De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Slaan en zalven.Professor Brom's artiekel Bijbelkennis en Literatuurstudie in Hieuwe Taalgids XXII, Afl. 3, geeft mij aanleiding een bijbelse uitdrukking te bespreken, waarvan ik reeds een enkel vb. in Middeleeuwse literatuur aantrof, maar die bij 17de-eeuwse schrijvers - niet steeds onder dezelfde vorm - meermalen wordt aangetroffen. Bij mijn weten is nooit op de bijbelse oorsprong van de hier te behandelen uitdrukking gewezen. Ik begin met Vondel. In Moyses' Gezang, dat Vondel o.a. achter zijn Lucifer liet afdrukken, luiden vs. 173-174: Ick ben de Heer van doot, en leven.
Ick quetse, en zalve aen alle zyden ....
Volgens Nauta (Tijdschrift 26, blz. 128) is dit Gezang een rechtstreekse parafrase van Deuteronomium XXXII, 1-44; Kalff ziet er een vrije bewerking in van Du Bartas' Cantigue de Moyse. Het is hier van geen belang te onderzoeken, wiens mening de juiste is,Ga naar voetnoot1) maar vergelijkt men de hier aangehaalde versregels met Deuteronomium XXXII, vs. 39: ick doode ende make levendich / ick verslae ende ick heele, dan is de overeenkomst duidelikGa naar voetnoot2). Gelijk men weet was in de Amsterdamse Schouwburg van 1637 boven de ingang tot de zaal een bij afgebeeld, waaronder stond: Zij guetst en heelt. Vondel verwerkt dit symbool in zijn Honighkorf van Dirck Kasteleyn en Elisabeth de Vries (1640) en eindigt zijn bruiloftsdicht aldus: Al quetst de by, de honich heelt het weer.
Verdere voorbeelden van of toespelingen op deze bijbelse zegswijze bij Vondel zijn mij niet bekend. Het negende der Sinne- en Minnebeelden van Cats vertoont een bordurende ‘vrijster’; daarboven staat als opschrift: ex vulnere pulchrior: De stichtelike toepassing op deze voorstelling (waarboven een bijbeltekst uit Jacobus I, 12) luidt als volgt: | |
[pagina 206]
| |
Die aen het wit satijn geeft bondert duysent steken,
En meynt noch evenwel de zijde niet te breken;
Want als de snege maegt haer naelde wederhout,
Waer eerst de steke was, daer is dan enkel gout.
O! stelt u weerde ziel om met gedult te dragen
Al wat van boven komt. Al zijn liet harde slagen,
't En brengt U geen verderf. Des Heeren wonderhant
Geneest, oock alse quetst; en koelt oock, alse brant.
Van de bordurende maagd zelf heet het, in het ‘minnebeeld’: ghy heelt ook datje steekt. In de proza-uitbreiding, met het opschrift: Sanat, quod perculit, werkt Gats deze gedachte weer in godsdienstige zin uit. Salven, verbonden met slaen of guetsen, treffen we weer bij Huygens aan. De aanhef van zijn gedichtje: Aan Barlaeus voor mijn' rouwe bestraffinge over Tesselschades Miss- geloove (Worp III, 180) is aldus: Sij neme het soo sij will, mijn Weduw'; 'tzij voor baffen,
Voor baffen als ick spreeck, voor quetsen als ick salv.
In Oogen-troost wordt van ‘de Siecke’ gezegd, vs, 173-174: Sy sien de geessel wel daermé sy zijn geslagen;
Maer Gods band, diese voert, en siense door de plagen,
Verdiende plagen, niet -
en vs. 184-185: - sy sien niet dat baer Heer
Haer Heer en Meester is, en meesterlick hem salven.
Dan trof ik slaan en salven nog in een aanhaling uit Selds. Walvisv. 13 in het Ndl. Wdb. (XIV, 1426; i.v. slaan): God slaat nooit, of Hij salft we'er. Onder deze vorm is de uitdrukking stellig in de levende taal, in de omgangstaal, gebruikelik geweest; immers met bijna dezelfde woorden wordt ze vermeld door Goedthals in Les Proverbes Anciens Flamengs et François: God en sloech noyt slach, hy en salfde meeGa naar voetnoot1). Op gebruik buiten de literaire taal wijst, dunkt me, ook de volgende aanhaling uit Johan de Brune's Bancketwerck (onder het opschrift: Honger leert konsten) over de ‘Sant van Bijstervelt’: ‘Maer 't is goed, dat die slaende | |
[pagina 207]
| |
Sant’ (die dus de mensch met honger en gebrek treft) ‘ook een. hand heeft om te konnen heelen. Hij doet ze door de lucht van Hongerich ghenezen: en daer leert men allerley konsten om de mond het zijne te geven’ Ten slotte nog twee voorbeelden: het éne, mijn oudste, toont aan dat de bijbelse uitdrukking reeds in onze Middeleeuwse literatuur gebruikt werd, het twede, dat ook in de buitenlandse literatuur reeds vóór de 17de eeuw dit bijbelwoord zijn toepassing vond. In W. van Hildegaersberch's gedicht Vanden goeden ridder wordt aan het slot de volgende zedeles gegeven: Heren, vrouwen, ridderen, knecht,
In wat staet ghi sijt gheresen,
Ghi suft altoes gherechtich wesen
Ende ontsien den hoghen man,
Die aldus slaen ende salven can.Ga naar voetnoot1)
Deze plaats heb ik indertijd (zie Tijdschr. 44, 263) in verband gebracht met Spaansche Brabander 539, zonder toen nog te weten, dat beide op een bijbeltekst teruggingen. Als de berooide Jerolimo vol zwier zijn armoedige woning verlaat, ‘opsen Hovelings, opsen genevoys’, mijmert Bobbeknol, hem naziende, terwijl hij ‘so groots daer heen treedt’: Heer, daer ghy send' de sieckt, daer stierdy oock 't genesen.
Gelijk bekend is, heeft Bredero de stof voor zijn Spaansche Brabander geput uit enige Capita van de Lazarillo de Tormes. Welke druk van de Hollandse vertaling hij gebruikt heeft, staat niet geheel vast. In de druk van 1609 luidt de overeenkomstige passage (Cap. XVII, blz. 62): Doens seyd ic: Geloeft zy uwen name o mijn God / die daer medecijne beschict / daer ghy de siecte gegeven hebt.Ga naar voetnoot2) Zoals men ziet, volgt Bredero ook hier zijn bron op de voet. Al is dan de vorm, waarin hier de gedachte gegoten is, niet van hem, de gedachte zelf was hem wel vertrouwd, wanneer altans de Klucht van den Hoogduytschen Quacksalver als een jeugdwerk van Bredero mag worden beschouwd. Het artiekel | |
[pagina 208]
| |
van L.J.J. Olivier in Nieuwe Taalgids XXII, 3de afl., heeft dat wel waarschijnlik gemaakt. In die klucht vindt men, vs. 240-242: Denckt dat sunder Gottes wil ter Werelt nicht geschiet.
Habt hoffenung im dijn druek, holt mut im dijn lyen,
Die dijn heft bedruft, die schal dijn wol weer verblyen.
Al wijkt de vorm hier sterk af, de verwantschap is onmiskenbaar: ook hier weer God, die kan slaan en helen.
Ik moet nu nog wijzen op een moeilikheid, een moeilikheid, die ik niet heb kunnen oplossen. Zoals we zagen, komt de uitdrukking het meest voor onder de vorm slaan (kwetsen) en zalven. Mijn oudste voorbeelden, ook die, welke wijzen op spreekwoordelik gebruik, hebben zalven; Vondel, als hij Deuteronomium direct of indirect parafraseert, kiest nièt de woorden van de bijbelvertalingen, die hij kan gekend hebben of een letterlike vertaling van sanabo uit de Vulgata, ook hij gebruikt salvenGa naar voetnoot1). Er moet, naar het mij voorkomt, worden aangenomen, dat de bijbelse uitdrukking onder de vorm slaen (quetsen) en salven in Vondels tijd al oud was, al gefikseerd was; daarnaast komt in de 17de eeuw onder invloed van de hiervoor genoemde bijbelvertalingen ook op slaen en heelen. Gaat ze onder die oorspronkelike vorm terug op onze oude vertalingen van het Oude Testament? Misschien kan een onderzoek van de vertalingen en hss. die Ebbinge Wubben in zijn boek Over Middelnederlandsche vertalingen van het Oude | |
[pagina 209]
| |
Testament bespreekt, enig licht brengen. In Maerlant's Rijmbijbel vindt men de hier besproken bijbelplaats niet. Is de uitdrukking tegenwoordig nog bekend en in gebruik? Ik ken ze niet; ook uit de meer literaire taal van onze tijd ken ik geen voorbeelden, ja - één parodie ken ik. Natuurlik is ons allen de gedachte vertrouwd genoeg, zo niet die van de Oudtestamentiese God uit Deuteronomium, die slaan kan èn helen, dan toch van God, die slaat om te helen, wiens slaan helen is. Maar uitingen daarvan in bewoordingen die onmiddellike invloed van Deuteronomium 32, vs. 19 verraden, zijn mij uit onze hedendaagse literatuur niet bekend. Alleen een parodie, wrange ergernis over het benepen Godsgeloof van de ‘deugdzame, godvruchtige burgerman’. Het is Frederik van Eedens schepping, Cornelis Paradijs, na verwant aan Multatuli's Batavus Droogstoppel, die de slaande èn helende hand van God ziet met betrekking tot pokken en vaccinatie. In zijn 19de ‘Grassprietje’, getiteld Inenting, zingt hij: God zond den dood om 't menschdom te genezen,
Met zonden zwaar belaân,
Toch heeft ons tevens zijn genâ gewezen,
Hoe hem te keer te gaan.
Geweldig komt het pestvuur ons bestoken,
Elk schoon zwicht voor zijn kracht,
Doch licht en schaad'loos wordt die kracht gebroken:
Een prik en 't is volbracht.
Volgroote goedheid! nimmer te doorgronden
Is Godes heerschappij:
De Heer der Heem'len slaat zoo fel geen wonden,
Of schenkt er pleister bij.
Wel merkwaardig, dat deze laatste regels het in de Middeleeuwen reeds gebruikelike zalven weer oproepen. Leeft de uitdrukking dan toch nog in de oude vorm, in de kring van Cornelis Paradijs misschien?Ga naar voetnoot1) Amsterdam, Mei 1928. A.A. Verdenius. |
|