De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBijbelkennis en literatuurstudie.De ene vorser na de andere heeft leren zien, hoe Rembrandt ontelbare keren zijn bezieling haalde uit de Heilige Schrift. En sinds de Oostenrijker Wickhoff vond, dat verschillende tekeningen, die volgens Hofstede de Groot een mythologies onderwerp zouden behandelen, iets bijbels bleken voor te stellen, heeft de Hollandse geleerde zelf overvloedig bewezen, hoe de meester zijn Bijbel met gemak beheerste. Wat de kunstgeschiedenis ontdekte, schijnt de letterkunde nog niet volledig doorgrond te hebben. Wel geeft elke nieuwe, uitgaaf van Vondels Lucifer in de Zwolsche Herdrukken weer een of andere tekst aan, die totdusver achter het vers niet gelezen was; maar zolang iemand zich aan de studie van een zeventiendeeuws boek waagt, zonder de Bijbel bewust in zijn hoofd en de Concordans in zijn hand te hebben, moeten allerlei schriftuurplaatsen, die het motief voor de dichter zijn geweest, de aandacht ontsnappen. Bij wijze van voorbeeld mogen misschien een paar overbekende regels volgen, waarvan de bijbelse oorsprong nog niet vastgesteld schijnt te zijn: ‘O kon ik oock die konst: maar wat op 's harten grond leyd
Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst,
En 't werckt als nieuwe wijn, die tot de spon uytbarst’.
| |
[pagina 125]
| |
Hoe persoonlik deze uiting ook mag zijn, het beeld herinnert tamelik sterk aan Job 32 : 18/9. ‘Want ick ben dor woorden vol: de geest mijnes buycks benauwt mij. Siet, mijn buyck is als de wijn, die niet geopont en is: gelyck nieuwe ledersacken sonde hy bersten’Ga naar voetnoot1). Iedereen is verder vertrouwd met de eerste rei van Lucifer; ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in 't grondolooze licht.
Van tyt noch eenwigheit gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwight,
By zich bestaet....’.
Waarschijnlik moduleert de dichter hier Jac. 1 : 17, waar geschreven staat: ‘Alle goede gave ende alle. volmaeckte gifte is van boven, van den Vader der lichten afkomende, by welcken geen verandoringe en is, ofte schaduwe van omkeeringe’. Onze filologen hebben bij de behandeling van oude werken te weinig het Boek der boeken opgeslagen. Terecht verbeterde Stoett in Verwijs' Bloemlezing (II 193) de titel van een fragment; alleen liet hij een vergissing in de tekst zelf onveranderd: ‘in Jobs boec: Opera enim illorum sequuntur illos’. De middeleeuwer Jan de Weert citeerde deze zin eenvoudig in 't Latijn, omdat die letter-lik het epistel van het Requiem besluit (Openb. 14 : 13). En hij onderstelde dat vanzelfsprekend genoeg om de Apocalyps aan te duiden als liet boek van Johannes of ‘Johs [misschien Joes] boec’. Alleen deze lezing wint trouwens de vierde heffing, die voor de versmaat anders tekort komt. Vooral onze zeventiendeeuwse letterkunde lijkt een palimpsest, waar telkens de oorspronkelike letter van het Woord Gods doorschijnt. Van elkaar namen de schrijvers ook herhaaldelik wat over; Vondel heeft de ‘kerk van ongekorven hout’ bij Hooft gevonden, terwijl hij uit Hofwyck de regel koos: ‘Dat | |
[pagina 126]
| |
komt er af, van 't zeil te voeren in den top’, wanneer dit tenminste geen spreekwoord was. Maar vulden Vondel en Huygens ieder een vers met ‘gouden appelen op zilvren schaal’, dan zinspeelden zij beiden op Spreuken 25 : 11. Hoe eenvoudig of zelfs onnozel nu een dergelik spel met bijbelteksten misschien op het eerste gezicht mag lijken, het verschijnsel is zó kenmerkend voor de klassieke meesters, dat het onze volle belangstelling verdient. Inhoever, vragen wij ons onwillekeurig af, zouden de tijdgenoten hun werk beter verstaan hebben dan wij? Van de ene kant hebben wij allerlei wetenschappelike verklaringen tot onze dienst, van de andere kant is niet alleen het spraakgebruik veranderd, maar ontgaan ons on-vermijdelik toespelingen, die de toenmalige lezer vanzelf begreep en die helaas elke geestige werking dreigen te verliezen, als ze stelselmatig met een zoeklicht worden opgespoord. Overigens blijft er reden tot twijfel, of Hooft en Huygens niet juist de waarde van hun werk gedeeltelik in een zekere geheimzinnigheid zochten, waarop ieders vernuft zich had te spitsen. Zijn meerdere woordspelingen niet blijkbaar als raadsels bedoeld’? Intussen had de gemiddelde zeventiendeeuwer op ons geslacht een groot voordeel in zijn vaste bijbelkennis, want de tale Kanaäns doortrok de halve literatuur. Het humanisme, hield van antieke lessen, de romantiek heeft de bontste motto's geciteerd of ook wel gefingeerd, manr de gouden eeuw was van gewijde teksten verzadigd. Ver van ooit plagiaat of fabrikaat te heten, werd zo'n mozaiek beschouwd als verheven schoonheid, evenals het bij Chinezen voor hoogste wijsheid gold om overgeleverde spreuken doorlopend samen te vlechten. Met de vraag van de meerdere of mindere verstaanbaarheid is die van de onmiddelike werking verbonden, waardoor de gevoelswaarde voor poëzie toch allereerst bepaald wordt. De blijvende schoonheid van kunst ligt achter de associaties, die bij tijdgenoten meermalen de hoofdindruk regelen. Schubert's lied ‘Die Post’ werd in zijn dagen wel biezonder aantrekkelik gevonden, omdat de dierbare posthoren er telkens even precies in te herkennen viel, terwijl die posthoren voor ons louter een woord betekent, een dichterlik woord door zoveel herinneringen aan romantiese verzen, maar ook niet meer dan een woord. Onvergelijkelik dieper werkelikheid, vol van de rijkste herinneringen en verwachtingen, vertegenwoordigde nu de klank van Gods Woord voor de Protestanten. Zelfs de meeste rechtzinnigen | |
[pagina 127]
| |
kunnen zich op het ogenblik niet helemaal meer begrijpen, wat de Schrift voor waarde had in het leven, ook het verbeeldingsleven, van hun vaderen, die immers geloofden, de Bijbel eindelik ontdekt en geopenbaard te hebben. Het merkwaardige van 't geval lag hierin, dat iedere tekst door de zegevierende Hervorming; en biezonder door de kersverse vertalingen een nieuwe klank had gekregen, vol bezieling voor de woordkunstenaars. Dit element estheties te proeven met de smaak van de zeventiende eeuw, 't is onze tijd zelden meer gegeven. Voor ons geslacht is de Bijbel nu eenmaal 'een erfenis, nog wel een veel betwiste erfenis, die door allerlei misbruik sommigen verveelt, juist omdat het kostbare van dit bezit voor anderen ligt in de ouderdom. Ontzag leert de Christen van jongsaf voelen voor de foliant met koperen beslag; de verhouding is minder hartelik, uu de Statenbijbel, het eigen getuigenis van de zeventiende eeuw, een monument en een dokument wordt, waarvan de vorm noodlottig zijn actualiteit heeft ingeboet. De afstand tot de levende taal is door veroudering en nog meer door vervreemding teveel vergroot voor direkt gevoelskontakt. Persoonlik vrijwel onverschillig tegenover een tekst, die vroeger de mensen tot het diepste van hun hart liet trillen, vertrouwt menig modern persoon nauweliks de waarachtige inspiratie van bijbelse dichters, die zich op de brede klanken van het Woord voelden drijven als een min of meer zangerige gemeente op het orgel. Een Huygens of Cats viel het licht, de toon van het Oude of Nieuwe Testament maar even aan te slaan, om zeker te zijn van de weerklank bij hun volle. Hun gedichten werden volgens de algemene opvatting niet met teksten zozeer opgevuld als wel wezenlik ‘aangeblazen’. Wat ons een stoplap lijkt, was toen een edel sieraad; en waar wij het ritme horen dalen, werd toen een sterk accent gevoeld. De zeventiendeeuwer las de Bijbel immers met de hoogste bewondering en luisterde met de diepste eerbied naar ieder woord. Zouden we dit niet aannemen, dan werd het onmogelik te begrijpen, waarom Vondel zo geregeld herhaalde, dat hij zich trouw aan de Schrift hield in zijn spelen. Deze eis gold als een voorwaarde bij de kunst niet minder dan bij de godsdienst. De dichter volgde gewillig zo'n strenge wet, omdat hij ook de sterkste ontroeringen aan de Bijbel dankte. Hadden de humanisten nog andere boeken, waaraan ze graag regels ontleenden, hun antieke literatuur sprak hoogstens de verbeelding van enkelen aan, terwijl | |
[pagina 128]
| |
de bijbelse geschiedenis tot het gemoed, ja het gemoed van heel het volk, doordrong. Citaten van Virgilius met namen van goden konden het schoolse geheugen vleien, teksten uit de Profeten herinnerden aan de binnenkamer thuis. Rembrandt zag zijn moeder levenslang met de Bijbel op haar schoot, om ongemerkt te bevestigen, hoe het Evangelie voor hem een innige toon bleef houden. De mythologie stemde hem dikwels wat bombasties of soms humoristies, zoals een rederijker de onbegrepen antieken nu eens galmend, dan weer schaterend voordroeg: maar de gewijde historie, zijn doorvoelde en doorleefde Bijbel was hem nabij als het vaderland of de moedertaal zelf. Uitdrukkelik geldt dit voor een overtuigd Kalvinist als Huygens, die ons ook daarom minder doorzichtig lijkt, omdat wij niet genoeg tot de grond van zijn levensbeschouwing leren heenzien. Die grond was het Woord, het Woord werkelik, het Woord letterlik. Zonder deze vaste bodem valt de harmonie van zijn gedichten ineen als een koor, waarvan de bas zou bezwijken. En hoe beter iemand de Bijbel kent, hoe eerder hij de bijbels gestemde werken van Huygens verstaat. Om dit aan te tonen, kan de eerste de beste bladzij dienen, nl. het bekende besluit van ‘Des Heeren twee Gebods tafelen’. Nadat de dichter hier de Tien Geboden volledig heeft ‘uytgebreidt’, verwachten wij aan 't einde zijn persoonlik getuigenis. Hij geeft dit ook in de gebedstoon, maar in plaats van zelf aan 't woord te willen komen, levert hij opnieuw een reeks bijbelse termen. Zijn eigen liefste taal is en blijft de tale Kanaäns, omdat die de zuiverste weerklank vormt op de Openbaring, die hij zo even liet horen. ‘Jae, Heere, 't is Uw Woord; 't zijn Uw' beschreven Wetten,
Daer naer wy Wil en daed verbonden zijn te setten;
Daer van liet minste punct onachtsaemlick gefaelt
d'Onsterffelicke dood rechtvaerdelick behaelt.
Daer door de swacke ziel in oen van all' gevallen,
In Uw' gerechtigheit straf-schuldigh is van allen.
Maer sult Ghy dus en dus te rechte met ons gaen,
Waer is hy, groote God, die voor U sal bestaen?’
In zóver verandert Huygens bij zijn eerbiedig antwoord op de Tien Geboden alleen van toonaard, dat hij nu het Nieuwe Testament vooral volgt. ‘Wil en daed’ komen II Cor. 8 : 10 en Phil. 2 : 13 in gelijke gedachteverbinding voor. De uitspraak, dat een overtreding in één enkel punt, schuld op ieder punt | |
[pagina 129]
| |
insluit, staat Jac. 2 : 10 geschreven, terwijl de inleidende regels mogelik nog verwijzen naar Math. 5 : 19. Het slot herhaalt eenvoudig Ps. 130 : 3. Dan maakt Huygens een overgang, die zich vrijwel bij de strekking van de Romeinebrief aansluit, waaraan de volgende regels weer letterlik herinneren: ‘... Nu isser van den Mensch ter wereld geen vermaen Die 't goede kan, hoe doen? ja doncken, ja verstaen’. Immers Rom. 3 : 12 wordt hier niet II Cor. 3 : 5 versterkt. En verder geeft de dichter variaties op het motief van Rom. 7 : 15-19. De zeventiendeeuwers zagen het Oude Verbond geleidelik in het Nieuwe overgaan als het voorhuis in de binnenkamer. Vandaar vermengden ze teksten uit beide heliten van de Schrift. Een sprekend geval komt in Huygens' gedicht op ‘een goed predikant’ voor: ‘... de waerlieit met de vré Mogelik verwacht een oningewijde, dat hier op een of andere plaats in het Evangelie wordt gedoeld. Maar omdat de psalmen beschouwd werden als profetieën van de Messias, verwondert het nauweliks, wanneer we deze regels in verband brengen met Ps. 85 : 11. De enige betekenis van mijn aantekeningen kan hierin liggen, dat ze toekomstige bewerkers van zeventiendeeuwse teksten scherper bewust helpen maken van de bezielende levenswaarde, die de Bijbel voor onze grote schrijvers hield. Seneca's betrekking tot de Hollandse letterkunde is langzamerhand genoeg onderzocht; we krijgen wel eens de indruk, dat er dichterbij meer winst binnen te halen zou zijn. Bij 't aanwijzen van overeenkomstige plaatsen begint het eigenlik probleem eerst, inhoever de taal van de Schrift als stijlelement onze poëzie heeft beïnvloed. Gerard Brom. |
|