De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
De betekenis van Jacob Ymmeloot's versleer (1626)Ga naar voetnoot1)In 1626, dat is ongeveer terzelfder tijd als Vondel's Palamedes en Christiaan Van Heule's ‘Nederduytsche Grammatica’ (Leyden, 1626), dat is veertien jaar na A. Van der Mijl's ‘Lingua Belgica’ (Lugd. Bat. 1612) en twee jaar na Martin Opitz', grotendeels door de Pleiade en Daniël Heinsius geïnspireerde, ‘Buch von der deutschen Poeterei’ (1624), gaf de Ieperse Jonkheer-Rederijker Jacob Ymmeloot onder de verbluffende, ophefmakende titel ‘La France et la Flandre Reformees’, als een kersverse vrucht, een versleer uit ‘enseignant la vraye methode d'une nouvelle Poesie Françoise et Thioise harmonieuse et delectable’.Ga naar voetnoot2) Hoe zonderling ook, toch verdient dit jonkerachtig Parnassiaans Frans-Diets verzoeningsgebaar grotere aandacht van Nederlands litterair-historiese zijde dan tot nog toe het geval wasGa naar voetnoot3), zeker niet zo zeer om de onmogelike middelaarsrol die Ymmeloot wilde spelen, dan om de grondslag zelf waarop zijn versbeschou- | |
[pagina 182]
| |
wing berust, om de plaats die zijn betoog in de ontwikkeling van Nederlandse versbouwteorieën toekomt en om wat wij er nopens toenmalige locale litteraire toestanden kunnen uit leren. In de diep-inzicht-gevende studie, die Dr. Fr. Kossmann aan het Nederlands versritme wijddeGa naar voetnoot1), heeft onze hervormer jammer genoeg geen plaats gevonden. Onafhankelik van elkaar, vestigden ikzelf en Prof. Dr. M. Sabbe de aandacht op deze leemte, de ene in een in ‘Vlaamsche Arbeid’ (nr. 9-10, 1923) verschenen bijdrage over ‘de Vriendenkring van Justus De Harduijn’Ga naar voetnoot2), de andere in een ter Koninklike Vlaamse Akademie gehouden lezing over ‘Fransch-Vlaandersche Rederijkerskunst’ (1923). Aansluitend bij de aldaar geuite beschouwingen over de kern en de betekenis van die versleer, moge een grondiger onderzoek er nu helderder licht laten op vallen. Allereerst een woord ter oriëntering; na de voortreffelike studies van Prof. De Vooys, J. van der Elst en Dr. Fr. Kossmann is het overbodig in biezonderheden te treden. Zij hebben er op gewezen hoe verward de toestand in de metriese kwestie was in die dagen en hoe moeizaam er gezocht werd naar groter vloeiendheid en ritme van het vers. In de 16e eeuw was de worsteling tussen het vrije Middeleeuwse en het gebonden Renaissance-vers ontstaan. De toenmalige beschouwingen over verstechniek en ritme luiden echter allesbehalve eensgezind en helder. Weinigen brachten het tot een dieper en juist inzicht en tussen teorie en praktijk gaapte er meestal een diepe kloof. De teorie was immers veelal gebonden aan vooroordeelen voortspruitend uit de overgeleverde klassieke versbeschouwing (kwan-titeiten-teorie) en slechts enkelen letten op de eigenlike woord-klemtoon, die dan nog als een lengteteken beschouwd werd. Het op woordklemtonen berustend alternerend ritme was in beginsel trouwens reeds aanwezig in het Middelnederlandse vers-met-heffingen; daar, in die dagen, alle verband daarmee verloren was, werd het heringevoerd onder invloed van de getelde maat, het verkeerd begrijpen van de Franse maat en grotendeels van de muziek. We weten hoe het, dank zij de dichterlike praktijk van een Van Hout, een Van der Noot, een Van Mander en anderen langzaam zegevierde, zodat bv. Jacob van dar Schueren, | |
[pagina 183]
| |
een dichter uit Van Mander's kring, in 1612 kon vaststellen dat het letten ‘binnen in de regelen zoowel op den stap ofte klank der sillaben, ende rust-plaets, als op de dichten t'eynden aen (eindrijmen), 't welk een geheel onbekend dyng is gewést bij de voor-tydsche Dichters, die op de kloekheyd van onze Nederduydsche Tale zoo wenig gelet hebben .... nu vast een gemeen dichts-oeffeninge geworden is onder onze-tijds Dichters, waer van sich den eersten zulk gebruycker roemd te wezen Ir. I. vander Nood, die al over meer dan vijftig jaren Alexandrine ende kommune Verzen in Nederduydsch gemaekt héft’.Ga naar voetnoot1) Toen daagde Ymmeloot met zijn z.g. fonkelnieuwe hervorming op. In 1614, twaalf jaar voor het verschijnen van zijn ‘traicté’, gaf hij een eerste maal rekenschap van zijn metries standpunt. In de inleiding tot zijn epies gedicht ‘Kort Gedingh tusschen d'Oorloge ende Vrede’Ga naar voetnoot2) steekt hij de loftrompet over zijn eigen voortreffelikheden: de taalzuiverheid en de versharmonie. Hij beweert o.a. dat zijn verzen niet zijn ‘bezoetelt met eenighe harde ende ghemaackte woorden, gaande teghen de snede (d.i. de skandeerbaarheid). Het welcke van vele oude, ia selfs van zommighe laatste schrijvers niet en is bemerckt, nochte onderhouden geweest, ende namelick van zommighe ongheletterde persoonen, haar weynich ofte niet verstaande aan de Latijnsche tale, gheen zwaricheyd maackende van te ghebruycken Trocheos in de plaatse van Iambos. Het welcke nochtās eene groote hardicheyd ende onbevallicheyd by bringht, zoo in het lesen, als snijden, ofte zingen van dese dichten.’ Die eerste verantwoording is in verschillende opzichten belangrijk. Ze leert ons allereerst dat Ymmeloot er zich toen reeds bewust van was iets heel biezonders en nieuws in te voeren en niet schijnt te weten dat de metriese regels, waarop hij de aandacht vestigde, al lang verkondigd en in praktijk omgezet waren, zowel in Zuid- als in Noord-Nederland. Ook vernemen we dat hij het gedicht als een soort gezang beschouwt: van die | |
[pagina 184]
| |
overeenstemming tussen poëzie en muziek repten we boven reeds en we komen er beneden uitvoeriger op terug. Dat hij zijn ritmies kunstje ten dele afhankelik stelt van de kennis van het Latijn, lijkt ons als volgt te moeten begrepen worden: wie Latijn kent, zal ook de Latijnse versbouwteorie bestudeerd hebben en daaruit geleerd dat het vers uit ritmiese voeten gebouwd en skandeerbaar is. Door het gebruiken van jambiese voeten moet dan eenzelfde skandeerbaarheid en dienvolgens ritme in het Nederlandse vers ontstaan. - Ten slotte dient nog nadruk geleid op hat gebruik van het woordje Iambe. J. van der Elst beweert immers dat dit wetenschappelik etiket niet vóór Van Heule (Ned. Grammatica 1626) gebezigd wordtGa naar voetnoot1). We ontmoeten het hier dus al twaalf jaar vroeger. Dat het Ymmeloot ernst was met zijn ritmies streven, blijkt al uit een in 1626 verschenen verbeterde uitgave van het ‘Gedingh’, in het nawoord waarvan hij zijn lezers het volgende mededeelt: ‘Wij hebben gheware gheworden/ datter waeren eenighe zaken die beter ende ghevoeghelicker andersins hadden moghen ghezeyt worden/ ende zoet-vloeiender afloopen/ niet teghenstaende dat wy allom 't accent gade ghesleghen hadden/ zoo dat wy de zelve by desen nieuwen druck in zommigh plaetsen verandert ende verbetert hebben/ 'twelcke ghebeurt is/ by dat wy inden eersten aenvangh van ons accent/ hittigh waren/ met luttel ervarentheyd inde dich-konst/ een prouf-stuck te maken.’ Die metriese heraanpassingsijver getuigt alweer van de ernst en de bewustheid van Ymmeloot's streven en leert ons daarenboven dat de teorie, die hij in zijn ‘traicté’ uiteenzet, tenminste op eigen praktijk berust. Het daarop in het Frans geschreven betoog over zijn ritmies geheim, het aksent, hebben we nu nader te ontleden. Opvallend is allereerst dat die beschouwingen in het Frans verkondigd worden: Ymmeloot had toch zijn hervorming zelf in zijn Dietse verzen toegepast, eenerzijds uit liefde tot zijn moedertaal (‘comme plus obligez a icelle par droict de nature’), hetgeen in zijn Ieperse omgeving bewondering en geestdriftige navolging gewekt had en anderzijds omdat de talrijker Dietse éénlettergrepige woordjes zich beter aan het alternerend gedreun | |
[pagina 185]
| |
leenden (‘avons voulu faire l'essay au langage a ce plus propre a cause de la multitude des monosyllabes, qui indifferement sont de telle quantité qu'on veut, longues ou brefves, selon le lieu ou elles sont poseés’). Doch het refrein van zijn overpeinzingen en bedoelingen klinkt ons reeds tegen uit de opdracht en inleiding van zijn betoog. We vernemen er uit dat hij zich geroepen acht ook de Franse poëie door het invoeren van een aksent te hervormen en zulks het hoofddoel van zijn verhandeling is: ‘ie renouvelle la Poësie (principalement Françoise) par l'introduction d'un accent’. Wel erkende hij graag de geestelike en dichterlike superioriteit van Ronsard, du Bartas en de Franse poëzie over 't algemeen, doch hij beroemde er zich tevens op door eigen kracht, dank zij de op het gehoor berustende jambiese maat, een ritmiese vorm-volmaaktheid en een aangename zoetvloeiendheid (douceur du vers) te hebben bereikt, die bij hen niet te horen was. Hadden zij nu in hun reeds zo voortreffelike verzen daarenboven het aksent aangewend, dan zouden ze door die buitengewone zoetvloeiendheid (douceur superabondante) nog veel groter en roemrijker geworden zijn. Dan zouden hun verzen immers kunnen gezongen worden, vermits echte poëzie niets anders is dan ‘des paroles entouziasées et melodieusement encloses dans le destroict de certaine cadence’. De Franse dichters-tijdgenoten van de melodiese waarde en superioriteit van het aksent te overtuigen, wordt aldus Ymmeloot's hoofddoel, waardoor hij op slot van rekening de verheerlijking van Frankrijk nastreefde. Ymmeloot meent dat zijn landgenoten, de Vlamingen, er hem geen verwijt zullen van maken dat hij zich zo om de Fransen bekommert, al was het klemtoongeheim ook van Vlaamse oorsprong. De voorrang van het Franse koninkrijk op het Vlaamse graafschap legt hij in de weegschaal om zijn Franse voorliefde te wettigen, er bij voegende dat hij niet doen wil als zoveel anderen, die onophoudend de lof van eigen land en volk aan het uitbazuinen zijn en niets dan misprijzen voor het uitheemse over hebben. Tot de Fransen zal hij zich in de eerste plaats richten, omdat hij vooral kunstgenoten bereiken wil die, naar zijn mening, tot dan toe in de gelegenheid niet waren iets nopens die hervorming te vernemenGa naar voetnoot1). Daarom komen eigen taalgenoten slechts | |
[pagina 186]
| |
achteraan: hij erkent immers dat de Nederlandse poëzie reeds voor een groot deel door het aksent hervormd werd en richt zich derhalve nog enkel tot de aarzelende Vlamingen. Hij weet dat hij de dichters uit Holland en Zeeland geen klemtoon-les meer spellen moet. Hij kent en roemt Daniël Heins' Nederduytsche Poemata (1616) en Lofzangh van Jesus-Christus, Cats' Maeghdeplicht, Emblemata, Self-strijd (1620) en Mannelijcke Achtbaerheydt (1622), Const. Huygens' Costelick Mal en Voorhout en hij erkent dat, al zijn de opgesomde werken slechts na zijn Gedingh (1614) verschenen, die dichters enkel door een aloude beoefening van het klemtoon-geheim zulk een voortreffelikheid konden bereiken: (ores que venuz en lumiere apres les nostres, monstrent par leur excellente eminence qu'une telle habitude ne peut avoir esté acquire, si non par un long exercice et disposition beaucoup anterieure). Enerzijds erkent hij dus de litteraire voorsprong toentertijd door Holland op Vlaanderen genomen, maar anderzijds bewijst zijn herhaald wijzen op de datum van zijn Gedingh dat hij alle verband met vroegere schrijvers, zoals Van Hout, Van der Noot, Van Mander en anderen, verloren had. In die Hollandse voorsprong nu vindt hij een twede reden om zijn betoog in het Frans te schrijven; onnodig open deuren in te lopen, meent hij: in Zeeland alleen zijn er achttien dichters (Zeeuwsche Nachtegael) die het aksent naleven; laten we liever onze lichtende flambouw in het op dit gebied nog onwetende Frankrijk ronddragen. In de loop van het betoog legt hij daar nog herhaaldelik nadruk op en hij koestert de hoop dat de enthoesiaste Fransen de Dietse dichters spoedig in verszoet-vloeiendheid zullen overtreffen. Geheel die poging tot hervorming van het Franse vers is hem natuurlik ingegeven geweest door een verkeerd inzicht in het wezen zelf van het Franse vers. Zijn gehoor heeft zich niet kunnen losmaken van het aan ons Nederlands eigen taalritme; hij heeft gemeend dat de ‘voeten’ ook in het Franse vers bestonden en het ritme er eveneens bepaald werd door de plaats van de woordaksenten. Dat hij de enige niet is, die tot geen volkomen helderheid kwam, is bekend. F. Scriverius bv. legt er in de voorrede tot Heinsius' Poemata (1616) nadruk op dat ‘self de voornaemste Fransoysen (hebben) veel fauten begaen niet lettende op den toon ende mate van de woorden, die zij merckelijken gewelt doen .... gelijck oock meest de onse’. | |
[pagina 187]
| |
Ook Huygens, door Ymmeloot zo opgehemeld, beweert dat de Fransen ,,veronachtsamen schandelijek den tuyt’ en hij heeft hen willen verbeteren, aantonende ‘hoe vloeyenden vall de Fransche dichten, soo wel als onse Nederlandsche hebben souden, indien daerin de korte met de langhe silben beurt om beurt vermengelt wierden’ (Otia 1625). Ymmeloot wilde dus eveneens de Franse en de Vlaamse poëzie vernieuwen en het vers zoetvloeiender stemmen en wél door het invoeren van een aksent, dat hij als de ziel van alle echte poëzie beschouwde (un accent, a bon droict, se peut dire l'ame de la Poesie, comme luy donnant nouvelle, vie). Dit aksent, dat hij in jambiese alternatie vastlegde, moest door het gehoor bepaald worden, niet langer door kunstmatige klassieke vers-bouwteorieën. Hoofdargument daarbij was de eis van de zang. Poëzie en zang zijn één in zijn opvatting en de bij muziek vereiste eenvoud, melodie en zoetvloeiendheid worden verkregen door het regelmatig afwisselen van korte en lange lettergrepen. Volgenderwijs worden deze inleidende grondbeginselen in de eigenlike verhandeling ontwikkeld en toegelicht. Ymmeloot begint met vast te stellen dat alle Franse en Dietse dichters de 12e lettergreep van een vers, t.t.z. het rijm, lang houden, terwijl de gebeurlike 13e steeds kort is (staande en slepend rijm); lang is ook de 6e, die tevens slotlettergreep van een woord is, zulks uit een physiologiese rustnoodzakelikheid: bij 't verszingen moet men immers wat adem kunnen halen. In 10lettergrepige verzen valt die rust op de 4e en 10e. Uitvoerig wordt dit dan bewezen in een reeks voorbeelden, voor het Frans uit Du Bartas, Ronsard, Rob. Garnier, Ph. des Portes en Mesdames des Roches de Poitiers; voor het Diets uit De Harduijn's ‘Roose-mond’ en Theod. van Liefvelt's vertaling van de ‘1e Sepmaine’ van Du Bartas. Het besluit luidt dat geen enkel van deze dichters nog de Latijnse kunstmatige metriek in acht neemt; allen oo deelen daarentegen volgens het gehoor welke lettergrepen van natuurswege, dank zij hun eigen klemtoon, kort of lang zijn. Het gehoor alleen bepaalt de struktuur en de kwantiteit van hun rijmende verzen. Voor de toekomstige poëten die, in het lentelicht van de nieuwe leer, zich tot dichten zouden aangewakkerd voelen, ontvouwt Ymmeloot daarop het hele geheim van zijn zoetvloeiende verzen. Bij de Ouden, herhaalt hij, hoeft niet langer ter school gegaan, want het toepassen van allerlei willekeurige regels uit een | |
[pagina 188]
| |
Latijnse prosodie blijft altijd gekunsteld en in strijd met ons natuurlik taalgevoel. In verzen spruit de kwantiteit uit de natuur en de klank zelf van de woorden: gehoor en verstand oordelen er over, bij zo ver dat alle spitsvondige regels en gezag van anderen overbodig worden. (‘Les quantitez que nous observons en nos vers et rimes, procedent sans plus, de la nature propre des mots, de leur son, qui se iuge par l'ouye et l'intervention de notre intellect, sans qu'il soit besoing d'autre reigle ni d'auctorité des plus scavants et celebres en l'art de poésie.’) Ritmiese en het oor bevallige poëzie wordt eenvoudig bereikt door het gelijkvormig inachtnemen van de afwisselende kwantiteit van de lettergrepen, hetgeen, naar hij beweert, pas sinds twaalf jaar door de Noord-Nederlandse dichters onderhouden wordt. Het komt er natuurlik op aan te weten welke lettergrepen kort en welke lang zijn: éénlettergrepige woorden kunnen naar willekeur voor beide doeleinden aangewend; in tweelettergrepige is die silbe lang waarop het langst gerust wordt, terwijl die waarover men snel heenglijdt kort is. Is de eerste kort, dan zal de twede dienvolgens noodzakelik lang zijn en omgekeerd, vermits in geen geval twee lange of twee korte onmiddellik op elkaar kunnen volgen. Het beurtelings kort en lang wordt dan op meerlettergrepige woorden of twijfelachtige samenstellingen toegepast en in talrijke voorbeelden toegelicht, ten einde te doen uitschijnen hoe de vers-muziek door de physiologiese wet van de aksents-alternering in 't leven geroepen wordt. Van de drie elementen die volgens Ymmeloot in ieder vers te onderscheiden zijn: het rijm, het juist aantal lettergrepen en de melodie, wordt enkel het laatste behandeld. Die melodie hangt dus van de volgehouden jambiese dreun af: onpare lettergrepen kort, pare immer lang, zo luidt Ymmeloot's eis (pour rendre la Poesie plus harmonieuse et delectable, toutes syllabes paires soient longues, ascavoir 2, 4, 6, 8 et 12 et par consequent les autres, ascavoir 1, 3, 5, 7, 9, 11 toutes brefves). Aan de hand van een paar eigen, oorspronkelik foutieve, maar naderhand aan de aksent-teorie he aangepaste sonnetten en een reeks Franse en Dietse gedichten wordt dit alles weer verduidelikt. Fouten worden aangewezen en ritmiese verbeteringen voorgesteld voor Du Bartas, Ronsard, Garnier, des Portes, des Roches eenerzijds, De Harduijn, Van Liefvelt, Van Boetzelaer anderzijds. | |
[pagina 189]
| |
Na een paar trooheïese gedichten metries toegelicht te hebben, wijst Ymmeloot er dan op hoe zelfs humanisten het ‘natuurlik’ aksent gebruiken i.p.v. het kunstmatige. Men kan het bv. horen in het ‘Dies Irae’, de Latijnse gedichten van Benedictus van Haften (Den Lusthof der Christelicke Leeringe, 1622) en Cats' Emblemata Amores (1618), waarin Dietse, Latijnse en ook Franse aksent-verzen voorkomen. Cats zou aldus de enige zijn die, onafhankelik van Ymmeloot, het aksent in Franse verzen gebruikte; het geldt als de proef op de som en in 't blijde vooruitzicht dat de superieure Fransen onze dichter welhaast ver voorbijstreven en dat ook de nog achterlike Vlamingen zijn vershervorming algemeen invoeren zullen, besluit hij zijn betoog, na nog een geestdriftig eresaluut gebracht te hebben aan Heins en Cats die, dank zij hun ritmiese verbeteringen, de voor korte tijd nog gebrekkige Nederlandse poëzie tot zulk een hooge bloei en volmaaktheid hebben opgevoerd. Richten we nu onze speurende blikken op het persoonlike uit die versleer, dan wijst volgende biezonderheid ons al dadelik de weg. Spreken d over een in 1611 naar de oude trant vervaardigd gelegenheidsgedicht, dat eerst in de smaak viel, doch naderhand mishaagde, verklaart Ymmeloot dat ‘un des braves et plus doctes esprits de ce temps’ met wie hij over die verschillende waardering van eigen kunstwerk sprak, het raadsel oploste door hem op de noodzakelikheid te wijzen de aksentsalternering in ieder voet regelmatig te onderhouden, hetgeen hij van toen af aan deed. Wie die geleerde vriend was, wordt ons jammer genoeg niet diets gemaakt; doch uit deze spontane biecht vernemen we toch dat de teorie, door Ymmeloot zo triomfantelik als een nieuw wonder verkondigd, niet eens door hem zelf uitgedacht was. Dit brengt ons natuurlik tot de vraag of er wel iets nieuws in zijn versleer aanwezig is. Wie maar enigszins op de hoogte is van onze vroegzeventiende-eeuwse versbouwteorieën zal dadelik ontkennend kunnen antwoorden. Die versleer is eenvoudig een ietwat pronkerige codificatie van toen algemeen gangbare versbouw-beschouwingen; ze betekent hoogstens een markeren van de pas. Het feit dat Ymmeloot alle verband met het verleden negerend, zijn onmiddellike Nederlandse voorgangers eenvoudig doodzwijgt, zich blind staart op enkele levende dichters, zich vastkluwt in eigen glorie en zijn Frans betoog rechtstreeks tot de Fransen richt, zijn zoveel factors van eenzijdigheid die wellicht de ogen | |
[pagina 190]
| |
van naïeve leden van de Ieperse rederijkerskamer ‘Alpha en Omega’ zullen verblind hebben, maar ons in ieder geval niet meer kunnen misleiden. Dat hij hoofdzakelik gewicht op eigen praktijk legt, stemt ons zeker niet gunstig en dit komt des te zonderlinger voor, daar we Ymmeloot leerden kennen als iemand die vrij goed op de hoogte van toenmalige Nederlandse litteraire toestanden schijnt te zijn; - wellicht had hij dit gedeeltelik aan een verblijf te Amsterdam gedurende het Twaalfjarig Bestand te dankenGa naar voetnoot1). Hij tracht zichzelf als de eerste jambiese dichter in Nederland te doen doorgaan en verklaart herhaaldelik met nadruk dat de jambiese gedichten van Hollandse en Zeeuwse dichtgenoten alle na zijn ‘Gedingh’ (1614) verschenen. Hij neemt de schijn aan niet te weten dat reeds in de ‘Twespraack’ (1584) een hoofdstuk handelde over het ‘hoogh en laegh, kort en lang uytspreken der silben’, noch wat Carel van Mander schreef in de Voorrede tot zijn ‘Grondt der edel vry schilder-const’ (1604). Noch Jan Van Hout, noch Van der Noot, noch een van de talrijke kleinere poëten uit dit overgangstijdperk vernoemt hij. De aksentseis, waarvan hij zich als de promotor uitroept, was trouwens al twee jaar vóór zijn ‘Gedingh’, in 1612 uitdruk-kelik door Abr. Van der Mijl in de ‘Lingua Belgica’ gesteld geweest, die daarenboven opkwam voor aanwending van rijm, cesuur en alternerend ritme. Over het aksent schreef hij o.a.: ‘in accentus tamen decoro consistit praecipua carminis virtus et elegantia: is facit, ut mollius fluat, ut genuina sit modulatio. Ab accentu est carmen, et quidam quasi cantus.’ (p. 169). Wanneer nu Ymmeloot dienaangaande verklaart: ‘il est icy question d'establir une Poesie fluide et coulante.... Le poete chante. On ne scaurait chanter sans accent. En ostant a la Poesie l'accent qui donne la faculte de chanter vous ostez a icelle sa naivete, sa melodie, sa douceur’ dan klinkt daaruit toch de weerklank van Van der Mijl's gezegde. De ‘Lingua Belgica’ zal daarenboven ook niet vreemd zijn aan het streng alternisme van D. Heins, vermits deze het boek inleidde. Dat het woordaksent telkens op de lange lettergrepen viel in Huygens' gedichten is bekend. | |
[pagina 191]
| |
Wat nu de opvatting betreft als zon het gedicht een soort gezang zijn, die vinden we dus ook terug bij Van der Mijl en Huygens op zijn beurt zegt: Ick ben te grooten sangsott, om my de suyverheyt van de singende uytspraeck te laten helemmeren; het gedicht is niet anders als een singende uitspraeck.’Ga naar voetnoot1) In de inleiding op het ‘Prieel der gheesteliicke Melodie’ (Brugge, 1609) wordt eveneens verkondigd dat er was ‘een groote fout in alle de Vlaemsche liedekens: corte syllaben voor lange, lange voor corte geset, het welc in 't singen een groote onbequamicheyt by brocht’ en in 1624 legde nog Van Gherwen nadruk op de noodzakelikheid van ritmiese overeenkomst met de zangwijs. Al die beschouwingen over klemtoon, lengte of kortheid van lettergrepen en zangerigheid van het vers vinden we ten slotte terug in Chr. Van Heule's in hetzelfde jaar als Ymmeloot's Traicte verschenen ‘Nederduytsche Grammatica’ (1626). Ook daar wordt staande gehouden dat ‘in alle Eensiïbige woorden/ en valt in het uytspreken ofte klinken geen verscheydenheyt’. Voor meerlettergrepige woorden geldt, evenals bij Ymmeloot, de regel dat zij steeds rondom een lange lettergreep moeten af en op deinen, dat twee lange nooit op elkaar kunnen volgen, dat men het eerst op de twee laatste silben dient te letten, terwijl al het voorafgaande zich vanzelf volgens alternerend beginsel regelt. De pare lettergrepen moeten steeds lang zijn, de onpare kort (of lang). In zijn teorie over de overeeenstemming tussen ritmen en zangwijs wijst hij ook op de noodzakelikheid ‘lange silben’ onder de ‘rijzende nooten’ en ‘korte’ onder de ‘lichte’ te plaatsen. Het vaststellen van dit merkwaardig parallelisme leidt natuurlik tot de vraag wie van beiden de andere, of wie beiden beïnvloed heeft. De moeilikheid is wellicht niet op te lossen. Al zou men geneigd zijn Ymmeloot van plagiaat te beschuldigen, het is ook goed mogelik dat gelijktijdig dobberen op de modestroom naar een zelfde haven leidde. Alhoewel dus in hoofdzaak op algemeen verspreide teorieën berustend, mogen we de betekenis van Ymmeloot's versleer nochtans niet onderschatten. Zeker is hij evenmin als zijn tijdgenoten en voorgangers tot volkomen helderheid gekomen en tot geheel juist inzicht doorgedrongen. Het aksent, de spil waarrond zijn hervorming draait, hield ook hij voor een teken van lengte; hij dacht aan tijdsduur en verwarde daarenboven harmonie | |
[pagina 192]
| |
met gelijkvormigheid: van daar de eis de jambiese dreun streng door te voeren en vol te houden. Doch erkend moet worden dat zijn beschouwingen met logiese spanning en meeslepende geestdrift voorgedragen zijn en hij een pittige definitie van poëzie weet te geven. Kunnen we zijn uitgangspunt, de ritmiese waarde van het aksent, bijtreden, dan begrijpen we hem daarentegen niet goed waar het om het beoogde doel gaat: de Franse poëzie te hervormen. Dat de dubbelslachtige Jonkheer zich uit een soort van vassaliteitsgevoel tegenover een Parnassiaanse en aloude politieke suzerein van een ingebeelde leenplicht op die wijze dacht te moeten kwijten, is de fout die we hem te verwijten hebben. Of hij enige invloed op een paar Franse rijmelaars geoefend heeft, mogen we, ook zonder de zaak nader onderzocht te hebben, ten zeerste betwijfelen. De kadens van het echt Franse vers wordt niet bepaald zoals die van het Nederlandse. Had Ymmeloot zijn betoog in het Nederlands geschreven en, in het bewustzijn van de litteraire voorsprong door het Noorden in die jaren op het Zuiden genomen, er zich bij bepaald zijn nog aarzelende Vlaamse dichtgenoten van de voortreffelikheid van het jambiese vers te overtuigen, dan zon zijn poging ongetwijfeld een duurzamere weerklank gevonden hebben dan nu het geval is. Zeker komt hem de verdienste .toe iets van de ons eigene en natuurlike taalbetoning aangevoeld en er in poëtiese kringen geestdriftig propaganda voor gevoerd te hebben, met het gevolg dat hij in het vroegzeventiende-eeuws Zuid-Nederland tot de zegepraal van de renaissancistiese ritmenteorie bijgedragen heeft. In de inleiding tot zijn ‘Triple Meslange poetique’Ga naar voetnoot1), een keur uit zijn eigen heraangepaste Latijnse, Franse en Dietse gelegenheidsgedichten, roemt hij er op dat zijn hervorming zo in de smaak viel, dat te Ieperen alleen zoveel dichters oprezen als er overigens in geheel het land waren. Sprekend zijn in dit opzicht de uitbundige lofdichten van die gelukkige vrienden. In een gedicht ‘op de waerachtighe Fransche ende Vlaemsche dicht-conste door hem eerste ghevonden ende aen den dagh ghebroght’ roemt O.D. Wree onze Ymmeloot | |
[pagina 193]
| |
als de ‘Siele-ghever’ die liet ‘on-besielde beeld’, dat de ’Vlaamse poëzie tot dan toe was, schoon leven inblies. ‘'t Was God (dicht hij) die dan U schanck
De Ziele van de const, het soete dicht-gheelanck.
Hobbel-sobbel eerst vielen uyt de Vlaemsche dichten,
Tot dat Astraea quam de Vlaminghen verlichten:
De Reden-rijcke const gaet sedert mate-vast,
En dwinght de woorden soo, dat 'teen op 'tander past.
Men siet nu over-handt de woorde-deelen springhen
Men can musijke-wijs de dichte-maten singhen.’
Nic. Breyghel prijst het ‘lustigh klinkend, soet vloeyend liedt’, ,J. Bix het ‘soet vol-maetich dicht’, Jan Guldemont van Corteville het ‘ghedicht op corte en lange banden’, J.S. schrijft dat Ymmeloot ‘maeckt van 't hard gerel, zoetsnarigh Luyte-spel’, Claude le Clercq roemt de vriend ‘die 'toud missinghen toont, en 'ünieuw zoet-singhen leert’ en J. Bellet roept uit dat hij ‘Den Frans-man overtreft door 't hoogh-neer maet-gheklangh
En als de Gendsche Swaen, sijn liedt singt zoet en aerdigh.’
Naast die onmiddellike invloed op de Ieperse rederijkers, die maar aan 't rijmen gingen op ‘'t hoogh-neer maet-gheklangh’, vond hij ook weerklank in bredere kring. Fier deelt hij zelf het gevolg van zijn bemoeiingen bij meer vooraanstaande Vlaamse dichters mede, o.a. bij Van Terdeghem, Olivier De Wree, Guilliam Van Nieuwelandt en Justus De Harduijn, die alle op zijn aansporing zuivere jamben gingen schrijven. Al is ook die bewering overdreven, hij heeft ten minste die dichters vorm-bewuster gemaakt, verlangend de Vlaamse litteratuur op te stuwen in de hogere Noord-Nederlandse cultuur-golving. Hij deed het in een moeilike tijd: vijf jaar na het Twaalfjarig Bestand, gedurende hetwelk de litteraire stengels te allen kante aan het zwellen gegaan waren van lentesappen, maar waarna de hoopvolle wasdom stilaan verdorde. Van dit gevaar was Ymmeloot zich wellicht nog niet volkomen bewust; om zijn jeugdige schoonheidsdrang, die, zoals Dr. M. Sabbe aantoonde, in Frans-Vlaanderse rederijkersmiddens tot in de 18e eeuw nagewerkt heeft, en om zijn opzien uit cultuurverarming naar de lichtende noordergewesten zijn we hem een dubbele dank verschuldigd en vergeven we hem graag zijn ietwat onbezonnen Frans-anneksionnisties avontuur. O. Dambre. |
|