De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Het onderzoek van vaktalen.Wie met z'n taalonderzoek midden in 't leven staat, moet telkens ervaren dat de taalkundige vraagstukken zeer gekom-pliceerd zijn. Terwijl men b.v. aanvankelik een bepaalde taalkring als één aaneengesloten homogene groep ziet, leert de praktijk al dadelik, dat op velerlei wijzen zich diepgaande verschillen openbaren, verschillen, waarmee de onderzoeker ter dege heeft rekening te houden, op straffe van 'n onnauwkeurig en in allen dele onjuist beeld te geven van de sociale taal, die hij beschrijft en verklaart. Voor de wijze van onderzoek is 't besef hiervan van overwegend belang, want alleen dan krijgt men zuiver en volledig 't materiaal, dat 'n beeld moet geven van de betrokken kringtaal. Is dit beeld niet zuiver, dan spreekt 't vanzelf dat onze beschrijving niet de werkelikheid dekt. En dat eventuele verklaringen slechts toevallig de juiste zullen zijn. Hoe rangschikken en begrenzen we 't materiaal? Tot de vaktaal behoort alle taal, die door 'n vakman uit hoofde van z'n beroep wordt gekend en gebruikt, voorzover die niet tot de lokale dage-likse omgangstaal behoortGa naar voetnoot1). Men kan deze taal alfabeties rangschikken of wel beschrijven-derwijs weergeven. Prof. Van Ginneken's Handboek merkt er over opGa naar voetnoot2): ‘dat de alfabetische volgorde het bijeenbehoorende noodeloos vaneenrukt; een alfabetische index achter in een zakelijk geordend vakwoordenboek, zou in alle behoeften veel beter voorzien.’ Nu is 't ongetwijfeld waar dat 'n alfabetiese orde 't overzien ten zeerste bemoeiliken kan. Toch is voor de meeste vakken bij lokaal onderzoek deze orde de meest gewenste, | |
[pagina 195]
| |
als men namelik maar onder een bepaald woord brengt, alle termen, die op 't door dit woord genoemde werktuig of de daarmee verrichte handelingen betrekking hebben. Zo verkrijgt men 'n kombinatie die natuurliker is, dan de bijeengezochte beschrijvingen bij techniese rangschikking. We hebben de woord voorraad van alle vaktalen van Hulst zo geordend; alleen de taal der trikotage-industrie niet. En daarbij moesten heel wat kunstmatige verbindingen gesmeed worden, om 'n leesbaar overzicht te krijgen. De praktijk van dit onderzoek geeft ons aanleiding tot enige opmerkingen van principiële en methodies-kritiese aard. Hoe richten we het onderzoek in om 'n zuiver en volledig materiaal te verkrijgen? Onze ervaring is, dat men nooit schrif-telik te werk kan gaan. Wie dat zou doen krijgt misschien niet de helft binnen van het werkelike taalmateriaal. Begrijpelik: 'n persoon, die tot 'n zekere sociale groep behoort, beseft 't afwijkende van z'n taalkring niet. Dit afwijkende behoort voor hem juist tot z'n dagelikse taal, en is dus gewoon. Men kan schriftelik onmogelik zoveel aanwijzingen geven, dat men volledige gegevens verkrijgt. Bij mondeling onderzoek zelfs wordt veel vergeten, zoveel, dat het voor de onderzoeker nodig is zich altans enige kennis eigen te maken van 't betrokken vak. Wij zelf ondervonden, hoe na ieder nieuw bezoek voor dezelfde vaktaal, 't onderzoek beter vlotte en .... minder gevaarlik werd. Immers, men kan dan praten met de boer, de metselaar, enz. waardoor de mededeling van gegevens aan de ene kant meer samenvloeit met 't normale gesprek, en kontrole onzerzijds aan de andere kant mogelik wordt. Al pratende loopt ge met de vakman mee in zijn werkplaats, láát praten, vraagt naar aanleiding van wat men weet en ziet. Wordt zo 't onderzoek tot bijna-gesprek herleid, dan geeft men de-vaak-te-gedienstige vakman geen tijd tot verzinsels, 'n Metselaar meende ons 'n goede dienst te bewijzen door termen te fabriceren: ‘Ja, dat heeft eigenlik geen aparte naam, maar noem 't maar ’ En 'n oude smid zei ons: ‘We noemden dat gewoon ‘ijzerke’, maar zeg maar‘slaan-ijzerke’.’ Men begrijpt: hoe schriftelik onderzoek naast een te-weinig, ongetwijfeld een te-veel zou geven, ‘om meneer 'n plezier te doen.’ Wil men 'n zo goed als volledig materiaal verlkrijgen, dan is 't herhaaldelik bezoeken van 'n zelfde vakman 'n vereiste. Men staat er versteld van, hoeveel bij 'n tweede, zelfs bij 'n derde of vierde bezoek nog aan den dag komt. En dan - ter kontrole | |
[pagina 196]
| |
óók - onderzoeke men de taal van vakgenoten. Duidelik springt dat in 't oog, voor wie bedenkt, dat 't bedrijf zo verschillend kan ingericht zijn, en dat men op zo verschillende wijze aan z'n vaktaal komen kan. De ene werkt op dezelfde wijze als vader en grootvader, de andere moderniseert z'n bedrijf; de ene is konservatief en dus onbereikbaar voor invloeden van bovenaf, de andere sluit zich bij de organisaties aan en leest 'n vakblad; de ene leerde 't vak van vader en werkte steeds in z'n geboorteplaats, de andere maakte zich 't vak eigen bij twee, drie meesters en heeft ook elders gewerkt. Zelfs 't huwelik kan 'n rol spelenGa naar voetnoot1). Dat alles moet worden nagevraagd bij ieder persoon van wie men de taal onderzoekt. Tijdrovend - zeker! maar noodzakelik. En alweer wordt dan duidelik hoe mondeling onderzoek, liefst door iemand, die de betrokken vaklui kent, 'n waarborg biedt voor zuiverheid van materiaal. Alleen in dàt geval kan men zich tot drie of vier of vijf mensen van één vak beperken. Zo'n wijze van onderzoek geeft ook alleen 'n kijk op de ontwikkelingsmogelikheden van 'n vaktaal. - 't Bovenstaande willen we gedeeltelik toelichten met 'n fragment uit 'n onderzoek naar de Hulsterse schoenmakerstaal: ‘Hulst heeft negen schoenmakers. We hebben eerst de taal van twee hunner volledig onderzocht en vergeleken: 10. onderling; 20. met de lijst in Prof. Van Ginneken's Handboek II, die z'n woorden ontleende aan Vlaamsche Zanten I en II. Deze lijsten betroffen de Oost-Vlaamse schoenmakerstaal met enige West-Vlaamse parallellen. Voor ons dus een zeer welkome lijst. Hulst ligt in en behoort naar taal en historie meer tot Oost-Vlaanderen. De ene schoenmaker (A) leerde 't vak vóór ong. 40 jaar van z'n oom, en deze leerde 't weer van z'n eigen vader. Deze waren beiden geboren en getogen Hulstenaars. De andere (B) was geboortig van St. Jansteen, leerde z'n vak voornamelik in Hulst, maar verbleef ook negen mnd. in 's Bosch en leest 'n vakblad; A heeft z'n bedrijf slechts weinig gemoderniseerd, B zeer sterk. Een vergelijking van hun beider vaktaal deed overduidelik uitkomen: de revolutionnerende invloed, die modernisering, vakblad en vaktalen uit andere streken kunnen uitoefenen; dit laatste voornamelik door de grote ‘trek’ die in deze sociale groep zit. Terwijl deze twee schoenmakers ong. 50 woorden en uitdruk- | |
[pagina 197]
| |
kingen gemeen hebben, waarbij 9 Franse, kent de oudere (A) nog ong. 35 termen, die de jongere (B) niet kent; bij deze 35 zijn 12 Franse ontleningen. Dan heeft B er nog ong. 30 in z'n macht, waaronder 4 Franse, die A niet kent. A en B verschillen slechts ong. 15 jaar in leeftijd. Men zal inzien hoe men binnen zo'n klein tijdsbestek toch 'n diepgaande invloed kan zien inwerken op 'n lokale vaktaal, te beter als men weet: dat A slechts z'n eigen zoon opleidt, die 'n paar jaren M.O. heeft genoten en dus voor modernisering zeer vatbaar is; en dat B twee leerjongens heeft, die mettertijd met zijn termen zelfstandig werken gaan. Dan krijgt hij weer nieuwe leerlingen, die na verloop van jaren 't zelfde zullen doen. Zo is de invloed van de oudere na 10 of 20 jaar hoogstwaarschijnlik bijna tot nul gereduceerd, en heeft de jongere dientengevolge in sterke mate deze Hulsterse vaktaal beïnvloedGa naar voetnoot1). Ter vervollediging èn ter kontrole onderzochten we nog de taal van 'n derde schoenmaker (C). Deze hield zowat het midden tussen A en B. C is n.l. geboren Hulstenaar, leerde 't vak in Hulst (van een van ouder tot ouder Hulsters vakman), maar was daarna naar de ‘Paal’ (Gem. Grauw) gegaan, om 't ‘waterwerk’ te leren. Daar bleef ie zes jaar en vestigde zich toen weer in Hulst. Hij las tot 1917 'n vakblad en moderniseerde z'n bedrijf half: voorzover hij er namelik 't direkte nut van inzag, 't Resultaat van de vergelijking tussen zijn vaktaal en die van A en B was: C gebruikt ong. 30 woorden van A niet meer, waaronder 6 Franse; C gebruikt ong. 15 woorden van B nog niet, waaronder geen Franse; C gebruikt ong. 15 woorden, die noch A noch B gebruiken, waaronder 1 Frans. C kende verschillende dezer .woorden nog (of reeds) maar in 't dageliks gebruik kwamen ze niet meer (of: nog niet) voor.’ Zo vinden we hier de taal van drie geslachten van schoenmakers. Vrij regelmatig zien we 't oude door 't nieuwe verdrongen worden; niet steeds: 't oude dóór 't nieuwe, al bestaat er tussen gaan en komen wel 'n histories-oorzakelik verband. Zou zo'n onderzoek ooit kunnen geschieden door iemand die van lokale toestanden niet op de hoogte is? Noch van de invloed, die de vaktaal onderging, noch van de invloed die zij uitoefent, zou dan 'n juiste verklaring kunnen gegeven worden. Maar zó | |
[pagina 198]
| |
ziet men de vaktaal zich bewégen; 't is geen verzameling meer van dode dingen, die men inventariseert. En dan trachte men, zo mogelik, deze beweging naar 't verleden toe te volgen. Dit nu is zeer bezwaarlik. Twee wegen staan ons hiertoe open: 10. 't nauwkeurige onderzoek van de vaktaal der ouderen, waarbij men er op te letten heeft, of in hún leertijd, de huidige modernisering reeds in deze plaats begonnen was. Want vóór de modernisering van onze tijd is de toestand in vele vakken tientallen jaren (soms eeuwen) vrijwel konstant gebleven. Wij zelf hebben dat kunnen ervaren bij enkele boeren, die als heel oude termen nog kenden: book - boken - handzeel - geselen - demiet, en bij 'n oude loodgieter, die van z'n oude leermeester nog kende: harpuis - klissen - lutsen - alm, maar zelf resp. sprak van: spiegelharst - aan mekaar maken - wiegelen - gereedschap. Evenwel: men stelle taal-van-ouderen en hitoriese vaktaal over een verloop van eeuwen, niet zonder meer gelijk. 20. 't raadplegen van schriftelike bronnen. Iedereen kan gebruik maken van Junius' Nomenclator, en van boeken als van Mej. Baudet: ‘De maaltijd en de keuken in de M.E.’. Maar op sommige plaatsen kan archiefonderzoek helpen. Zo waren wij voor Hulst in staat voor verschillende vakken oude terminologie op te sporen. Voor de schutterstaal konden we 'n bijna volledige rekonstruktie maken uit oude notulenboeken; zo ook voor bijenhouderstaal. Slechts één voorbeeld voor de schoenmakerstaal (gedeeltelik geldt dit materiaal voor meerdere vaktalen)Ga naar voetnoot1): confrerie of gilde - confreers of gildebroeders - confreressen of gildezusters - inkomengelt, waarvan een deel ‘ten gelage’ (d.i. als traktatie aan de confreers. Vgl. Mnl. Handwdb. i.v. gelach - (levende) dootschult (geld dat bij 't leven gestort moest worden, voor begrafeniskosten en zielmissen, òf bij opzegging v.h. lidmaatschap; vgl. Mnl. Handwdb. i. v.) - knapelijke kinderen (d.i. leerjongens). Dit alles is van vóór 1650. Op 't jaar 1708 wordt nog gesproken van: ‘ voor en al eer zij hebben gedaan een Proef, bestaande in een Slappe-Ruiters-Laars, ofte Stevel; Item een Mans scoen breet Carré, stijf van paton, beide met lére pollevien; Item een vrouwe scoen met Houtjes’.- Nu moeten we naar aanleiding hiervan aanstonds opmerken, | |
[pagina 199]
| |
dat 't onderzoek terdege heeft rekening te houden met 't onderscheid tussen ‘kennen’ en ‘gebruiken’,Ga naar voetnoot1) zowel voor de taal van vroeger (al zullen we dan vaak ons tot gissingen moeten bepalen) als voor de huidige vaktaal. Zo kennen jonge boeren, die de Landbouwschool bezochten de volgende woorden, al gebruiken ze die namen nog niet in hun dagelikse omgangstaal: egge naast ede-herik naast ēring - melkbus naast kict - hoefblad naast dokke - oogsten naast mennen - melkdistel naast melkwiet - (zwarte) nachtschade naast zwarte béziekes - bolderik naast molderik - greppel naast grip - melde naast male - gier naar aal - big naast kibbe - ploegen naast rijen, enz. Nu is 't interessant de kansen der ‘algemene’ woorden na te gaan. We kunnen hier alleen opmerken, dat men in de Hulsterse boeretaal vasthoudender is tegenover onkruidnamen, dan tegenover werkingsnamen; en t.o.v. deze weer meer vasthoudend dan tegenover namen van werktuigen. Er bestaat dus in sommige vaktalen een terminologie die nòg leeft, en een terminologie die rééds leeft. De eerste is ongetwijfeld tot ondergang gedoemd, de tweede zal mettertijd min of meer tot de dagelikse omgangstaal gaan behoren. Een nauwkeurig en uitgebreid onderzoek naar het volledige taal-materiaal van vijf boeren gaf ons aanleiding tot de volgende konklusie: ‘In de taal der boeren van Hulst weerspiegelt zich de opkomst, de voortgang en de overwinning der moderne kultivering. Bij de ene boer is zij nog pas gekomen, en leeft het oude nog bijna volledig; bij de andere is zij reeds verder gevorderd en leeft veel van het oude nog slechts in de herinnering. Bij de ontwikkelde boeren leeft reeds 'n stuk taal der toekomst, verborgen nog vaak, om over 10, 20 jaar aan den dag te treden, als er hulp komt opdagen van weer andere jonge vooruitstrevende boeren. Niet altijd staat bij dit onderscheiden taalgebruik het jongere geslacht tegenover het oudere.; dit is alleen maar 't geval, waar het samengaat met een meerdere of mindere mate van modernisering van 't bedrijf. | |
[pagina 200]
| |
En alle boeren hebben 'n zeer grote middenmoot der taal gemeen, waarin de overoude invloed van 't Zuiden zich weerspiegelt in de Franse woorden - terwijl de jonge invloed van 't Noorden zich vertoont in de namen van werktuigen en machines vooral. Maar de kracht van 't Noorden is tans véél sterker, dan die uit het Zuiden; door 't feit, dat we - ondanks de Schelde - één zijn met Nederland. Zo zijn vele Nederlandse woorden al niet onbekend meer. En komt wellicht een tijd, waarin door nivellering in deze vaktaal vele Zuiderlingen en Zeeuws-Vlamingen plaats moeten maken voor Noordelingen. Via de boeren bereikt deze invloed ook de taal der boeren-knechts en landarbeiders. Toch is de woorvoorraad in deze verwante kring beperkter, aangezien slechts een enkele rechtstreeks aan een groot aantal werkzaamheden deelneemt. De landarbeider verricht voornamelik werkzaamheden als: wieden, schoffelen, maaien, pikken, bieten steken, erwten plukken, sloten opmaken, e.d. Behalve in 't woordgebruik is over 't algemeen 't verschil groot tussen boeren- en landarbeiders-taal, wat de klanken betreft. Bij boeren hebben deze zich voor 't grootste deel gericht naar de middenstand en de hogere stand; bij de landarbeiders zijn ze gebleven als in de typiese Hulsterse volkstaal. Voor de boer is dit tevens een middel om zich te onderscheiden van de landarbeider.’ Is het niet duidelik dat 't onderscheid tussen kennen en gebruiken noodzakelik in 't oog moet worden gehouden? Deze konklusies brengen ons tot de volgende opmerkingen, over het onderzoek naar: 10 vreemde invloeden; 20 het nagaan van onderscheidingen in de taalgroep. We hopen met de resultaten van ons prakties onderzoek te doen zien, hoe deze kunnen nagegaan worden. Vreemde invloeden komen niet alleen uit andere streken, maar vooral van bovenaf. Met 'n enkel woord wezen we er reeds op bij de taal der jonge boeren. Die invloed van bovenaf is van verlerlei aard en kan weer alleen door langdurige en vertrouwelike en herhaaldelike gesprekken volledig aan den dag treden. Dat bleek b.v. in de schilderstaal. Van de drie schilders, van wie we de taal onderzochten, was er ene (B) die acht winterhalfjaren de ‘Academie’ volgde in St. Nicolaas (Waes) en enkele maanden in Den Haag en Leiden werkte. Hij leest 'n vakblad, is algemeen ontwikkeld en nadert in z'n dagelikse omgangstaal 't meest 't algemeen Nederlands. Is er nu in zijn vaktaal veel verschil met die van de anderen? Op de | |
[pagina 201]
| |
eerste plaats kent, en gebruikt, B. vreemde woorden, die de anderen niet kennen. Juist dóór z'n algemene ontwikkeling kwam hij aan: kombinatie, imiteren, procédé, schablonneren. Ook in de eigen woorden vindt men er vele, die òf alleen door hem òf zelden door anderen worden gebruikt. Zoals: hakmes, gruisijzer, strieje glas, opstekerke, steiger, papkwast, witter, steenrood, e.d.; B spreekt ook van ‘behangen’ in plaats van bəjăngə, verfborstel in plaats van vrəfbŏstəl e.d. De invloed der Belgiese Akademies is klaarblijkelik nog niet zo heel groot.
In de taal der smeden konstateerden we 't zelfde: we hebben de taal van twee smeden onderzocht: de ene, ongeveer 35 jaar, heeft z'n bedrijf gemoderniseerd, bezocht de Ambachtschool - die sinds 1906 bestaat - en leest een vakblad; de andere is ongeveer 65 jaar, leerde 't vak in België en verricht alleen nog kleine karweitjes. Daarbij moet ook nog in aanmerking worden genomen, dat de jongere handel drijft in haarden, kachels, schoppen en aanverwante artikelen. De verschillen tussen beider taal zijn de volgende: 10. De jongere heeft heel wat ‘Hollandse’ (= Nederlandse) woorden leren gebruiken in plaats van de gewestelike, waarvan sommige hem zelfs niet meer bekend zijn. In de meeste gevallen hadden moderner werktuigen voor de oudere òf geen aparte naam, òf hij ‘maakte’ er een: ‘da's makkelik voor meneer, om op te schrijven’. Wat wij natuurlik wel deden, om de ijver er in te houden; maar die wij later - tuis - weer schrapten. De jongere verklaarde ons vaak: ‘zo leerde ik het op de Ambachtschool’, of: ‘zo staat 't ook in de prijskrant of in mijn vakblad’. 20. Een enkel woord dat de oudere gebruikte, was aan de jongere onbekend: wippe - nen ingəlsən aoksĕtə -. In andere gevallen kende de jongere het oudere woord wel, maar gebruikte zelf 'n ‘algemeen’ woordGa naar voetnoot1). Invloed van vreemde taal konstateerden we o.a. bij 'n loodgieter, gehuwd met 'n Belgiese, wier broers ook loodgieter waren. Hij kende daardoor woorden als gləmeur, brazuur, grozeerhamer, e.d., die aan 'n ouder Hulsters loodgieter niet bekend waren. Schakeringen in de vaktaal vinden we overvloedig. In de | |
[pagina 202]
| |
reeds aangehaalde voorbeelden heeft men 't voldoende kunnen konstateren: zo, de differentiatie - kunstmatig in stand gehouden - tussen de taal van de boer en z'n arbeider, voor-namelik zich uitend in klankverschil; zo die tussen oud en jong als b.v. bij de boeren en smeden; die tussen gemoderniseerden en konservatieven. Maar ook in 'n afgesloten deel van 'n vaktaal kan men scherpe differentiëring aantreffen. Zo in de taal der trikotage-industrie.Ga naar voetnoot1) Men dient daarin wel te onderscheiden: de taal van het personeel der fabriek zelf, en de taal van het kantoorpersoneel. En in de eerste groep weer: de taal de fabrieksmeisjes, de taal van de chef en z'n helpers, en de taal der werkjuffrouws (dames die afdelingen beheren). Deze laatsten vormen de schakel tussen chef c.s. en fabrieksmeisjes; naar den ene kant gebruiken deze veelal de taal van hun chef, naar den andere kant die der meisjes, tenzij .... ijdelheid of andere faktoren 'n rol spelen. De chef op zijn beurt vormt, ook taalkundig, de band tussen fabriek- en kantoorpersoneel. De omvang van wat we trikotage-taal zouden kunnen noemen is bij de laatste groep, evenwel véél geringer dan bij de eerste groep. Op het kantoor heeft men alleen te maken met de officiële namen van grondstoffen en produkten. Willen we geheel nauwkeurig te werk gaan, dan dienen we dus in deze taalkring twee hoofdgroepen te onderscheiden: de kantoortaal en de fabriekstaal. Bij de fabriekstaal vallen weer de schakeringen op: fabrieksmeisjestaal - de taal der ‘werkjuffrouws’, en de taal van de chef. Om te weten wat typies-lokaal is in de vaktaal, is vergelijking gewenst. Voor het Zuiden is dat weer heel wat vergemakkelikt door de Vakwoordenboeken der Kon. Vlaamse Academie. Maar men kan buiten deze voor 'n vergelijking terecht in de handboeken, die tegenwoordig voor ieder vak bestaan, al zijn ze vaak - jammer genoeg - niet volledig. Men leert, zo ook 'n kijk krijgen op de mogelike taal der toekomst. Wij zelf hebben dat voor verschillende vaktalen nagegaan. En 't is belangwekkend te zien, hoe de levende taal van 't heden reeds voor 'n deel is verrijkt met de taal der wetenschappelike of schoolschrifturen. Maar nog interessanter is 't, te zien hoe door eigen woordvorming de vakman 't al te vreemde of niet zuiver verstane afwijst, en in z'n taalbehoeften zelf voorziet. En hiermee krijgen | |
[pagina 203]
| |
we weer 'n andere kijk op de vaktalen. Mogelik gaf onze uiteenzetting aanleiding tot de gedachte: de vaktaal is alleen maar interessant om de vaktermen. Toch is dat niet zo! We zien in deze springlevende talen, hoe de eenvoudigste mens z'n taalvermogen gebruikt tot nieuwe vormingen, 't zij uit noodzaak, 't zij uit afkeer van het ongewone, 't zij uit zucht om grappig te zijn. We kunnen dit niet breedvoerig toelichten, en moeten ons tot enkele voorbeelden beperken. De boer spreekt van klavervet voor fosfaat - van regeling voor regulateur - van pijpen voor zaaiers - zout voor Chili salpeter - vroeter voor grondwoeler - stamper voor zuiger. Fabrieksmeisjes in de tricotage-industrie spreken van kousen no. 1, 2, enz., d.w.z. van 'n bepaalde kleur. Maar ook vormen zij vaak zelf kleurnamen: muizekleur; peper-en-zoutkleur; kaleseikleur; steenkleur; gespotterd bruin, enz. Ook spreken zij van ‘sieksokken’ of ‘hanepoten’ voor skisokken. Uit het bovenstaande én uit het materiaal en de toelichtende teksten, die we in portefeuille hebben, zouden we de volgende konklusies willen trekken: 10. Onderzoek van vaktalen behoort te geschieden mondeling en door iemand die van plaatselike toestanden op de hoogte is. Dit laatste óók: om 't zo tijdrovende werk van 't onderzoek tot 'n minimum te kunnen beperken. 20. Men kan nooit volstaan met 't onderzoek van de taal van één vakman en in één bezoek; zeer gewenst is, al is het nog zo weinig, ietwat spoorwijs te raken in 't vak, ook al om 't onderzoek van vertrouweliker aard te doen zijn. 30. Zo mogelik dient naar aanknopingen gezocht te worden met 't verleden. En ook daarom moeten de schakeringen tussen gemoderniseerd en konservatief bedrijf wél in het oog gehouden worden. 40. Men heeft te letten op invloeden die iemands vaktaal ondergaat en de invloed, die zij uitoefent; op de innerlike schakeringen en de oorzaken daarvan; op de overeenkomst en 't verschil met wat men - heel vaag - de ‘algemene vaktaal’ zou kunnen noemen. 50. Men houde goed in 't oog 't onderscheid tussen ‘kennen’ en ‘gebruiken’; en onderzoeke dus als het ware wat er aan latente taal nog of reeds leeft. 60. Wenselik is vergelijking, òf met vaktalen in de buurt, òf met ‘algemene’ vaktaal. Zo ontdekt men 't typies-lokale. | |
[pagina 204]
| |
70. Behalve op woordbetekenis lette men op woordvorming, nieuwe woordbetekenis, kategorieverschnivingGa naar voetnoot1) e.d. Of spoedig onderzoek gewenst is? Wie in deze schone hof heeft omgedoold, heeft moeten konstateren dat veel reeds verwelkt is en vergaan; en dat nog veel meer met vernietiging wordt bedreigd door de stormende vooruitgang van onze eeuw. Hoe groter de invloed van bovenaf wordt - en die wórdt groter door de verbreiding van periodieke vakpers, handboeken, prijs-kranten en vakonderwijs - hoe egaler 't totale beeld worden zal van lokale vaktalen in het zelfde beroep, 't Typies-lokale is aan 't verdwijnen - mogelik zal er steeds wel iets van overblijven. Maar wil ooit de geschiedenis geschreven worden van 'n zoo bij uitstek levende taal als de sociale, wil ooit mét de historie der vaktaal de evolutie der maatschappij voor ons oog oprijzen, dan moet er spoedig gewerkt worden. We hebben hier 'n geval analoog met het dialektonderzoek: veel is reeds verdwenen en veel is aan 't verdwijnen, waarvan de toekomstige geschiedschrijver 't verlies betreuren zal. Jos. J. Gielen. |
|