De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Mnl. ei voor ij in ‘Gerrit’.In deze jaargang, 75-79, bespreekt of noemt prof. Salverda de Grave nogmaals, wat te zeggen valt vóór mnl. diftongiese uitspraak van ij (en ui). Ik zou er iets bij willen voegen uit De Rekeningen der Grafelijkheid van Holland (Werken Hist. Gen., N.R. XXI). De rekeningen van Amstelland, Waterland en de Zeevank van Florans van der Boechurst lopen van 1343 tot '6. Hij schrijft telkens Ghert, wat zowel ‘Gerard’ als ‘Gerrit’ zou kunnen zijn (evenals Gheret bij z'n voorganger van 1308). Merkwaardigerwijs is dit veranderd in z'n laatste (5e) rekening; men vindt er nog slechts blz. 449 Ghert van der Horst en 450 van haren Gherts baertze. Daar 449 staat van haer Ghereyts baerdze van Heemskerke, blijkt Ghert te zijn of óók te zijn dat wat vroeger Enghebrecht (1317) telkens Gherryd schreef (maar Gheryd 30, Gherid 40, 43 tweem., 46), en Jan heren Gielys zone (1331) de ene keer dat de naam voorkomt (136) Gherit. Fl. v.d.B. zal de naam van de edelman hebben gehoord met 'n klank dichter bij ei dan bij î; we vinden die weer geschreven, telkens met ei (ey), 431, 448, 453 tweemaal. Verder staat 432 Ghereyt van WermerGa naar voetnoot1) en Ghereit Jacob, 437 en '9 Ghereit Boschman, 443 Ghereit Roetaerts s., 447 Aelbrecht Ghereyts s. Deze afwijking van de schrijfgewoonte acht ik veroorzaakt doordat de rentmeester, voor wie Ghert de eigen vorm was, de hem vreemde tweelettergrepige hoorde met 'n klank die 't dichtst kwam bij z'n eigen ei. Hierdoor bereikt ons 'n voorbeeld van de naar streken deels monoftongiese deels diftongiese uitspraak van ij in Holland in de le helft der 14e E. Met ei zal de klank nog wel nergens zijn saamgevallen; denklik was 't begin geslotener (hedendaagse tongvallen kennen ì + j, andere zeggen ei tegenover ai uit oude ei). Anders beoordeeld is Gerrit bij Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal XCVI: ‘De vorm is natuurlijk ontstaan uit Gerrerd, Gerrard, Oudgerm. Gêrhard, en dus een bijvorm van Geerard, Geeraard; daarnaast was vroeger ook Gerriet, Gerijt in gebruik (Dirck Gerriets, te Oostzaanden, ao 1681; Gerijt Heer van Assendelft (ao 1458; Handv. v. Assend. 49)’. Is ie uit diftong | |
[pagina 211]
| |
verkort door gemis aan klem? Uit ə of ì kon ie en ij kwalik ontstaan. Wel volgt bij B. Jevit = ndl. Gevert, Gevaart, maar hier zal ì wel zijn de in 't Zaans gebruiklike uitspraak van ndl. ə. De ì van andere streken en de ie van Gronings Gerriet bewijzen mee oorspr. î. Enghebrecht laat dan ook blz. 30 op elkaar volgen Gherard Arnds soen en Hanne Gheryd Dyns sone. De naam is in Searle's Onomasticon Anglosaxonicum te vinden als G oer-, Gar-, Gerfrith, in Förstemann's Personennamen als Gairfrid enz.; vgl. ook de Oudnoorse namen op -(f)rípr (í = lange i). Wie gewoon was Ghert of Gheret - misschien met uitspraak -ìt - te horen voor Gher(r)ard en Gher(r)ijt, kon de beide laatste gaan gelijkstellen. De steller van de opschriften boven 't Leen-register van Floris V heeft bijna overal Gheryt; in de stukken zelf staat -ard, maar 155 heet iemand tweemaal Gheret (en 'n ander Guerard, zeker fout voor Gher).. De laatste hand in 't register (16e E.) zet 237 Gerrit boven 't stuk dat met Gheret begint. En Ghereid van der Waeteringhe voor Gherard staat bij Van de Wall, Handvesten van Dordrecht 58; zomede 59 Ghereit van Leyden; 't stuk is van 1284, maar bewaard in kopie uit mij onbekende tijd, zodat ik alleen wijs op de in elk geval oude ei. Van belang is Jacobs' opmerking (Verslagen en Meded. Kon. Vlaamsche Acad. van 1919, 243), dat ei meestal staat in Latijnse of weinig litteraire stukken. Deze tonen dus weer, meer dan andere, spelling op 't gehoor af. Opmerklik is nog, dat in Breda ai was geworden a in de adv. uitgang -lake(n) -lik, ao 1279 (a.w. 241); eigl. ea uit eai? of reeds a, zoals nu in Brabant voorkomt? Dit vroeg voor-den-dag-komen van diftongiese uitspraak in wat de spreker (schrijver) niet eigen is heeft, meen ik, elders z'n tegenhanger. In 't Hoogduits ‘begint’ de diftongering met de 12e E., maar veel eerder vindt men enkele vreemde woorden met diftong. Zie b.v. Wilmanns' Deutsche Gramm. I3 § 215 Anm. 1: ‘Erüher als in deutschen, zeigt sich ei < ī in einigen Fremdwörtern; schon im 10. Jahrh. tegneid [dit 977] = decania; ferner abbeteie, vogeteie, Bavaie (Pavia), Mailan (Milano). Wie dies ei zu erklären ist, weiss ich nicht.’ Ik geloof, dat die woorden en Ghereit in een geval verkeerden; men hoorde in de eerste, in 't hd. van anderen aan wie men de woorden ontleende, in stee van î 'n klank die naderde tot de eigen ei. Of ai: èn in 't Duits èn in 't Ndl. èn in 't Engels bestaat tot op heden geen een parige uitspraak. Groningen. W. de Vries. |
|