De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
BoekbeoordelingenDr. G. Kalff Jr., Frederick van Eeden. Psychologie van den Tachtiger, (Groningen, J.B. Wolters, 1927).Na Van Eeden's bekering werd vooral van Katholieke zijde aandacht aan zijn werk gewijd: naast de opstellen van Feber, Knippenberg en Verhoeven gaf Pater Padberg zelfs een brede studie, die op een biografie geleek. Kalff zag daarin ‘bouwsteenen voor een moderne heiligen-legende’; de reaktie tegen deze z.i. tendentieuse beschouwingen bepaalde het karakter van zijn boek. De ergernis die deze biografie in verscheiden kringen gewekt heeft, zal niemand - en allerminst de schrijver zelf - verwonderen. De biograaf verklaart immers zelf, dat hij optreedt als rechter van instruktie. Hij spreekt van een ‘requisitoir’ (blz. VII) van ‘poging tot vrijpleiting’ en ‘strafverzwaring’ (blz. 248). Als men ziet hoe hij lierhaaldelik zijn slachtoffer niet alleen op de bank der beschuldigden, maar zelfs op de pijnbank plaatst, dan is men geneigd de woorden te herhalen die hij zelf op Van Eeden toepast (blz. 235): ‘overwoog hij voldoende of hij hoog genoeg stond om zoo hoog te gaan staan?’ Of zijn verwijt aan Dr. Knuttel (blz. 42, noot): ‘Kan men den dichter dan tenminste niet fatsoenlijk bejegenen?’ Dit weegt te zwaarder, als we opmerken dat Kalff zijn rechterschap nog verder uitstrekt. Er zou een lange lijst op te maken zijn van letterkundigen, critici en geleerden, die in de tekst of de noten op hoge toon ‘afgemaakt’ worden. In dat alles kan men een zekere robuuste eerlikheid waarderen, maar Kalff is de leeftijd te boven, waarop een dergelijke baldadigheid, waarachter vaak onbillikkeid en kwalik verholen antipathie schuilt, vergoelikt zou kunnen worden. Intussen, al schaadt de zelfbewuste, zelfingenomen toon de aantrekkelikheid van dit werk, er is geen reden om het - gelijk sommige beoordelaars deden - als ‘lasterlike aantijging’, als waardeloos produkt, ter zijde te schuiven. Door een degelike en grondige voorstudie staat het zakelik ver boven Padberg's boek. In de ontleding en de waardebepaling van Van Beden's | |
[pagina 146]
| |
geschriften is veel inzicht en goede smaak getoond; ten opzichte van Van Eeden's karakter en daden worden soms harde waarheden gezegd, en verklaringen voorgesteld, waarmee ook een zachter gestemde biograaf rekening te houden zal hebben. Het geeft dus veel meer dan een verzameling van biografies materiaal. De aandachtige lezer zal ook opmerken, dat Kalff, volkomen eerlik, zegt dat hij zijn boek begon als een apologie. In de eerste hoofdstukken heeft hij de ernstige bedoeling om Van Eeden recht te doen wedervaren, en hem zelfs in bescherming te nemen tegen zijn vele tegenstanders. Hoe verder hij de levensloop volgt, hoe ongunstiger zijn oordeel wordt. Was dat niet reeds een motief geweest om het eindoordeel nog wat te laten bezinken, en het ‘vonnis’ op te schorten tot na de dood? Nu vinden we b.v. op blz. 239 een portret, dat moeielik in harmonie te brengen is met de hatelike ‘Faun’-kop op blz. 3: ‘'t gelaat, waarop 't oog door leed verdiept, toch van humor glinstert, en de scherpe voren van neus naar mond getuigen dat hij intusschen leefde en streed’. De biograaf van Van Eeden staat voor een moeielike taak. Zeer juist karakteriseert Kalff hem als een romantiese natuur (blz. 487 vgl.), maar dan kan van zijn werk ook niet meer verwacht en geëist worden dan hij krachtens zijn natuur geven kon. Hij leeft in al zijn scheppingen, ook in zijn vrouwefiguren als Lioba en Hedwig. Leven en werken zijn onverbrekelik verbonden. Daaruit volgt dat kennis van het intieme leven de onmisbare sleutel zal moeten verschaffen tot verklaring van zijn werk en zijn verhoudingen. Daarom zijn de Brieven aan Ellen zo buitengewoon belangrijk, en het getuigt van juist inzicht dat Kalff daarvan een ruim gebruik maakte en grote waarde er aan hechtte (blz. 282). De oprechtheid tegenover zich zelf, de scherpe zelfontleding tonen ons daar Van Eeden van een sympathieke zijde. Maar blijkt daaruit tevens niet, dat voor een volledige biografie, die ten volle recht zou doen, meer brieven en dagboeken bestudeerd zouden moeten worden, en dat dit bij een nog levend auteur van zo complexe natuur, uiteraard bezwaarlik, zo niet onmogelik is? Telkens dringt zich de vergelijking met Multatuli op. Ook zijn werk was niet ten volle te begrijpen, zijn leven ziet onbevooroordeeld te beschrijven, voordat de brieven-publicatie zijn innerlik leven openlegte. Meerkerk belastte zich met het ‘requisitoir’, maar eerst De Gruyter kon een weloverwogen biografie | |
[pagina 147]
| |
leveren. Ook Kalff trekt de parallel met MultatuliGa naar voetnoot1), maar hij vindt bij de voorganger ‘meer adel en durf’ (blz. 482), meer ‘eerlijkheid’ (blz. 247). Het komt mij voor, dat Multatuli's ‘pose’, zijn zelfbedrog bij de idealisering van eigen persoonlikheid en optreden, geheel vergelijkbaar is. Een treffende overeenkomst is ook het opzetten van een werk zonder vooraf bedacht plan. Van Heden begon - blijkens de Brieven - zijn Johannes Viator op dezelfde wijze als Multatuli eertijds zijn Minnebrieven. Ook De Broeders lijdt aan hetzelfde euvel: blijkbaar raakte de auteur verstrikt in zijn eigen opzet en is daaruit zowel de duisterheid als de overlading te wijten. Het later bedachte schema kan deze compositiefout niet verbergen. Een dergelijke inzinking vertoont ook het derde deel van De Kleine Johannes. Voor deze studie heeft Kalff overvloedig materiaal verzameld, zowel op letterkundig als op sociaal gebied. Daarbij beschikt hij over een zeldzame belezenheid in Nederlandse en buitenlandse litteratuur. Dat alles komt zijn oordeel ten goede: buitenlandse vergelijking behoedt voor overschatting van het inheemse. Maar de keerzijde van deze deugd is de neiging om alle aantekeningen, alle herinneringen te willen plaatsen, wat licht tot overlading leidt, uitweidingen als het motief van de waterlelie in de wereldlitteratuurGa naar voetnoot2) doen weinig ter zake. Bij meer zelfkritiek zou de schrijver van dit ‘veel te dikke boek’Ga naar voetnoot3) het snoeimes flink gehanteerd hebben. Dat geldt ook voor de plaatsen waar hij een lange reeks van beoordelaars van Van Eeden gaat ‘verslaan’, soms in dubbele zin; ook waar hij hun kritiek zelf onbeduidend noemt. Dat doet denken aan Huet's kritiek op Jonckbloet, waar hij zijn litteratuurgeschiedenis een debating-club noemt, onder leiding van Dr. Jonckbloet. Het ‘uitwegen der publieke opinies’ (blz. 518) kan van belang zijn, maar dit wettigt niet zoveel uitvoerige aanhalingen. Natuurlik geven ook de onderdelen van dit boek herhaaldelik aanleiding tot instemming of tot bedenking, maar deze bespreking zou te veel uitdijen door alle kanttekeningen ter sprake te brengen. Slechts enkele opmerkingen: in De Kleine Johannes I overheerst wel ‘hot ethische gedachtenleven’, maar daarnaast | |
[pagina 148]
| |
voorspelt de volstrekt niet zo zachtzinnige satire de latere sociale kritiek. In de periode 1891-94 legt Kalff m.i. te zeer de nadruk op de persoonlike onenigheden en botsingen: van meer belang is de verdediging van de Engelse kunstenaars en critici (Matthew Arnold, Ruskin) tegenover de hier te lande te uitsluitend gewaardeerde Franse naturalisten en decadenten. De opstellen Nieuw Engelsch Proza en Over Kritiek betekenen een keerpunt in Van Eeden's ontwikkeling. Om dezelfde reden acht ik de Kroniek-strijd van Junie 1896 en Van Eeden's eenzaam standpunt tussen de strijdende partijen te belangrijk om in een korte alinea (blz. 137) afgedaan te worden. In De Kleine Johannes II en III valt nog op te merken dat de auteur zich in tweeën splitst: zijn wankele natuur is belichaamd, in Johannes; zijn profetiese aspiratie in Marcus. De terugkeer tot het Tweemaandelijksch Tijdschrift en later tot De Beweging, na zijn tijdelike medewerking aan De Gids, is niet zo onverklaarbaar. Innerlik bleef hij zich meer verwant voelen met de groepen van de oppositie dan met de voldane burgerij. Kalff's beschouwing over Van Eeden's bekering staat terecht aan kritiek bloot: wat in een menseziel omgaat is niet zo gemakkelik te ontraadselen! Een ‘vat vol tegenstrijdigheden’ blijft Van Eeden tot liet einde: welke bekeerling zou vroegere geschriften laten herdrukken, die hij als godslasterlik heeft leren beschouwen! Maar al mag dan de gemoedsrust eerst verworven zijn toen de ouderdomsverzwakking reeds was ingetreden, al wordt hij geen tweede Vondel, die uit de geloofsverzekerdheid nieuwe bezieling put, en als kunstenaar een nieuwe opbloei beleeft, wat Van Eeden als dichter, als ‘geweten van zijn volk’ (blz. 505) vóór zijn vijftigste jaar verricht heeft, verzekert hem een plaats van betekenis in de letterkunde van zijn tijd. Ten onrechte zou men van een mislukt leven spreken. Lang niet al zijn werken zullen door het nageslacht nog gelezen worden, maar als typies vertegenwoordiger van een tijd, even weinig harmonies als zijn persoonlikheid, zal hij nog lang gekend en bestudeerd blijven. Daarom zal ook deze biografie stellig niet de laatste zijn. Intussen zal de behoedzaam-kritiese, niet al te prikkelbare lezer nu reeds Kalff's boek, als waardevolle bijdrage tot de letterkunde van onze tijd, met dankbaarheid aanvaarden. C.d.V. | |
[pagina 149]
| |
Fr. Steinbach, Studien zur westdeutschen Stammes- und Volksgeschichte (= Schriften des Instituts für Grenz- und Auslanddeutschtum an der Universität Marburg, Heft 5). Jena - Fischer - 1926.Er is reeds meermalen de nadruk op gelegd, dat de dialectgeografie niet een nieuw onderdeel van de taalwetenschap is, maar een nieuwe metode die zijn invloed uitoefent op alle studie van taal en zelfs ver daarbuiten. Daarvan is het bovengenoemd werk een duidelik voorbeeld: de schrijver, voortgekomen uit de Borrner school van Frings en Aubin, toont aan, welke konsekwenties de dialektgeografie in de eerste plaats voor de studie van de plaatsnamen, maar ook voor die van het boerenhuis met zich brengt. Zijn boek verdient daarom de belangstelling van ieder die zich meer voor metode dan voor stellige resultaten interesseert. Het is ruim oen halve eeuw geleden, dat Arnold in zijn ‘Ansiedelungen und Wanderungen deutscher Stämme’ met kracht de opvatting verkondigde, dat de verschillende tiepen van plaatsnamenvorming eigen zouden zijn aan bepaalde Oudgermaanse stammen; de verbreiding van zo'n bepaald tiepe zon zich dekken met de vroegere woonplaats van het desbetreffende volk. Zo geldt voor hem -ingen als Alamans, -heim als Frankies, -lār als Chatties (Hessies). Later zijn deze aanvankelik zo zeker lijkende resultaten aan 't wankelen geraakt; hoe meer materiaal men verzamelde, des te meer bevond men, dat ook buiten de door Arnold aangewezen klingen dezelfde vormingen, soms zelfs in groten getale voorkwamen. Zo vond men een grote massa -ingen-plaatsen in het ‘Frankiese’ Lotharingen, een massa -heim-namen in het ‘Alamanse’ gebied van de Boven-RijnGa naar voetnoot1) -lār bleek zo wijd veispreid, dat SchnetzGa naar voetnoot2) het Frankies noemde. En jongere pogingen om Arnold's sisteem te handhaven, vielen niet beter uit; als tieperend voorbeeld noem ik die van Jungandreas, Die Bedeutung der Ortsnamen auf -ungen für die deutsche AltertumswissenschaftGa naar voetnoot3) Volgens hem vindt men de uitgang -ungen overal waar eens Chatten gewoond hebben; stuit men op een plaats als Amerongen, welnu, ook | |
[pagina 150]
| |
daar is raad voor: men kan denken aan een kolonie van de Bataven, die immers volgens een oude traditie van de Chatten zouden afstammen. Op deze wijze is het mogelik, alles en dus niets te bewijzen; door dergelike ‘verklaringen’ werd de teorie ondergraven: nog één stoot, en die lag omver. Die stoot - een rake - heeft Steinbach gegeven. Immers, wat voor de dialekten geldt, geldt ook voor de plaatsnamen. Zo min als gene, zijn deze rechtstreekse voortzettingen van overoude; zij berusten niet op stamindelingen uit de eerste eeuwen na Christus, al moet men ook toegeven, dat zij, vroeg versteend als zij zijn, een ouder résidu bevatten dan de gewone taal. De Oudgermaanse stammen vormden niet tegenover elkaar afgesloten kultuureenheden, die bepaalde tiepen van naamvorming met zich meebrachten; in en na de volksverhuizing lossen zij zich op in nieuwe kombinaties als b.v. de Flanken, waarin o.a. de Chatten opgaan en die later o.a. de Alamannen onderwerpen, en eerst langzamerhand groeien hieruit nieuwe politieke eenheden. Verder werden bij de inbezitneming eerst de vruchtbaarste delen bezet; later, met de uitbreiding van de bevolking, de ekonomies minder belangrijke streken; een overgrote menigte van namen stamt dus uit de tijd na de volksverhuizing. Daarbij zijn de namen aanvankelik niet konstant; er is nog geen eenheid van vorming; langzamerhand wint een bepaald tiepe het: de uitgesproken eenheid in bepaalde streken is het resultaat van taalkundige en dus kultureele ‘Ausgleichung’, vaak eerst in de 12de en 13de eeuw. Passen wij deze opvatting toe op de -ingen- en -heim-namen, dan volgt hieruit dus, dat beide tiepen oorspronkelik gemeen bezit zijn van de verschillende Westgermaanse stammen, die ze door elkaar gebruikten; eerst later komt de differentiatie, waarbij niet de afkomst van de kolonisten, maar de verkeersbetrekkingen en het verschil in mode in de naamgeving de doorslag geven; anders gezegd: de tiepen zijn niet karakteristiek voor een bepaalde stam, maar voor een bepaalde tijd. Dat -heim langer produktief bleef dan -ingen, is waarschijnlik, als men let op het jongere -ingheim, dat door kontaminatie kan (niet behoeftGa naar voetnoot1) ontstaan zijn. Voor ons, Nederlanders, is de uitvoerige behandeling van het ontstaan van de taalgrens in België interessant. S., die uit- | |
[pagina 151]
| |
stekend thuis is in de Belgiese literatuur over dit onderwerp, toont aan, dat de op Kurth berustende beschouwing, volgens welke de silva Carbonaria als onoverkoomlike hindernis daarbij een hoofdfaktor zou geweest zijn, ten enenmale, onjuist is: zoals de Belg Van der Linden voor enkele jaren heeft aangetoond, liep dit woud niet Oost-West, maar Noord-Zuid: de taalgrens gaat er dwars doorheen. In een ander hoofdstuk betoogt S., dat de gegeven beschouwing ook op de boerenhuizen toepasselik is; men moet niet uitgaan van de verbreiding van de oude volkstammen, maar van die van de huistiepen zelf. Eerst in de latere middeleeuwen, onder invloed van landschap en geschiedenis, ontwikkelen zich de tropen in al hun scherpte. Hilversum. M. Schönfeld. | |
A.C. Bouman, Onderzoekingen over Afrikaanse Syntaxis. Annale van die Universiteit van Stellenbosch. Jaarg. IV, Reeks B, Afl. 3 (Nov. 1926). Nationale Pers, Beperk, Kaapstad. 69 + 3 blz. Prijs 2/6Een belangwekkende bijdrage tot de syntaxis van het Afrikaansch is in het bijzonder het eerste der drie hoofdstukken, waarin de schrijver, aansluitend bij een artikel van zijn hand in N. Taalgids l6, p. 225, de ontwikkeling van verschillende ‘groepen’ door isoleering beschrijft, o.a. laten + inf. Er blijkt uit, dat Dr. Bouman door rustige beschrijving van vele dergelijke verschijnselen der Afrikaansche Syntaxis bijzonder vruchtbaar werk zou kunnen leveren. Hij zegt zelf, in no. IV van zijn Desiderata (p. 69): ‘Ben grammaticale synthese van modern Afrikaans zou ons in doorloopende lijn de verschillen in articulatie, woordvorming, grammaticale kategorie, syntaxis en semantiek met het Nederlands moeten blootleggen.’ Typeerend voor de werkwijze van Dr. Bouman is, dat hij hier de synthese voorop stelt. Zijn stelling zou aannemelijker zijn, zoo hij wilde beginnen met de ‘blootlegging’ der verschijnselen i. c., de synthese zal dan vanzelf wel volgen. Die blootlegging vereischt n.l. een rustiger sfeer dan de opzet dezer ‘Onderzoekingen’, gestadige en methodische beschrijving van alle taalsoorten. Dr. Bouman zegt in Desideratum no. II: ‘Er zijn diverseGa naar voetnoot1) schrijvers in Afrikaans, wier | |
[pagina 152]
| |
taal een syntaktiese monografie verdient, zoowel oudere als jongere.’ Ik geloof, dat de taal van heel veel schrijvers, en, door ‘antografieën’, van heel veel sprekers beschreven zal moeten worden, wil Dr. Bouman met werkelijke voldoening ‘synthetische’ en ook ‘genetische’ conclusies trekken. Voorbarige genetische verklaring zoowel als haastige jacht op synthetische ‘taalprincipes’ is al dikwijls de dubbele vloek der philologie gebleken. De Afrikaansche taalkunde heeft van den beginne onder de eerste geleden en schijnt in Dr. Boumans verhandelingen onder beide te moeten gaan lijden. Wanneer hij (o.a.p. 26) Le Roux verwijt, dat deze in zijn ‘Sintaksis’ naar genetische verklaring nauwelijks streeft, dan is Dr. Bouman tegenover dit hoogst verdienstelijk beschrijvend boek op z'n minst onbillijk. Herhaaldelijk is de polemische toon, dien hij tegen Le Roux en Bosman aanslaat, niet vrij van pedanterie. Zèlf ontziet de schrijver zich niet, uit de taal-verklarende theorieën van Jespersen, Van Ginneken, Sperber, Voszler, na een omslachtig referaat, een wonderlijke ratjetoe als eigen taalkundige jranaoee op te disschen (p. 45). Grotesk is de geestdrift over de vèrstrekkende resultaten van zijn onderzoek-methode, die (p. 69) culmineert in het motto: ex Africa lux. Alle eerbied voor het Zwarte Werelddeel; maar dat de Europeesche philologie er door op de been moet worden gebracht....! Behalve het reeds genoemde eerste hoofdstuk trekt, in het tweede, onze aandacht een korte beschouwing over de vervanging van wij door ons. Dr. Bouman bewijst, dat er verschillende constructies in het 17e-eeuwsch Nederlandsch waren, die deze Afrikaansche vervanging hebben bevorderd. In het derde hoofdstuk haalt de schrijver weer een omslachtig materiaal overhoop, thans naar aanleiding van de ‘dubbele ontkenning’. Opvallend is, dat hij een zin als Mnl. ‘ic en weet het niet’, beschouwt als een uitbreiding van ‘ic weet het niet’ ‘op analoge wijze ontstaan als het oudere type ‘nioman ni weiz’. Er is meer reden, ookGa naar voetnoot1) als men de door Dr. B. (p. 04) geciteerde Engelsche en Fransche gevallen vergelijkt, te blijven gelooven aan een ouderen vorm ‘ic en weet het’, met verzwaring door ‘niet’. ‘Niet’ is als ‘emphatische’ verzwaring begrijpelijk; ‘ne’ of ‘en’ in geenen deele. Apeldoorn, Maart 1928. G.S. Ovebdiep. | |
[pagina 153]
| |
Werken van Michiel de Swaen, uitgegeven door Dr. V. Celen, met de medewerking van Dr. C. Huysmans en Prof. Dr. M. Sabbe. I. De Tooneelspelen (Antwerpen - ‘De Sikkel’ - 1928). Prijs per deel ƒ 4.- (geb. ƒ 5.60).In 1906 vestigde Maurits Sabbe, door zijn uitvoerige en degelike studie, over Het Leven en de Werken van Michiel de Swaen, terecht de aandacht op deze zeventiende-eeuwse Divinkerkse dichter. Sedert werd van zijn werk alleen het blijspel De gecroonde leerse opnieuw uitgegeven en opgevoerd. De belangstelling verlevendigde, toen C. Huysmans in 1926 ontdekte dat het mysteriespel De Menschwordingh, in 1892 door Van Veerdeghem uitgegeven, aan deze dichter toegeschreven moest wordenGa naar voetnoot1). Dit gaf de stoot tot het plan om De Swaen's werken volledig uit te geven. Het eerste van de zes delen, dat nu vóór ons ligt, bevat, een algemene Inleiding, De Menschwording, De gecroonde leersse en Catharina, een martelaarspel, dat nog slechts in handschrift bestond. De Inleiding geeft, ter aanvulling van Sabbe's boek. inlichtingen over de familie, De Swaen's jeugd en het Duinkerks College der Jezuieten, waar het toneelspel ijverig beoefend werd, over zijn maatschappelike positie als heelmeester, zijn beide huweliken, zijn letterkundige betrekkingen en vrienden en de datering van zijn werk. Een portret en enige facsimilé's zijn er aan toegevoegd. De teksten zijn afdrukt naar de handschriften; bij De gecroonde, leersse vindt men ook de varianten van een oude druk. Woordverklaringen zullen eerst gegeven worden aan het einde van het laatste deel. De uiterlike verzorging is zo goed als wij dit van ‘De Sikkel’ gewoon zijn. C.d.V. | |
Katharina Boudewijns: Het Prieelken der gheestely wellusten, met inleiding en aanteekeningen van Dr. Hermance van Belle (Antwerpen - ‘De Sikkel’ - 1927; C.A. Mees-Santpoort). Prijs ƒ 4.-.Als uitgave van de ‘Seven Sinjoren’ verscheen in een keurig verzorgd deeltje een herdruk van deze bundel stichtelike anti-Calvinistiese gedichten, slechts in één exemplaar van 1587 bewaard. De inleidster vertelt wat omtrent deze Brusselse dichteres | |
[pagina 154]
| |
(geb. 1520) bekend geworden is, plaatst haar werk in de lijst van de tijd, wijst op haar betekenis in de 16de-eeuwse letterkunde, en geeft een korte beschouwing over het rijm, het rhythme en de melodieën. De meeste liederen zijn nog geheel Middeleeuws van toon. De strijdliederen missen de felheid van Anna Bijns. Opmerkelik is, dat twee uitvoerige dialogen (tussen De Bruyt en Den Bruydegom; Liefde en Eendrachticheyt) ‘Spelen van Sinnen’ genoemd worden, ‘ghespeelt ter cameren’. Een beknopt glossarium (2 blz.) geeft de nodigste taalkundige toelichting. C.d.V. |
|