De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. Jacoba H. van Lessen: Samengestelde Naamwoorden in het Nederlandsch (Gronings proefschrift) (Groningen - J.B. Wolters - 1928. Prijs ƒ 4.50).Wie zich wel eens heeft beziggehouden met de geschiedenis van de woordvorming in 't Nederlands, weet hoe weinig nog op dit gebied onderzocht is. Het is een gelukkige gedachte geweest van Mej. Van Lessen, een onderdeel van dit terrein als onderwerp van haar dissertatie te nemen. Zij beperkt zich tot de samengestelde naamwoorden, maar vat de toevoeging ‘in het Nederlandsch’ ruim op, zodat zij meermalen teruggaat tot 't ogm. of zelfs 't idg. en ook het Duits en het Engels vergelijkt. Het eerste hoofdstuk behandelt de samenstellingen van twee substantieven: de stam- en de kasus-komposita; -s, -ə als verbindingsklanken enz.Ga naar voetnoot1) Schr. had nog kunnen wijzen op een nieuw soort koppeling dat langzamerhand veld wint en diametraal tegenover de oorspronkelike verbindingswijze staat, doordat het bepalende woord achteraankomt: de wet-Colijn (:*Colijn(s)-wet). Hoe langer hoe meer nemen dergelike ‘aaneenlijmsels’ toe. De Romaanse talen zijn al verder op deze weg voortgeschreden, b.v. fra. timbre-poste: vgl. Schmidt, Die Sprachfamilien blz. 381 v.v. Tot de door Schr. genoemde verbindingswijzen, waarbij zij in de chaos van vormen enige regelmaat tracht te ontdekken, behoort ook de diminutiefvorm aan 't eind van 't eerste kompositielid, met als oudste voorbeeld: lammekens leven bij Kiliaen; daarnaast had lammekens oore bij DodonaeusGa naar voetnoot2) genoemd kunnen worden. Na de bespreking van de aksentkwesties komt zij tot de appositionele samenstellingen: Janmaat, Keesom, MijdrechtGa naar voetnoot3), rendier; godmens, kandidaat-notaris enz., waarbij invloed van uitheemse voorbeelden kan gegolden hebben; daarnaast verdienen de gekoördineerde samenstellingen genoemd te worden als spinnecoppe, Mieremet.Ga naar voetnoot4) Hier en elders merkt men de voorkeur | |
[pagina 259]
| |
van de Schr. voor etymologiese kwesties, welke haar vaak verlokt tot een breder behandeling van bepaalde woorden dan in 't kader vereist wordt. Zo brengt de beschouwing van het woordtype beeldjeskoop haar tot een uitvoerige bespreking van kieskauw, waarbij de afleiding van 't adj. kies (en dan ook van vies) in 't geding komt, dat dan een ogm. ī zon hebben. Een gezonde skepsis behoedt daarbij de Schr. voor overijlde konklusies; maar ietwat vermoeiend wordt het voor de lezer, wanneer zij, zoals bij weerwolf, niets doet dan bezwaren opperen tegen gebruikelike afleidingen zonder een stap verder te komen. In het 2de hoofdstuk: samenstelling van adjektief en substantief, worden tegenover elkaar gesteld die met verbogen en die met onverbogen adjektief, dus b.v. blindeman, soetelief: jonkman, gadoot. Soms gaat een woord van 't ene tot 't andere tiepe over: grotevader wordt grootvader (maar in de kindertaal nog otepa). Terwijl in oudere tijd de komposita met onverbogen 1e lid soms navolgingen van 't Frans zijn (grootvader, schoonzoon, vroedvrouw), is bij jongere meermalen Duitse invloed aannemelik (groothandel, ideaaltoestand, privaatles). Uitvoerig wordt de grote, groep van bahuvrîhi's besproken; men vindt ze als bijnamen in de volkstaal van de oudste tijden af; b.v. owvla. Griele Quadenuese, Hannin Groothoefde, Willem LanghebeneGa naar voetnoot1), ndd. (Hamburgs van de 13de eeuw) Henricus Hasenore, Godeco HunderpontGa naar voetnoot2), tot op onze dagen toe, vgl. b.v. in Querido's Jordaan Matje Scheefduim, Riet kop-zonder-kies. Het is hetzelfde milieu, waarin thuis behoren de elders (blz. 103 vlg.) door Schr. besproken ‘Satznamen’ vgl. owvla. (reeds in de 14de eeuw) Jorijs Gaderpenninc, Janne Stec in die zee, Jan CoukebacGa naar voetnoot1); ndd. Johannes Springintgud, WinnepenningGa naar voetnoot2), en bij Querido Madame Roer-me-nie en Raak-me-nie; bij Sirks JoustraGa naar voetnoot3) Annegien Kiek-in-de-Vecht; als naam van een straattiepe Jantje-stap-netjes. Wanneer Schr. Brugmann's woorden aanhaalt, dat het nog niet gelukt is het eerste lid van de bijnaam anders te verklaren dan als een imperatief, dan had daartegenover Behaghel's opvattingGa naar voetnoot4) vermeld kunnen worden, dat de imperatiefnamen sekundair zijn: Hassenpflug, | |
[pagina 260]
| |
Jagenteufel zou oorspronkelik zijn: ‘(ich) hasse den Pflug, (ich) jage den Teufel’. Hoofdstuk III behandelt de samenstellingen van verbale stam plus substantief, die, zoals bekend is, hun oorsprong vinden in nomen actionis (= stam van 't verbum) + substantief, b.v. roofvogel; de latere opvatting als verbale stam blijkt duidelik uit klinkerveranderingen als in mnl. wagescale: weegschaal. Soms - hoewel in de jongere taal niet vaak - treedt ə op als verbindingsklank, b.v. huilebalk, jokkebrok, krabbekat, en, met gesynkopeerde d, glijbaan, kruiwagen, leiband; terecht wijst Schr. hier op invloed van de volgende konsonant, van ritme e. dgl.; 't ndl. zet niet de ogm. toestand voort. Biezondere aandacht verdient de groep met -el; m.i. dient men’ uit te gaan van woorden als mnl. bedel-dach, schrickel-jaer, die dirett bij 't w.w. aansluiten; bedel-dach leidde tot sittel-dach, werkel-dach; schrickel-jaer tot lopel-jaer enz. Eerst daarna ontstonden woorden als vastel-avont, asscel-dach met gelijkbetekenend 2de lid, maar met een subst. als 1e lid, en ten slotte kon dan ook, zoals vooral in 't gron. en 't ndd. is gebeurd, het -el-tiepe als zodanig produktief worden. Bij de met endel- samengestelde woorden schijnt ook de Schr. invloed van middel- niet te ontkennen. In het 4de hoofdstuk komen de samenstellingen van subst. en adj. (partic.) ter sprake: nieuwbakken; zeevarend (waarbij ook huiszittend); de renaissencewoorden bij Vondel, Bilderdijk e.a., in 't biezonder de met god- samengestelde, waarvan godgeklaagd 't sterkst verbreid is; de jongste groep, die in de nieuwere literatuur onder hgd. (en eng.) invloed veel voorkomt als maanbeschenen, bloedbevlekt. Ook de woorden op -zalig; dan die waarbij een vergelijking ten grondslag ligt: grasgroen, sneeuwwit enz. Het laatste hoofdstuk behandelt de samenstellende afleidingen. Weinig scherp is de bespreking van 't tiepe goudpelde (ogm. -ōdi) en, met apokope, krombient enz., in 't frankies door van ouds ontbrekend ge- scherp gescheiden van jongere tiepen als breedgeschouderd. Of de Schr. met een beroep op oude poëtiese adj. als ags. gold-hilted terecht ghehaert voor even oud als ghehaer verklaart, waag ik te betwijfelen. Het gegeven overzicht toont voldoende, welk een rijke stof in. het boek behandeld is; ook ziet men daaruit, dat de Schr. het vele materiaal dat zij verzameld heeft, in de eerste plaats van de formele kant bekijkt. Schr. beheerst haar stof uitnemend en toont zich in de literatuur | |
[pagina 261]
| |
goed thuis; haar schrandere en tegelijk voorzichtige beschouwingen verheffen haar werk ver boven het peil van een normale dissertatie. Misschien had zij hier en daar wat kunnen bekorten, o.a. door bijeenbehorende problemen niet op verschillende plaatsen te behandelen, maar ook zoals het voor ons ligt, is het een boek van blijvende waarde. Hilversum. M. Schönfeld. | |
Dirk Coster: De Nederlandsche Poëzie in honderd verzen. (Arnhem - N.V. Van Loghum Slaterus - 1927 (Prijs ƒ 2.95, geb. ƒ 3.95).Men zou Dirk Coster onrecht doen, als men te veel hechtte aan de titel van dit boek. Natuurlik bedoelt hij niet dat dit de quintessens van de Nederlandse poëzie bevat; anders zou hij de epiese, dramatieseGa naar voetnoot1), didaktiese poëzie buiten het terrein van de poëzie sluiten. De inleiding verduidelikt ons, dat met ‘poëzie’ inderdaad bedoeld is ‘lyriek’, al blijft dan de inconsequentie dat - alleen in de M.E.! - het verhalende genre door twee liederen vertegenwoordigd is. Coster heeft dus bijeengebracht wat hem in de Nederlandse lyriek het meest bekoorde, ‘een parelsnoer, waarvan iedere parel op zuiverheid en echtheid beproefd is’. Als kunstgevoelig criticus, met onmiskenbare gaven als geestdriftig docent, schaart hij de lezers als het ware om zich heen, en leest met hen zijn lievelingsgedichten, met bewonderende woorden wijzende op de stemming van het gedicht, op fijne trekjes, die een oppervlakkige lezer zouden ontgaan. Dat met smaak en inzicht gekozen is, behoeft nauweliks gezegd te worden; evenmin dat een zo persoonlike keuze uiteraard eenzijdig is. Coster's smaak geeft duidelike voorkeur aan gedichten waarin religieuse - mystiek-getinte - gevoelens, geestelike liefde en natuurgevoel tot uiting komen. Het realisties-komiese, satiriese, zinnelik-erotiese, zo typies-Nederlandse elementen, blijft buitengesloten. Niet in de keuze zelf zit de verdienste van deze bloemlezing, want afgezien van enkele verrassende vondstenGa naar voetnoot2) is een groot deel van de oudere poëzie | |
[pagina 262]
| |
algemeen bekend, maar in de toelichting, die ook het bekende in een nieuw licht doet verschijnen, verzen ‘die van louter overbekendheid onbekend blijven’ (blz. XLVII). Deze toelichting is samengevat in een Inleiding van meer dan honderd bladzijden. Daarin vindt men menige voortreffelike analyse en boeiende karakteristieken, o.a. van Jan Luyken, Guido Gezelle, H. Roland Holst, H. Gorter, die tot het beste behoren wat over deze dichters geschreven is. Wanneer we aan deze lof een waarschuwing verbinden, dan is die bestemd voor die bewonderaars van Coster, die door de suggestieve stelligheid van zijn uitspraken tot napraten verleid zouden worden. Wij doelden al op Coster's eenzijdigheid: hij acht alleen dan poëzie van waarde, als ‘de Hollandsche stem tot ons opklinkt in haar staat van trilling en verheviging’. Evenwichtige dichternaturen, bij wie gemoed en geest in harmonie zijn, een Staring, een Potgieter, zijn slechts ‘mat en matig levend’. De bewonderaar van Dostojewski gaat zelf zóver, dat hij bij vergelijking van Hooft en Bredero zegt: ‘juist daarom is Breero de grootere van beiden, omdat hij disharmonisch was, omdat hij een worstelend mensch was’ (blz. XXXIX). Is daaruit ook te verklaren dat Vondel's lyriek, die toch in haar rijkdom en veelzijdigheid ver boven die van Breero staat, ‘betrekkelijkerwijze niet rijk’ noemt? (blz. LV). Dat hij Kloos en Gorter wèl laat bijdragen aan de ‘parelsnoer’, maar niet Perk, Verwey en Van Eeden? Dat hij de beweging van '80 overschat, als zou toen ‘de Hollandsche poëzie gestegen zijn tot een toppunt, dat zeker een der hoogste geestelijke stijgingen is van het 19de eeuwsche Europa’ (blz.LXXXVI)? Tegenover zulke allesbehalve onaantastbare waardebepalingen dient de minder ervaren lezer op zijn hoede te zijn. De inleiding - waarschuwt Coster zelf - ‘heeft niet de pretentie, een geschiedenis der litteratuur te zijn.’ Was het dan niet beter geweest, de toelichtingen niet aaneen te schakelen in een histories verband? Dat wordt immers onwillekeurig een ‘geschiedenis’, die èn door de onevenredigheid van de delenGa naar voetnoot1) èn door vaagheid, leemten en onjuistheden verkeerde voorstellingen wekt. Van | |
[pagina 263]
| |
Luyken maakt hij b.v. een tijdgenoot van Poot, terwijl deze bijna een halve eeuw nà Luyken geboren werdGa naar voetnoot1). Daardoor krimpt de afstand van Poot tot Bellamy, door Coster op 100 jaren geschat, tot de helft ineen. Is de negentiende eeuw vóór 1880 wel zo'n poëtiese woestenij als Coster ons, op 't voetspoor van Van Deyssel, wil doen geloven? Misschien zijn sommige te besliste uitspraken en overdrijvingen verklaarbaar uit het feit dat deze inleiding van 1909 dagtekent, maar dan was toch in 1927 een meer ingrijpende omwerking mogelik geweest. Ook de taalkundige toelichting van de teksten had meer zorg vereist. In het algemeen is het Middelnederlands voor de moderne lezer niet zo gemakkelik verstaanbaar als het oppervlakkig lijkt, en de mystieke taal van Hadewijch, uit de dertiende eeuw, bereidt ook de filoloog tal van moeielikheden. De toelichting in de spaarzame noten is stellig onvoldoende voor een goed begrip, en op verschillende plaatsen onjuist.Ga naar voetnoot2) Waarom vroeg de letterkundige bloemlezer voor moeielike gevallen geen raad aan een taalkundige vriend? Het nauwkeurig verstaan van de tekst zal toch het artistiek aanvoelen eer versterken dan schaden. Terecht zocht b.v. Keuchenius voor zijn uitvoerige bloemlezing uit de Lyriek, samenwerking met Dr. Tinbergen. | |
[pagina 264]
| |
Deze smaakvolle bloemlezing zal wel een tweede druk beleven, en daarin zouden wij ons verheugen, omdat Coster liefde weet te wekken voor onze oude poëzie in kringen die er. anders niet zo licht mee bekend geraken. Ten slotte nog een opmerking over de uiterlike vorm. Zou de schrijver bij een herdruk geen afstand doen van zijn spellinganarchisme? Met de buigings-n wordt zonderling gehaspeld: willekeurig blijft hij soms weg bij zogenaamd mannelike woorden, en dan weer, uit angst om te weinig n's te schrijven, worden allerlei oudtijds vrouwelike woorden er mee bedeeld.Ga naar voetnoot1) Nu vrees ik dat Coster, evenals wijlen Adama van Scheltema na een dergelijke opmerking, zich schamende om die slordigheden bij een herdruk te handhaven, zich vast zal voornemen om voortaan de Woordenlijst trouw te raadplegen. Zou hij niet liever, in plaats van als een schooljongen te zitten bladeren in een woordeboek, de wanorde vervangen door een wèl-gefundeerde orde, door namelik niet een taalboek, maar zijn taalgevoelig oor te raadplegen, en dus geen buigings-n te schrijven die niet als klank bedoeld is? Nog verstandiger zon hij doen door de gehele vereenvoudigde spelling te aanvaarden. Dan was hij ook voorgoed verlost van spelfouten als belooven, scheeren, geele, bezweeren, compleete, atmosfeeren, verschansching. Dit is geen schoolmeesterlike vitterij. Mijn opmerking heeft een verdere strekking, en is ook voor anderen bedoeld. Is het niet belachelik dat ook onze beste auteurs - vaak uit de oude-taalschool voortkomend - gebonden zouden moeten blijven aan een schrijfwijze, die ze niet kunnen toepassen zonder telkens een woordenlijst te raadplegen? Is dat geen bewijs dat die schrijfwijze, indruisend tegen het levende Nederlandse taalgevoel, dringend vernieuwing behoeft? C.d.V. |
|