De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Enige wensen en wenken voor een geschiedenis van de Nederlandse taalGa naar voetnoot1).In 1913 publiceerde ik, onder bovenstand opschrift, een onvoltooid artikel. De volgende, enigszins fragmentariese opmerkingen en aantekeningen zijn bedoeld als aanvulling bij de toen opgestelde verlangenslijst. Over de invloed van de Zuid-Nederlanders op de kultuur en de taal van het Noorden, sedert de grote uittocht van 1585 behoef ik niet uit te weiden. Minder bestudeerd is die invloed in de eerste helft en het midden van de zestiende eeuw. Op de invloed van Antwerpen als centrum van boekdrukkunst wees ik vroeger reeds. Daarnaast werd in de laatste tijd mijn aandacht getrokken door rederijkers-geschriften, die in het Noorden doordrongen. De ‘const van rethorijcke’ stond aanvankelikin Holland op een laag peil: van de Zuidelike kunstbroeders viel veel te leren. Nog voordat de Brabantse en Vlaamse vluchtelingen de gelederen van de Noordelike rederijkers kwamen versterken of daar hun eigen kamer oprichtten, werden hun zinnespelen bewonderend gelezen, afgeschreven en waarschijnlik ook wel opgevoerd door de Hollanders. In de uitgebreide verzameling van spelen, in het bezit van de Haarlemse kamer ‘Trou moet blijeken’ vond ik verscheiden stukken die met zekerheid of waarschijnlikheid aan Brabantse auteurs toe te schrijven zijn. Het esbattement van de Luystervinck is afkomstig uit LierGa naar voetnoot2), dat van de Schuyfman - gelijk bekend - uit Thienen en deze staan stellig niet alleen. Het merkwaardige spel van de Bekeringhe Pauli, dat ik in een Brussels handschrift terugvond, komt voort uit de Antwerpse kamer de GoudsbloemGa naar voetnoot3). Zo is het mogelik, dat verscheiden spelen die men verloren waande, | |
[pagina 131]
| |
en waarvan alleen de titel bewaard bleef, volledig terug te vinden zijn in Noordelike afschriften, o.a. een spel Van den ouden Tobyas, en een Van Mattheus den tollenaerGa naar voetnoot1). De Antwerpse kamer de Violieren voerde in 1551 op: het spel Van den wellustigen mensche, gemaakt door de factor M. Jan Van den Berghe alias Van DiestGa naar voetnoot2). Ook dit is waarschijnlik, met dezelfde titel, in het Haarlemse archief terug te vinden. Een ijverige afschrijver was ook de Amsterdammer Reyer Gheurts, wiens manuscripten van ± 1550 op de Brusselse bibliotheek berusten. Daaronder vindt men als Zuid-nederlands werk: het Spel van Eneas en Dido door De Mol, het Spel van sinnen hoe Mars en Venus isamen boeleerden, van Smeeken en een van Frans FraetGa naar voetnoot3). Als we mogen aannemen dat voor het repertoire van de Amsterdamse Eglantier uit deze verzameling geput werd, dan hebben we opnieuw een bewijs van rechtstreekse Zuidelike invloed. Voor het auteursrecht bestond onder de rederijkers niet veel eerbied. Men zag er geen bezwaar in, de afkomst van een spel te verdonkeremanen door de zinspreuk van de eigen kamer aan het slot in te vlechten. Dat was blijkbaar de gewoonte bij de Haarlemse kamer ‘Trou moet blijcken’: dat zal ook wel elders geschied zijn. Het door Kalff uitgegeven Spel van Pyramus en Thisbe geldt in onze litteratuurgeschiedenis voor Amsterdams werk, omdat de zinspreuk ‘In liefde bloeiende’ er in voorkomt, maar taal en stijl maken het onmogelik dat de auteur een geboren Amsterdammer zou zijn. Wij hebben hier òf een annexatie van Brabants eigendom, òf het werk van een Brabander die nog niet lang in Amsterdam gevestigd was. De afschrijver werd ook soms omwerker: dan werd het spel aan de behoeften van eigen toneel en publiek aangepast. Een voorbeeld daarvan vond ik in het Spel van de Christen Kercke, door de Zuid-Nederlander Reynier Pouwelsz te Utrecht geschreven en door een Haarlemse afschrijver bekort en verhollandstGa naar voetnoot4). Een tweede voorbeeld levert het reeds genoemde Antwerpse | |
[pagina 132]
| |
spel van de Bekeringe Pauli, waarin de Haarlemmer soms ingrijpend veranderde. Daarbij is van belang - en daarmee komen we op taalkundig terrein - welke woorden en uitdrukkingen de Hollander meende te moeten vervangen. Woorden als bescoppen, hem pogen, togen = tonen, stoutelijck, spannen en vangen e.d. achtte hij waarschijnlik voor zijn Noord-Hollandse hoorders te vreemd of zelfs onverstaanbaar. Dat zal vooral gegolden hebben voor de talrijke bastaardwoorden als ongepuniert, certeyn, occuperen, persequeren, confuys, verturberen, sonder cesseren, enz., die hij door Hollandse equivalenten verving. Zelfs de vreemde woorden als rijmklanken, waar de rederijkers zo graag mee pronkten, en waarvan hun Hollandse kunstbroeders allesbehalve vies waren, werden soms - wegens onverstaanbaarheid! - weggewerkt. Een aardig voorbeeld daarvan leveren de volgende zes regels (vs. 240 vgl.): dies sij succumbeerden
Ghy hebtse al gestraft, die u refuseerden
Twelck hier te lang waer om te narreren,
Al syn se geplaegt, die u wet corrumperen
Als een rechtveirdig godt in al u useren.
U rechtveirdigheyt en was noyt om gronderen.
waar de zes rijmwoorden vervangen zijn, bij omwerking, door: verneerden, onteerden, vertellen, verteerden, stellen, rebellen. Kunnen we nu in de rederijkerstaal Zuid- en Noord-Nederlands taalgebruik onderscheiden? Dr. F. Kossmann heeft deze vraag onlangs ontkennend beantwoord: ‘over tijd en plaats is in het algemeen uit de zoo traditioneele taal der rederijkersstukken moeilijk iets zekers op te maken’Ga naar voetnoot1). Ik ben daarentegen overtuigd dat een krities gescherpte blik in het schijnbaar gelijke wel verscheidenheid ontdekken zal. De Hollandse rederijkerstaal zit vol Zuidelike elementen, maar verraadt door Hollandismen zijn oorsprong wel. Zuiver Brabantse of Vlaamse teksten komen ook wel uit Zuidelike pen, al is het mogelik dat de auteur in Holland gevestigd is. Alleen bij langdurig verblijf in het nieuwe vaderland zal men mogelik sporen van Hollandse invloed vinden, en dan nog meestal uit de behoefte aan rijmwoorden voortkomend. In de spelen van Ryssaert van Spiere, geboortig uit Audenaerde, maar die dertig jaren in Gouda woonde, vond ik | |
[pagina 133]
| |
b.v. een typies Hollands rederijkerswoord verbreeggen, synoniem van verharen = weggaan. Op dit punt zou ook het werk van auteurs als Fruytiers, in 1561 reeds factor van de Rijnsburger kamer De Roode Angieren, of van de te Haarlem gevestigde Peeter Heyns eens nagegaan moeten worden. Hier zullen Zuid-Nederlandse filologen, eer dan wij, mogelike Hollandismen kunnen opsporen. Talrijk zullen die niet zijn, want het als voornamer geldende litteraire Brabants zal niet licht prijsgegeven zijn. De kans op verhollandsing neemt toe, naarmate de zeventiendeeeuw nadert, en de aanraking met de ingeborenen van het nieuwe vaderland toeneemt. Aanvankelik viel het gemakkelik in de afzonderlike Brabantse kamers de oude moedertaal zuiver te houden. Tussen de taal van de Vlaming Celosse, de Leuvenaar Duym en hun Leidse stadgenoot Jan van Hout is het verschil duidelik genoeg, even goed als tussen de mannen van 't Wit Lavendel enerzijds en van Hooft, Coster en Bredero anderzijds te Amsterdam. Maar in de taal van Vondel zien we de geleidelike aanpassing zich voltrekken. Dat in de 17de en 18de eeuw niet alleen de letterkundige taal, maar evenzeer - vooral door de Statenbijbel - het algemene schrijven en de schooltaal sterk onder Brabantse invloed bleef, is een te bekend feit om er over uit te weiden. Op een minder bekend terrein komen we, als we onze aandacht richten op de Zuidelike Nederlanden, sedert 1585 onder Spaanse overheersing. Het is een verheugend feit, dat de zeventiende-eeuwse letterkunde van het Zuiden in de laatste tijd zo ijverig onderzocht wordt: schrijvers als De Harduijn, Willem Ogier, Michiel de Swaen, Katherina, Boudewijns worden opnieuw uitgegeven; aan Poirters, aan R. Verstegen wordt weer studie gewijd. Daartegenover ligt het terrein van de taalgeschiedenis nog vrijwel braak. Bij jonge Vlaamse filologen bestaat zelfs een neiging om het taalkundige onderzoek, bij dergelijke tekstuitgaven, te verwaarlozen. Schrikken zij er voor terug, de dalende ontwikkelingslijn te volgen, die in een troosteloos verval eindigt? Boven het hoofdstuk dat dit tijdperk behandelt, zet StecherGa naar voetnoot1) terecht: ‘l'Isolement’. Toch was dit isolement niet volstrekt. Menig Nederlander - men denke aan Huygens, Hooft en Vondel - onderhield verbindingen met het Zuiden. Antwerpse | |
[pagina 134]
| |
schrijvers werden ten dele in Amsterdam opgevoed: Willem Ogier bracht er zijn vroege jeugd door en kon daar Bredero's toneelwerk leren kennen; Willem van Nieuwelandt ging orj zijn vijfde jaar naar Holland en keerde daarheen na 1628 terug. Poirters was geboren in Noord-Brabant, Boethius a Bolswert in Friesland. Maar er was een kloof ontstaan tussen de onderworpen en de vrije Nederlanden, die door de contra-reformatie werd uitgediept. In het opbloeiende Amsterdam begon men op onbarmhartige wijze de spot te drijven met het achteruitgaande Antwerpen en , de ‘Spaanse Brabanders’Ga naar voetnoot1). Coster en Bredero parodieerden de Antwerpse volkstaal om op de lachlust van hun Amsterdams gehoor te werken. Aan de andere zijde voelen de Brabanders zich volstrekt niet als de minderen. Richard Verstegen zegt in de voorreden van zijn Nederduytsche Epigrammen (1624): ‘Eenighe van de Hollantsche dichters sullen moghelijck segghen datter veel gheschuymde woorden in zijn/ om datse niet in heel bot plat Hollants en zijn gheschreven’. De zestiende-eeuwse opvatting dat het Brabants het beste Nederduits is, vindt nog altijd voorstanders, o.a. de Antwerpse kanunnik Guilielmus Bolognino, die wij weldra als spellinghervormer zullen ontmoeten. Hij acht ‘de Antwerpse tale de beste onder de Nederduitse talen, gelijck (hij) tot Loven by occasie (heeft) hooren seggen, op den préckstoel, den seer Eerw. Heer Petrus Paludanus/ (gebortig van Mechelen), di vór seer ervaren in de Nederduytse tale wírdt geacht’. Wanneer de Calvinistiese Deventer dichter Jan van der Veen de spot drijft met de verbasterde taal van de Antwerpenaars, en de in zijn oor bespottelike taal van de ‘Vlaamsche Lieven’ parodieert, dan staan Antwerpse en Brugse dichters gereed tot een hartstochtelik verweer. Maurits Sabbe, die aan deze ‘Brabantsche en Vlaamsche Strijdgedichten ’ een belangrijke studie wijddeGa naar voetnoot2), merkte niet op, dat de Brugse dichter Lambertus Vossius de Hollanders met gelijke munt betaalde, toen hij in de Hemelspraecken van den Brugschen H. Bloedt-dagh (1643-44) de verpersoonlijkte Ketterye plat-Amsterdams liet praten, in deze trant: Jaa cronje, weot-je niet; waarom dit is edaan?
Dat jij-je liangden hadt, je soudt ongs wel verraen.
| |
[pagina 135]
| |
Natuurlik hebben de Bruggelingen zich evenzeer vermaakt met die kromtaal als de Amsterdammers met de taal van Jerolimo. Wat weten we eigenlik van de zeventiende-eeuwse taaltoestanden in het Zuiden? De Hollandse taal van verschillende kringen in deze tijd is vrij getrouw weerspiegeld in de realistiese litteratuur, maar Willem Ogler laat zijn personen geen plat-Antwerps spreken, evenmin als C. de Grieck het plat-Brussels aandurft. JacobsGa naar voetnoot1) zocht vrijwel vergeefs naar echte West-Vlaamse dialektteksten. De vraag blijft of er bij nauwkeurig onderzoek niet meer te vinden is, en of tenminste de plaatselike bestanddelen niet krities uitgeschift kunnen worden. Het geparodieerde Brabants van Bredero heeft natuurlik maar betrekkelike waarde. Huygens heeft in zijn Trijntje Cornelisdr de taal van de Lepelstraat beter benaderd. Maar niet alleen de taal van de volksbuurten interesseert ons. Hoe sprak in dezelfde tijd een Antwerpenaar uit hogere kringen? De bedriegelike gelijkvormigheid van de traditioneel gespelde woorden verbergt ons de werkelike klank. Ten dele kunnen we die ontmaskeren door een boekje van de reeds genoemde kanunnik Bolognino, waarmee hij als spellinghervormer optrad, nl. zijn Níuwe noodeliicke Ortographie tot het schrijven en 't drucken van onse Neder-duytse Tale (1657). Opmerkelik is al dadelik, dat deze nieuwe spelling bedoeld was voor een herziene ‘Nederduytsen Bijbel’, gelijk gemaakt ‘aen den Autkentiken Latijnsen Bijbel’, waarmee deze geestelike zich, in opdracht van zijn overheid bezighieldGa naar voetnoot2). Zijn grondstelling was: de geschreven en gedrukte woorden zijn bedacht als tekenen van de gesproken woorden, die weer tekenen zijn van de zaken; dus moeten ze ‘in alles over-een-komen met den klanc oft geluydt van de gesprokene, dárse de teekenen van zijn’. De Antwerpse uitspraak is voor hem toongevend: hij noemt de stad Antwerpen ‘sijn Vader-landt’. Al is hij geen groot fonoticus, we kunnen van hem b.v. vernemen dat er vier verschillende vokalen zijn in de woorden een, vel, veel (viool) en veil (klimop) die hij spelt met ee, e, ê, é. In woorden als staart, paard hoort hij geen ee maar de tweeklank ié, dus sliért, piért, een eigenaardigheid die inderdaad aan het Antwerps eigen is. Zo onderscheidt hij ook bij de o b.v. hop, hóp en hoop. Niet duidelik is, | |
[pagina 136]
| |
hoe hij de diftongering van de î hoort: de y beschouwt hij als een klinker, maar afwijkend van í; een tweeklank ai of aai komt in 't geheel niet te sprake: die schijnt hij dus in elk geval als minder beschaafd te beschouwenGa naar voetnoot1). Wat de algemeen-geschreven taal betreft, zal Te Winkel wel gelijk hebben, als hij beweert dat de zestiende-eeuwse - dat wil dus zeggen in hoofdzaak Brabantse - traditie werd voortgezet. Dat maakt ook, dat het verschil met de sterk Zuidelikgetinte schrijftaal van de Noordelike Nederlanden weinig opvallend is. Deze traditie zal ook in het Zuiden onderhouden zijn door kerk en school. De taal van de geesteliken, ook waar die geen litterair doel had, en van de schoolmeesters verdient uit dit oogpunt bestudeerd te worden. Pirenne gaat m.i. te ver, als hij beweert dat de godsdienstige scheiding voortaan alle intellektueel verkeer onmogelik maakteGa naar voetnoot2), al was dat verkeer niet altijd vriendelik. Ik kreeg o.a. een bundel strijdschriften in handen van geesteliken, die gedreven door de ijver der Contra-reformatie, tegen gereformeerde predikanten te velde trekken. Langs die weg kan de Noordelike theologentaal invloed op de Zuidelike gekregen hebben. Een van deze schrijvers was de ons reeds bekende BologninoGa naar voetnoot3). Bij het doorbladeren viel liet mij op, dat hij naast sijn-selven en sy-selven als reflexief ook sich selven gebruikt, dat toch wel uit de Duits-getinte protestantentaal afkomstig moet zijn. Over de taal van de Zuid-Nederlandse schoolmeesters in de 17de eeuw heb ik nog geen gegevens aangetroffen. Het zou niet | |
[pagina 137]
| |
verwonderlik zijn, als de 16de-eeuwse schoolboeken nog lang in gebruik bleven. Daarnaast is invloed van schoolboeken en woordenboeken uit het Noorden niet onmogelik. In één opzicht Avijken de Zuidelike schrijvers opzettelik af: aan de voorschriften van de renaissance-spraakkunst omtrent buiging en geslacht, die sinds Spieghel's Twe-spraeck en vooral sinds de Statenbijbel ingang vonden, storen zij zich niet. De nominatiefs-n bij mannelike Avoorden, ten dele aanpassend bij het Zuidek spraakgebruik, werd gehandhaafd. Evenmin werd het ontkennende en, in de Noordelike schrijftaal verworpen, prijsgegeven. Weinig opgemerkt zijn ook nog schrijftaalvormen als een genitief van het betrekkelik voornaamwoord winens, in het Noorden geheel onbekend, die ik aantrof in een reisverhaal van Balthasar Moretus (1668), door Maurits Sabbe uitgegevenGa naar voetnoot1). Zorgvuldige studie van zulke dokumenten, waarbij vooral de brieven niet vergeten moeten worden, kan ons een en ander leren over het gangbare schrijf- en spraakgebruik. Onder de letterkundige geschriften zijn er, die de beschaafde omgangstaal dicht naderen. Bij een volkschrijver als Pater Poirters ligt dat voor de hand, maar evenzeer geldt dat voor de Epigrammen van de oudere Bichard Verstegen, die in trant overeenkomen met Boemer Visscher's Brabbeling en sommige puntdichten van Huygens. Het zou leerzaam zijn, Verstegen's werk eens grammaticaal te vergelijken met dat van zijn Amsterdamse kunstgenootGa naar voetnoot2).
In de eerste helft van de 18de eemv zag het er somber uit voor de toekomst van het Nederlands in de Zuidelike gewesten. Wat. Geulinx reeds in 1653 verklaarde: dat het Vlaams alleen goed was voor de keuken en voor de herbergGa naar voetnoot3), scheen waarheid te worden. Van boven af drong het Frans, als de omgangstaal der beschaafden, door tot in lager sferen. De vervreemding Aran het Noorden nam toe. Hoewel ook toen het Hollands en het Vlaams | |
[pagina 138]
| |
niet zozeer verschilden, voelde men het wederzijds als een halfvreemde taal. De Amsterdammer D. Schelte, die in 1705 de Characteren van R. Verstegen opnieuw uitgaf, deelt de lezer mee dat hij ‘goed vond om 't oud Brabands - op de titel staat “'t kromme Brabants” - wat te verschaven, en 't zelve op de Hollantsche styl te brengen’. Omgekeerd schrijft de Jezuiet Laevinus de Meyer in een voorrede: ‘Ick hebbe mij bedient van de tael, die bij de Vlamingen en Brabanders hedendaegs in gebruik is, om dat dese beter als de Hollandsche tael (die mij ook niet natuerlijk is, van hun kan verstaen worden’Ga naar voetnoot1). Hier kan ook op spellingverschil gedoeld zijn; in hoeverre ook van taalverschil sprake is, zou nog nagegaan dienen te worden. Wat ook nader onderzoek verdient, is de taal van de rederijkers, die hun bedrijf tot in de kleinste dorpen voortzetten. Terecht is gewezen op het grote belang van hun werkzaamheid voor het behoud van een boven de dialekten staand Nederlands, hoe gebrekkig dit ook uit artistiek oogpunt moge zijn. De bekende studie van Van der Straeten over Le théatre villageois heeft hier reeds de weg gebaand. De voorstelling - die men o.a. bij Te Winkel vindt - alsof het verval in de achttiende eeuw steeds toenam, om in de Franse tijd een laagtepunt te bereiken, is m.i. niet in overeenstemming met de feiten. Een bewijs dat in de tweede helft van de eeuw de zorg voor de moedertaal toeneemt, leveren o.a. de taalboekjes voor het onderwijs. Jan Frans Willems noemt er in zijn verhandeling Over de Hollandsche en Vlaemsche Schrijfwijzen van het Nederduitsch (1824) een aanzienlik aantal: vijf uit Antwerpen, twee uit Leuven, een uit Gent en twee uit Brugge. Latere filologen hebben deze onooglike boekjes, deels van eenAroudige schoolmeesters, hun aandacht niet waardig gekeurd. Ten onrechte, Avant bij nauwkeurig onderzoek valt er ongetwijfeld iets uit te leren omtrent de toenmalige taal en taalbeschouwing. Begrijpelik is al dadelik het partikularisties karakter. Ik heb slechts drie Antwerpse boekjes kunnen raadplegenGa naar voetnoot2): de andere zijn in onze bibliotheken niet te vinden. P.B., de schrijver van de Fondamenten ofte Grond-regels der Nederduytsche Spel-Konst (1757)Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 139]
| |
betreurt dat ‘onze Nederduytsche taele bijna teenemael vernietigt en geene taele meer gelyk is’, en vindt het belachelik dat ouders hun kinderen Latijn en Frans laten leren, terwijl ze hun noedertaal niet schrijven kunnen. Evenals Bolognino wil hij de klinkertekens door accenten te hulp komen, maar weer op andere wijze (veél naast weêrdig. zoo naast woôrd). Een ‘vocabularium rerum’ achterin dit boekje is leerzaam voor de dagelikse woorden uit deze omgeving. In 1759 schreef J.D. V[erpoorten], eveneens Antwerpenaar, zijn Woórdenschat oft Letterkonst. Zeventien jaar te voren, zegt hij in zijn opdracht aan de Antwerpse schoolmeesters, had hij reeds een Letter-konst uitgegeven. Zijn hoofddoel is, de spelling van overbodige letters te ontdoen (geen onnodige gh, ck, dt), zuiver te leren spellen, met behulp van een accent op de e en o (veél naast een), en ook bastaardwoorden te verdrijven ‘omdat doór de nabuerschap en de gemynschap der fransche taele, onze nederdnytsche zoodanig verandert is, dat men oorsprongelijk nu schijnt de zelve niet meer te kennen ofte te weéten’. Op de biezonderheden van dit boekje ga ik nu niet in; alleen wijs ik op een lijst van vreemde woorden in oen tweede deeltje (20 blz.) met hun vertalingen. Waarschijnlik is die leerzaam om de, toen meest gebruikelike vreemde woorden te leren kennen. Belangrijker dan deze beide is de Nieuwe Nederduytsche Spraekkonst van Jan des RochesGa naar voetnoot1) (1740-1787), vooral om de persoon van de schrijver, een geboren Hagenaar, die zich te Antwerpen als ondermeester vestigde en zich ontwikkelde tot geleerde, secretaris van de Brusselse Academie en raadgever van het Oostenrijkse staatsbestuur Aan zijn positie ontleende zijn boekje een biezonder, lang nawerkend gezag. De Voor-rede bevat een warm pleidooi voor de moedertaal: de tijd daaraan besteed zal ook andere tanlstudie ten goede komen. Pater Verheyen, die dit boekje achterin bij zijn Goed-keuring warme lof toezwaait, acht het een belangrijke steun voor ‘onze tael, die van veele tot nog toe geagt is als eene taele zonder regel’, want ‘onze tael, die van haer zelve woord-ryk is en volzinnig, zal aen geen andere taele moeten wyken om, wat het ook zy, kragtelyk uyt te drukken en klaerlyk te doen verstaen’. Zulke uitlatingen zijn van belang, omdat er een oplevende belangstelling uit blijkt. Het Oostenrijkse bestuur stond dan ook | |
[pagina 140]
| |
niet vijandig tegenover het Vlaams. Dat blijkt o.a. uit het feit dat in de Brusselse Academie ook verhandelingen in het Vlaams werden toegelaten, al werd daarvan zelden gebruik gemaakt. Jan Frans Willems weet van Des Roches niet veel goeds te vertellen, en latere schrijvers hebben zijn ongunstig oordeel onderschreven, zonder nader onderzoek. Te WinkelGa naar voetnoot1) zegt dat ‘zijn poging om het dialect van Antwerpen tot algemeene schrijftaal der Zuidelijke Nederlanden te verheffen, natuurlijk moest mislukken’, een uitspraak die Lecontere woordelik overnamGa naar voetnoot2). Daarmee is Des Roches onrecht gedaan. De taal die hij beschrijft en aanbeveelt, is volstrekt geen Antwerps dialekt. Hij waarschuwt b.v. nadrukkelik voor het weglaten van de h, ‘den struykelsteen waer over zoo veéle ten spot van andere vallen’. Maar als een goed pedagoog begreep hij, dat de boog niet te strak gespannen mocht en kon worden. Wat in Antwerpen sinds eeuwen als beschaafd spraakgebruik gold, zou hij vergeefs verbieden. Bij zijn voorgangers sloot hij zich dus aan door de ee, eé en eê, oo en oó met een accent te onderscheiden. Dat dit geen nieuwe uitvinding van hem was, hebben we reeds gezien. Evenmin is het een Zuid-Nederlandse uitvinding, onder Franse invloed, gelijk men wel gemeend heeft, want het gaat ten slotte terug op Spieghel's Twe-spraack, terwijl in de achttiende eeuw ook het Noord-Nederlandse voorbeeld van Nil Volentibus Arduum, later nog gevolgd door Zeydelaar, invloed gehad kan hebben. Latere taalkundigen hebben vooral aanstoot genomen aan de geslachtsregel van Des Roches. Er zijn ‘dry geslachten’, zegt hij: ‘Het Masculinum kent men aen het woórdeken den, het Foemininum aen het woórdeken de.’ Van naamvalsonderscheiding bij het lidwoord wordt verder niet gesproken. In het oog van de achttiende-eeuwse grammatici en hun geestelike zonen in de negentiende eeuw was dit een grove, ontaalkundige ketterij. De moderne taalkundige zal het in Des Roches eer prijzen, dat hij zich van het vooroordeel van zijn tijd, op grond van eigen taalwaarneming en ten bate van een gezond onderwijs wist los te maken. Geheel los van de Noord-Nederlandse grammatica van zijn dagen is hij allerminst: het is duidelik welke schoolkennis hij uit het Noorden meegebracht heeftGa naar voetnoot3): hij kent evengoed | |
[pagina 141]
| |
als Moonen de zes naamvallen met hun oude puristiese namen; hij weet de nominatief de Vaders te onderscheiden van de genitief de Vaderen, evenals de dwaeling van der dwaelinge en liet mnl. open van het vrouwelike ope. Daarmee zijn we wel ver van het Antwerpse dialekt! Dat hij geen rekening houdt met speciaal West- of Oost-Vlaamse of Limburgse eigenaardigheden was zijn goed recht. Het overwicht van Brabant, en in het biezonder van Antwerpen, was een sinds de 16de eeuw erkend feit. In de eveneens Brabantse hoofdstad Brussel kon men daar moeielik bezwaar tegen hebben. Het zou van belang zijn, ook het Nederlands-Franse woordenboek van Des Roches uit taalkundig oogpunt eens te beschouwen. Om de invloed van het schoolonderwijs na te gaan, zou men de volkslitteratmir, de pamfletten en liedjes uit het einde der 18de eeuw dienen te onderzoeken. Voor liet opleven van het Vlaams bewustzijn en het juiste inzicht in de Vlaamse behoeften op taalgebied is het rapport, dat Verhoeven uitbracht aan de regering van Maria Theresia van biezonder belang, gelijk Dr. A. Jacob in zijn interessante kongresvoordracht aantoondeGa naar voetnoot1). Ook aan het vurig Vertoog van de advocaat Verlooy, die het goed recht van het Nederlands als ‘de tael van den vrydom’ bepleitte, behoef ik slechts even te herinneren. Dat de inlijving bij Frankrijk voor de volkstaal een inzinking veroorzaakt zou hebben, zal Stecher wel terecht betwijfelen. Onderdrukking werkt minder schadelik dan de verwaarlozing die hot gevolg is van eigen laksheid. Juist tijdens de Franse overheersohing immers zien we in Oosten West-Vlaanderen verschijnselen, die de bewustwording voorspellen. In Gent het optreden van de typies-Vlaamse volkschrijver Karel Broeckaert, met zijn spectatoriaal geschrift De Sysepanne, door Dr. Jacob opnieuw ontdekt. De door hem uitgegeven Borgers in den estaminé en Den jongen TobiasGa naar voetnoot2) zijn kultuurhistories uitstekend toegelicht, maar welke Gentenaar geeft ons een studie over Broeckaert's taal, in verband met het dialekt van zijn vaderstad? Wanneer verschijnt er een nieuwe, filologies toegelichte uitgave van zijn Jellen en Mietje? In de Zuidhoek van West-Vlaanderen komt de Yperse dokter Van Daele (1737-1818) in 1805-1806 voor den dag met zijn | |
[pagina 142]
| |
Tyd-Verdryf, eveneens een soort periodiek, per vel voor één stuiver verkocht, met een bonte inhoud. Het heeft mij al lang verwonderd dat dit geschrift wel herhaaldelik genoemd, maar - voorzover mij bekend - nooit grondig bestudeerd is. Voor de vóórgeschiedenis van het West-Vlaamse particularisme verschaft het belangrijke gegevens. De moderne taalkundige, die geen aanstoot neemt aan partikularistiese eenzijdigheid, bladert er met genoegen in. De opgediste vruchten mogen er dilettanties uitzien, er zit een gezonde volkseigen kern in, vrij van de schoolse wijsheid die bij de toenmalige taalkundige als de enig-ware gold. Zijn voorkeur voor de eigenlike moedertaal, het West-Vlaams, stelt hij voorop: ‘het Hollandsch en Brabantsch zijn te ver afgeweken van de rechtschapene Tael-wetten’. ‘Der Hollanderen uytspraek gelykt meer aen een jamerende gesang, als aen een mannetael’. Tegen de Hollandse ‘professors’ - hij doelt hier op Siegenbeek, Van der Palm, Weiland en Bilderdijk - die ‘hunnen inval en drómen voor grondslàgen voorwenden’, houdt hij vol: ons West-Vlaams kan nog ‘'t hoofd opstéken!’ Het Amsterdams mag niet aan gezien worden ‘als den hoeksteen van 't gebauw’. Hij wijst op zijn voorgangers in de vorige eeuw: Jan Bellet (1622-1650), ‘dicht-meester van het Sint Anna Gilde’ wordt geprezen, die Krul's Liefde-spel van Roosemonde ‘in soeter Vlaemsch dicht gobragt’ heeftGa naar voetnoot1), maar ‘hy had het ongeluk van syn West-vlaemsch boven het Hollandsch te stellen’. Ik kan hier zijn denkbeelden over de echt-Vlaamse klanken, over de aanduiding door middel van accenten, over stijl en vers-kunst niet uitvoerig bespreken. Slechts enkele aanhalingen om zijn werk nader te karakteriseren. Op een verdediging van de West-vlaamse uitspraak van de klinker in beenen laat hij volgen: ‘Misschien sult gy seggen, soo moeten dan de West-vlàmingen hunne wyse van spréken veranderen, gelyk sommige Boerekosters, en sommige Schóol-vrauw-nonnen somtyds betracht hebben’. Volstrekt niet, want ‘de menschen syn niet gemaekt om sich naer letters te schikken; maer de letters moeten sich naer de menschen schikken’ (XII). Even taalkundig is zijn antwoord | |
[pagina 143]
| |
op de vraag: zijn er meer als 5 of 6 klinkers? ‘In de boeken tot hier toe neen: maer wel in den mond’ (VII). Bij de Antwerpenaren sluit hij zich aan ten opzichte van het grammaties geslacht. Sommigen, zegt hij, willen naar de casus onderscheiden, maar ‘is 't niet schooner het woord-geslacht te kennen uyt den artikel, als den casus?’ (XXVI). Zijn ideaal is, evenals later bij Gezelle en Verliest, een gezuiverd Vlaams: ‘d'Iepersche straet-spraek is heel slecht’: verwerpelik is b.v. het weglaten van de h, of hy sprikt voor hy sprékt (XXIX). Zijn gezond verstand overtuigt hem dat zijn gezuiverd West-Vlaams, hoe voortreffelik ook boven het overige Nederlands, wel nooit algemeen gezaghebbend zal worden, want ‘de strék-spraek van Hollanders, Brabanders, Oost-Vlamingen, alhoewel bedorven, is nogtans te wyd uytgestrekt, en te diep ingeworteld, om te durven hópen, van daer aen énige veranderinge toe te brengen’. (XXIV). Zijn werk eindigt dan ook tamelik pessimisties. In antwoord op een ingekomen brief schrijft hij: ‘Een ding ligt dweirs: hoe sullen wy tot eene gelykvormige Tael geraeken met die lieden van andere stréken? Sullen wy tot hunne uyt-spraek overgaende onse schoone korte y, onse schoone ou veranderen in die mondvolle diphthongen ey en au, tegen alle goed ondersoek?.... Myn oor-vlies wordt aen stukken gesaegd, als ik hier van sommige het Vlaemsch hoor verscheuren, ende het Hollandsch belachelyk vermartelen.’ Pittig is zijn Nae-Réde: Kan dit kleyn werk de botheyd niet genésen;
't Sal een Gedenk-stuk wésen.
Een gedenkstuk voor onze taalgeschiedenis blijft het zeker, en wij verwachten van een West-Vlaming een kritiese ontleding, waarbij ook onderzocht zal moeten worden, in hoeverre de taal en de taalkunde van hot Woorden invloed gehad hebben, en hoe liet latere partikularisme zich bij deze voorganger aansluit. Het bestek van deze voordracht laat niet toe, over de taalgeschiedenis van de negentiende eeuw in de Zuidelike gewesten uit te weiden. Hier komen we trouwens op meer bekend terrein, waar reeds veel en verdienstelik werk verricht is. Tooh valt ook voor dit hoofdstuk nog wel een verlangenslijst samen te stellen. Laat ik slechts een paar punten aanstippen: de betekenis van Jan Frans Willems als strijder voor een algemeen-Nederlands op Hollandse grondslag en als bestrijder van partikularisties | |
[pagina 144]
| |
streven heb ik nergens volledig beschreven gevonden. De gewichtig-doende, lijvige Nedenduytsche Spraekkunst van P. Behaegel, van 1817, zou dan naast de geschriften van Willems krities bestudeerd moeten worden. Datzelfde geldt voor de latere partikularistiese Vlaemsche Spraekkunst van L. Bôn (1844), te midden van verwante geschriften ‘pour la défense de la langue flamande contre le néerlandais’ als Den Waeren BelgGa naar voetnoot1). Vaak wordt over het hoofd gezien dat het in de zogenaamde ‘spellingoorlog’ niet alleen ging om onbeduidende letterkwesties als ae of aa, of om het al of niet gebruiken van accenten, naar dat hier ook een belangrijker strijd uitgevochten werd tussen voomamelik-Brabants partikularisme, uit de achttiende-eeuwse school, en een wordend algemeen-Nederlands, waarvoor Willems en zijn aanhang als kampioenen optreden. De positie van de laatsten werd verzwakt, doordat ze, met een beroep op een ver verleden, als van zelf-sprekend aannamen, dat het verschil tussen nominatief en accusatief bij het mannelik geslacht gehandhaafd moest worden. Dit behoeft ons niet te verwonderen, als we bedenken dat dit ook voor Siegenbeek, zowel als voor Bilderdijk en later voor Matthijs de Vries een onomstotelike waarheid, ja bijna een taalkundig dogma was. Ook het West-Vlaamse partikularisme wacht nog op een taalkundige monografie. Een ontleding van Gezelle's taal, die wij weldra mogen verwachten, kan èn taalkundig en litterair-aestheties belangwekkend zijn. Voor de tijd na 1890, die wij zelf beleefden, kan voorlopig reeds materiaal verzameld en waarnemingen te boek gesteld worden. De verbreiding van een beschaafd-Nederlandse uitspraak, de wisselwerking van letterkundige taal bij Noord- en Zuid-Nederlandse schrijvers en dichters zijn onderwerpen van ver strekkende betekenis voor de toekomst van onze taal. C.G.N. de Vooys |
|