- en rythmiese elementen de uitsluitende vormende krachten zijn. Zijn rythme en klank de suggestieve krachten van het affectieve leven, ook als begripssymbool kan het woord, knooppunt in een net van associaties, tot rijke aesthetiese energie gewekt worden. Dit na te gaan is tans het doel dezer beschouwing. | |
[pagina 279]
| |
III.De taal is een voortdurend scheppen, inzoverre de conventionele uitdrukkingsmiddelen, de met een vaste betekenis verbonden woorden en constructies, bezield worden door het individuele leven. Elke taal heeft slechts een beperkt aantal uitdrukkingsmiddelen. In de wijze waarop het door de wetten van het algemeen gebruik beheerste materiaal wordt dienstbaar gemaakt in de uiting van het Ik, spreekt de kracht van de taalkunstenaar. Wat de dichter van de niet-kunstenaar onderscheidt, is zijn dieper, rijker, intensiever beleven. Zijn waarnemen en voorstellen beroeren, als Müller-Freienfels het uitdrukte, ‘weitere und tiefere Sphären der Emotionalität’. Zijn Ik resonneert sterker op indrukken van buiten. Dat is het diepere geluid van zijn taal, het geheim van haar rijker plastiek. Die, wat de Duitsers noemen, dichterlike ‘Erlebnis’, omschreven als ‘ein mit betonter Ich-Zugehörigkeit vor sich gehendes Erfahren’Ga naar voetnoot1), is het immanente vormprincipe in zijn taalherschepping, in zijn stijl. Zij werkt als rythme constructief in de zinsbouw en zijn betoning, maar blijft daarbij gebonden in de wetten der syntactiese orde. Sterker spreekt het subjectief beleven in woordvorming en grammatiese functie-verandering. Zo toont Van Ginneken in zijn bekende studie De taaltechniek van P.C. Boutens, hoe het dynamiese levensgevoel van deze dichter alle betekenis- en vormcontouren doet deinen op zijn melodiese beweging. Het dynamiese levensgevoel met zijn vrije woordorde, zijn wondere ellipsen, met zijn voorliefde voor de nominale zin zonder verbum finitum, voor het praedicativum, dat ‘in zijn subtiele gratie het blijvende der zelfstandigheden en het vluchtige van de voorbijgaande handelingen verenigt’Ga naar voetnoot2). Talloos zijn er de functieveranderingen. De zelfstandigheidsen eigenschapswoorden vervlieten tot verbale formaties: de wanding der bergen; de heuveling der duinen; toen roodde de zon even door sneeuwen voorhangen; uw antwoord dwaast mijn ooren met zijn zaligend gerucht. Het bewegende participium | |
[pagina 280]
| |
praesens vervangt het adjectief: levengolvend plein; 't roerloos bloeien der sterrenflonkrende eeuwigheid. Het praefix verlevendigt de dynamiek van het werkwoord: de kring die openbreidt; als de neevlen openschijnen; dauwbergen die vervlieten en verdroppen; waar de toppen ontblinken. De samengestelde substantieven en adjectieven zijn als sterk gecomprimeerde ellipsen, van de meest verscheiden betekenisen gevoelsbetrekkingen doorleefd: de morgenbestraalde wereld, dit fluisterschaamle zuivere staamlen, de hartbeloken rozen, mijn krachtonttakeld lichaam, het fluweeldonkervolle smarthout, de schemerkoele zoomen, schemer-ziele-wanden. In de stijl van de schilder daarentegen is de rustige gang van de genietende waarneming. Zijn zinnen gaan zwaar onder de overvloed van picturale notering, als vaak bij Van Looy, - hun grammatiese verbindingen vallen weg in de drang der beeldende woorden, als bij Ary Prins, - of in statig rythme en edele lijn beelden zij de monumentale plastiek van zijn rijke visies, als bij R.N. Roland Holst. Hier is de overvloed van kleurig belichtende of karakteristiek tekenende adjectieven: de paarse schemer, kleurige kippen op het glanzende grasveld, de wortelsterke bronzen boomen, dauw-natte wegen, het schaduwlooze bedrijf (van de maaier), de sidder-neuzige hinden. Ook in de werkwoorden is dat sterk visuële leven: een zwaluw pijl-vlerkte knipoog-snel; haar smal en zenuwig gezicht momde strak; is het vuur van den hemel, dan verplechtigen zich weer de rangen, van de burgerpaleizen. Wordt zo de taal in de uitingsdrang van de geest omgevormd naar de behoeften van dat leven, zijn rijkste mogelikheden bloeien open, waar het dichterlik beleven het algemeen gangbare en daardoor verbleekte woord doorlicht tot nieuwe gevoels- en betekeniswaarde. Zoals de aesthetiese visie alle dingen nieuw ziet en belangwekkend als spiegels van de geest, zo wordt in haar bezieling elk woord nieuw en eigen levenssymbool. Dit is de taalherschepping bij uitnemendheid, die, wat Marty noemde, de ‘innere Sprachform’ van het woord verrijkt met nieuwe geestelike zin. MartyGa naar voetnoot1) onderscheidt de ‘innere’ en de ‘aussere Sprachform’ | |
[pagina 281]
| |
in het woord. Met de eerste bedoelt hij de eigenlike betekenis, met de laatste al wat uiterlik waarneembaar is, als klank, gebaar en in laatste instantie ook het schriftteken. In de overdracht nu, langs de oneindig verscheiden wegen der begrips- en gevoelsassociaties, van deze ‘innere Sprachform’ tot figuurlike betekenis ligt de rijkste macht tot taalherschepping. Zoals in een vroeger taalstadium de klank door zijn gevoelswaarde verbonden werd aan een betekenis, zo leent tans de eigenlike betekenis van het woord zijn gevoels- en begripswaarde tot uiting van nieuwe psychiese zin. De taalgeschiedenis leert hoe een woord, uitgaande van één enkele betekenis, drager werd van velerlei zin en functie. Ook hoe in het gedachteloos herhalen der gewone omgangstaal de band tussen de figuurlike zin en de woordvorm zo nauw wordt, dat de oorspronkelike eigenlike betekenis van het woord niet meer bewust is. Wie denkt nog aan de oorspronkelike kracht van woorden als begrijpen, zich voorstellen en dergelijke. De taal van de dichter onderscheidt zich nu juist hierin van de omgangstaal, dat het woord er in al de kracht van zijn oorspronkelike zinnelike betekenis opleeft. Doorgloeid van de geest van de dichter, straalt het al zijn gevoelswaarde van klank en kleur open. Als Guido Gezelle zegt: ‘Ik ben een blomme en bloeie vóór uwe oogen, geweldig zonnelicht’, dan is daar een rijkdom van zinnelik ervaren, van de eigenlike zin der woorden uitstralende, die de gedachte in schoonheidsontroeren leven doet, - maar ook wederkerig een doorlichting van de stoffelike waarden tot de adel van geestelik symbool. In het dichterlik verbeelden rijst de stoffelike betekenis van het woord op de achtergrond van het bewustzijn, niet in de scherpe belijning van een intellectueel beschouwen, maar uit het halfdonker doet de idee slechts die waarden opleven, die tot zijn verzinneliking dienstig zijn. Welke kenmerken uit het voorstellingscomplex naar voren treden, hangt af van de betrekking waarin het woord voorkomt. Zo leeft het woord ‘bloem’ in de vergelijking van de Psalmdichter: ‘gelijk een bloem des velds alzóó bloeit (de mens)’, in andere gevoelswaarde dan in Gezelle's vers. Daarom is de naam beeld enigszins misleidend. Zoals Delacroix het uitdrukt: ‘A vrai dire, l'image poétique est moins une image qu'un rapport’. Wat de dichter in zijn beeldspraak doet is eigenlik het oproepen der gevoels- en stemmingswaarde uit het beeldende | |
[pagina 282]
| |
woord, die antwoordt op de stemming der idee. Zijn beeldspraak is meer suggestief, meer vluchtig evocatief dan plastiesGa naar voetnoot1). Hoe zouden ook de complexe zielsmomenten in al hun fijnheid en diepte te vatten zijn in het zinnelik aanschouwelike. De poëzie heeft juist dit voor boven de picturale plastiek, dat zij zich vrij beweegt, aan plaats noch tijd gebonden. Zij verbindt het verre aan het nabijzijnde, het verledene met het toekomstige, de geest met het zinnelike. En haar orgaan is dat, wat Winkler noemde, ‘innere, geistige Gesammtsinnesorgan’, de fantasie. Daar werken, onder het intens beleven, de meest verrassende associaties in de oogst der zinnen, daar schept de geest zijn rijke levensverschijning in dichterlike vergelijking, in metaphoor en personificatie. De meest sprekende associatie is die der analogie. Zij plaatst het beeld en het verbeelde naast elkaar in de syntactiese constructie der vergelijking, hetzij in de breeduitgewerkte Homeriese, zoals die nog sterk is in de natuurplastiek van ‘tachtig’Ga naar voetnoot2), hetzij in de vluchtig aanduidende en daardoor te meer suggestieve: (een morgenstemming): ‘de zee drijft als een lotos in het licht’ (Marsman). In de anticiperende bijstelling, die ‘het gevoelsbed spreidt’ voor de komende werkelikheid: ‘Donkere schrik, gaan vogels van zeilen over ons hoofden in ruischenden gang’ (in de roeiboot), of in de volgende bijstelling, die de voorafgaande werkelikheidsaanduiding met zijn gevoelssfeer overhuift: ‘Boven der gasten ijlen kring, een tuil verwelkte rozen, hing de luchter van de zoldering’ (Na het feest, Boutens). Zij nadert tot de metaphoor in het adjectief: ‘onder het knekelig telefoontoestel dreigt de copieerpers als een martelwerktuig’ (Aart van der Leeuw). In het werkwoord: groot sterde de lantaren in een wijde neveling; rondom dauwde van den grond het duister (Van Looy); het geluid dat van de rails opspat (Bloem); fonteinen dampen, de stralen waaieren en sneeuwen (H. de Vries). In het compositum: de windevedel, de verre sterrekoren. In de genitief- of in de van-verbinding: bloeds harden hamerslag, de luchteren der brem; mij loech een lief gelaat ter peluw van mijn borst (Geerten | |
[pagina 283]
| |
Gossaert). 't Is vooral in deze constructie, dat de eigenlike zin van het substantief zijn concrete waarden leent aan de abstractie en zelf verdiept in de geestelike atmosfeer: het koele water der berusting; ben ik langs stroomen van schuimende wenschen naar rimplende meren van heil geleid (Bloem). Maar ook hier geldt de opmerking, als voor alle beeldspraak, dat van zinnelike aanschouwelikheid geen sprake is, dat het eigenlike vergelijkingspunt in het gevoel ligt. Wat blijft er van de stemmingswaarde der beeldspraak over, wanneer men een vers als ‘wikkel ik mij in stiltes koele laken’ zich scherp helder gaat voorstellen. De kracht der beeldspraak ligt niet in het oproepen ener blijvende vaste gestalte, maar in z'n vluchtige ‘traumhafte’ aanduiding, die in de donkere regionen van ons bewustzijn dat wondere herinneringsleven wekt, waarin de voorstelling verdiept tot ontroerende impressie. Vooral Boutens toont zich hierin de meester. Zijn composita zijn verrassend door hun koene greep en daardoor rijke suggestie: ‘Eer in puren diamantwijn de sterrepaarlen smelten; nachts glansbeslagen uren; wolkoverweende maan; (zang van morgennachtegaal): hemeldoorbraak die ruischt de wereld blank met hagelkletter-parelen koraalgerucht’. Hier is niet in het minst een intellectueel speuren van analogieën, de gevoelswerking van het woord overstemt geheel zijn begrips- en voorstellingsgehalte. Vandaar schijnbare paradoxen als in: ‘Hemellichthalmen.... die ze afmaait in nachts zwartlaaiend vuur’ (Boutens, Praeludiën 54), in de fijne synaesthesieënGa naar voetnoot1): ‘Ik ken geen manelichter lied, dan dat zijn straal naar mij verschiet’ (Liederen van Isoude). Dit overheersen van de gevoelswaarde is het wezen der metaphoor, die niet is een verkorte vergelijking, maar een gans nieuwe woordschepping. De metaphoor is de dichterlike spraak bij uitnemendheid, ‘das Wunderkind der Sprache’, als Jean Paul ze noemde. Als functieverandering en betekenisoverdracht is zij een zo algemeen en noodzakelik verschijnsel in de taal, dat haar brede werking ons eerst bewust wordt in een etymologies beschouwen der woorden. Daar blijkt, dat alle woorden en uitdrukkingen, die een geestelike zin hebben, oorspronkelik iets materieels | |
[pagina 284]
| |
aanduidden. Wij wezen reeds op woorden als begrijpen, zich voorstellen, enz. Op het gebied van het geestelik leven is de metaphoor zelfs het enige uitdrukkingsmiddel. Waar hier echter gesproken wordt van de metaphoor, blijven deze in het gebruik kleurloos geworden ‘métaphores fondamentales’, als Larsson ze karakteristiek noemde, buiten beschouwing. In de taal der dichters bloeit ook deze oerkracht in ongerepte frisheid. Bloei is het juiste woord voor een levensverschijnsel, zo persoonlik, zo spontaan, zo buiten het bewuste zoeken omgaande als het dichterlik verbeelden. Het is de bloei uit een subtiel assimilatieproces tussen innerlik en uiterlik, dat zich in de wondere diepten van het gevoel voltrekt. Daar is de overdracht van verschijnselen binnen hetzelfde gebied van zinnelike gewaarwording: ‘ik verdroom hier den middag tusschen de bloeiende hei, volgend het spel van schitterlichte arabesken, die zon en water te samen tegen den donkeren oever vlechten’. Uit het ene gebied in het andere: ‘de uilen die met het donker fluweel van hun lokroep de dorre bosschen tooiden en purperkleurige arabesken vlochten over het doffe veld van nachtelijk zwijgen’ (R.N. Roland Holst). In dit wederkerig wekken der zinsgewaarwordingen, in deze synthese van het gevoelsverwante ontstaat juist dat rijke voorstellingsleven dat het geheim is der poëzie. Hier speelt ook de metonymia zijn evocatieve rol: ‘het (moderne orkest), heeft de vlam van het koper doen laaien om onze hoofden’, ‘het koperen signaal’, ‘het geur-omrankt priëel’, - een dienst ook door het explicatieve adjectief verricht: ‘soms in den hoogen noen der heete zomerdagen’, het ronkend feestgedruis, ‘de vogelende morgen’. Het zijn de procédé's van de stijl der verkortingen, van het met weinig woorden veel zeggen, wat de macht van de dichter is, zijn beeldend vermogen, door Goethe omschreven in de beroemde zin: ‘Es muss die innere produktive Kraft des Künstlers jene Nachbilder, die im Organ, in der Erinnerung, in der Einbildungskraft zurückgebliebenen Idole freiwillig ohne Vorsatz und Wollen lebendig hervortun, sie müssen sich entfalten, wachsen, sich ausdehnen und zusammenziehen, um aus flüchtigen Schemen wahrhaft gegenständlich zu werden’. | |
[pagina 285]
| |
IV.Dat het beeld ‘die Substanz der inneren Welt des Künstlers’ is, spreekt liet sterkst in die andere kracht der dichterlike taalschepping, door Wundt aangeduid als ‘die Projektion der Gefühle, Affekte und Willensantriebe in die Objekte’, waarin ‘die Objekte selbst als lebende Wesen erscheinen’. Het is de aesthetiese openbaring van de anthropocentriese trek, waarvan de kinderfantasie en de mythenvorming der oude volken de meer primitieve uitingen zijn. Het is het zichzelf herkennen van het Ik in de verschijningen om hem heen, - het is een rijk zien der dingen, in hun doorstraling van geestelik leven. Beide zijden der dichterlike bezieling mogen spreken in de volgende voorbeelden. De meer subjektieve, waarin het eigen leven stem en gestalte verkrijgt in de verschijnselen der natuur: Hoort gij den luwen zomerregen
Zingend verruischen door dichte blâren -
Hoort gij den zoelen gestadigen regen
Van het onafgebroken geluk?
(Boutens, Liederen van Isoude.)
De meer objektieve, die afstand neemt, bij de schilder R.N. Roland Holst: ‘Eerst scheen het 's winters wil, een klaren dag te maken van fonkelend en hardvochtig blauw, maar dan ontzinkt die wil hem en zijn twijfel gaat schuil achter peinzend nevelig grauw. Het schijnt of hij ons heeft verlaten, vervuld met gedachten die van ons zijn afgewend, geen wil vaart door de grijze sferen, over de doode akkers en over de starre bosschen spreidt zich slechts droomerige afwezigheid. Een late eikel valt uit de hooge boomen, en zijn val lijkt een uitbundigheid’Ga naar voetnoot1). Het Ik, dat naar uiting dringt, leeft in harmonie met het heelal. Onder de immanentie van de geest wordt de natuur het land van zijn droom, de milde spraak van zijn vreugden en zijn smart. In de stem van de zee hoort de dichter de roep van zijn hart: ‘O te luisteren naar de zee, Tot de ziel gaat fluisteren meê: Tot heur zwijgen 't Wonderwoord Uit zijn diepten stijgen hoort’. | |
[pagina 286]
| |
Haar branding is ‘het heesche hijgen van harts nooit gestild begeeren.’ In ‘den gelukverstilden nacht’ herkent de ziel haar oogen in de sterren. Leeuwerik, morgens zingend hart, vertolkt zijn vreugden. 't Korte wonder van de Mei is hem het blosvluchtige vermoeden van een eeuwger lentetij’. In ‘wanhoops windestilten’ zijn ‘de wolken droef van ingehouden tranen’ en ‘onnaakbaar ruischen de watertochten der uiterste verlatenheid’ (Boutens). Zo verdiept in het dichterlik natuurgevoel elk verschijnsel tot symbool, waarin de geest zijn bevrijding viert; zo leeft het bleek abstracte op in de sensitieve pracht der aardedingen: slaaps koele watertochten, ‘de drang die uit mijn hart wild kolkend op komt stuwen; hoe ster bij ster de waatren onzer wenschen op doen bronnen’ (Aart van der Leeuw). Wordt zo de buitenwereld het beeld der menselike binnenwereld, zij resoneert ook in diens stemmingen: ‘Een ongelooflijke lach in de kamer vol bange verwachting, die door de open glasdeuren aandreef op den wind’ (Top Naeff, Voorbijgangers). Als de Johan uit ‘Gekken’ van Van Looy in angst voor de toekomst over de verschansing van de nachtboot leunt: ‘Gulzig klokte het lage zwart om het snellende schip. - Hij stond in den schrikschijn van het groene licht’ (van de vuurtoren). De verschijningen der natuur leven voor de gevoelige dichter als bevriende of vijandige wezens: ‘De merel vlocht een liedje door ons gesprek’ (Van der Leeuw). ‘Beneden het bij elkaâr geraakte gezelschap lag een rivier valsch te blinken. - Waterplekken loensden uit den grond’ (Van Looy). Met deze voorbeelden komen wij van de expressionistiese bezieling, die gestalte zoekt voor het eigen leven, tot het bezielend impressionisme, dat van ieder ding de zelfstandigheid erkent, een wezen gelijk de mens zelf, en dat wezen spraak verleent in de personificatie. De dichter, door de macht der gedachte en van het woord tolk der gebonden natuur, vervult haar roep: ach schenk mijn groeisels voeten,
Stort in hun kruin Uw heldre rede;
De waatren die zooveel ontmoeten,
duid hun den zin dier heerlijkheden.
Mensch, naar Uw ziel dorst al wat bloeit;
Verlosser, kom, die mij ontboeitGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 287]
| |
In het verkeer der liefde bloeien al haar schatten open, onder de adem der dichterlike bezieling worden haar vormen en kleuren doortrild van persoonlikheid: ‘de schaduw sluimert in het hart der rozen’, ‘de zon toovert een glimlach over 't grauw’, ‘er ritselt een lach van verre wateren’, ‘in de boomen huist er een wonderlijke schrik voor schemering en voor elk windje dat hun loover ving’. Of in de bredere uitwerking als van het sprookje: Najaar vluchtend langs de wegen,
Bijna hebt gij afgelegd
't Roode kleed, dat losgeregen
Enkel aan een gesp nog hecht.
De bezielende kracht straalt uit van het werkwoord, de levenskern van de zin. De hier gewekte gevoelsassociatie belicht als in een schilderstuk van Rembrandt de uit het halfduister visionair oplevende gestalten. Een te sterke belichting, door te ver doorgezette vermenseliking verstoort de illusie. Dat is het wat zo vaak hindert in de allegorie. De ‘traumhafte’ aanduiding is juist de kracht in prachtig stemmingwekkende metaphoren als in Van der Leeuw's ‘Rebecca’: ‘Kalm keerde de avond in tot het gebed’, in Boutens': ‘Waar de dag zijn helder amen ginds op avondheuvlen spreekt’. Sterk impressionisties doorleefd zijn de werkwoorden en de daaraan verwante verbale substantieven en adjectieven bij Van Looy: ‘Nu het dreigement van het weerlicht weer vloekt aan de lucht’; ‘Voorop ijlde de minaret van de moskee de huisblokken uit, daaronder verzonken in dit uur van het gebed’; ‘de vage kolossen der huizen dommelden in het rossige duister’; ‘het rijke gebluf en gewring der kas-orchideeën’; ‘het park kwam over mij in al zijn smachtende pracht en al zijn smeekende praal’ (in de herfst). Als te gewild echter storen personificaties, die sommige nieuwe dichters te genieten geven. Zo in Bergland van Herman van den Bergh: Vogels, groote loopers van de ruimten,
vogels kennen plicht en vatten post.
Zingend om de rust na blauwen tocht
knielt het licht op hunne vleugelschuinte.
| |
[pagina 288]
| |
Wentelbeken, kleurigste der dansers,
met iets van de transen in hun golf,
spatten wonder. Heiligheid stijgt op.
Hunnentwille rouwt het licht de handen.
De visuele voorstelling, aan de cursieve woorden verbonden, staat te scherp omlijnd voor de geest en is te beperkt, zij verkleint in plaats van de gevoelskracht te verhogen. Die woorden zijn te positief, zij wekken associaties, die de poëtiese synthese verhinderen. Het gehele gedicht trouwens, waaruit deze strofen genomen zijnGa naar voetnoot1), faalt in dezen en dus als gedicht. Door zijn veelheid en gezochtheid van beelden ontbreekt die eenheid en rust, waardoor bv. de kleine gedichten van Goethe, als ‘Ueber alle Gipflen ist Ruh’ een landschap doen stralen in het magiese licht van contemplatie. Daar is die synthese der poëzie, waarin het landschap, volkomen reëel gebleven, toch zò harmonies door de idee doorlicht is, dat object en subject volkomen in elkaar versmelten tot bezield symbool, waarin de teerste stemmingen van het menselik hart hun diepe spraak verkrijgen. Daar zijn geen beelden als: Wij, die langs de vlakten stralen, wij
die ons wezen en gewicht verloren,
doen als vaten aan, gevuld ten boorde
door ontastbaar vocht van vuur en wijnGa naar voetnoot2).
Beelden, die zo vaak storen in de nieuwere poëzie, doordat zij missen die natuurlikheid van een harmoniese groei, van een werkelike schepping uit één levenscentrum, waar de stof de metamorfose der bezieling ondergaat tot het schone levensorganisme, waarin ieder deel zijn onfeilbare plaats en functie heeft. Alle procédés der kunst moeten gericht zijn op die synthese, die haar kracht uitmaakt. Het wezen van de taal der poëzie is haar macht van concentratie, die een breedheid en diepte van leven voor ons in perspectief opent, door geen ander middel te omvatten. Daar is het beeld geen barok ornament, maar krachtstralend knooppunt in ons emotieve leven. En ook de simpele alledaagse uitdrukking, waar de ziel in spreekt, wekt wonder van ontroering: ‘C'est le sujet, son âme, son émotion, | |
[pagina 289]
| |
sa façon de voir qui doivent posséder de la beauté et en répandre’ (Larsson). Daar is geen krampachtig grijpen naar het archaïstiese of het exotiese woord, geen taalverwringing in het verbluffende neologisme, maar het fijngevoelig wekken der eigen taal tot bloei van het naar uiting dringende leven. Daarmee is niet veroordeeld het fijngevoelde dichterlike neologisme, geboren in de onontkoombare strijd tussen droom en daad, waarvan Valéry sprak: ‘A un dien seulement est réservée l'ineffable indistinction de son acte et de sa pensée. Mais nous, il faut peiner; il faut connaître amêrement leur différence. Nous avons à poursuivre des mots qui n'existent pas toujours, et des coïncidences chimériques’Ga naar voetnoot1). Strijd, waarin Boutens taalwinsten won als zijn nieuwe werkwoorden en participiale adjectieven met hun rijke plastiek: ‘Al de (duin-)toppen wuiveblinken; 't eindeloos strand dat glooierept; de maanbefloersde rozen, de zondoorwenkte schaûw, wolkoverweende maan’. Strijd, waarin het oude woord met zijn suggestieve klanken ongerepte gevoelswaarde herleeft tot nieuwe expressie-waarde: ‘De morgenster twijnde haar stralengestreel; niet met zich meebedolven in slaaps zoren poel; het raggeteer sameet; tot het zerp geluk van ons kuischen bond’ (Boutens), - maar ook snel vervalt tot gezocht versiersel van een nieuwe rhetoriek. Almelo, Julie '28. W. Kramer. |
|