De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||
De klucht van den Hoochduytschen Quacksalver.
| |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
Dr. Schepers in de Nieuwe Gids (Juni 1927); deze komt wel tot de slotsom dat de Quacksalver echt is, maar hij bereikt die conclusie door uit te gaan van zulke speculatieve premissen, dat ook zijn eindoordeel hierdoor niet meer waarde krijgt dan een hoogst persoonlijke meening. Prof. Prinsen toont zich, zooals ik opmerkte, wat den Hoochduytschen Quacksalver betreft een aanhanger van Ten Brink's denkbeelden en hij levert dan ook in zekeren zin een dupliek op de repliek van Dr. van Rijnbach. De zwakke plekken in het betoog van den laatste weet hij soms op overtuigende wijze aan te toonen. Zoo neemt van Rijnbach aan, dat Van der Plasse, die tijdens het leven van Bredero reeds spelen van hem uitgaf, wel volkomen op de hoogte zal geweest zijn van wat Bredero alzoo geschreven had, en dus wel geen onecht stuk voor een authentiek werk zal hebben aangezienGa naar voetnoot1). Daartegen merkt Prof. Prinsen terecht op: ‘Dit is een bloote veronderstelling, die zwak wordt als wij bedenken dat hij eerst in 1620 den Stommen Ridder in handen gekregen heeft, eerst in 1623 de Angeniet en dan pas de uitgave van den Schynheyligh en Het daghet uyt den Oosten belooft.’ Maar de oplossing die Prof. Prinsen aan de hand doet, n.l. dat Bredero den Quacksalver van een ander kan hebben gecopieerd en dat deze copie, onder zijn papieren gevonden, door Van der Plasse is uitgegeven, blijft evenzeer een hypothese met niet meer bewijskracht dan Van Rijnbach's veronderstellingen. Van groot belang is een nieuw bezwaar dat Prof. Prinsen tegen de echtheid aanvoert, n.l. de taal waarin het stuk is geschreven en die, ofschoon Ten Brink hieraan geen aandacht heeft geschonken, toch inderdaad een sterk argument tegen Bredero's auteurschap is. Waarom spreken de Hollandsche personen geen Amsterdamsen, zooals in de andere kluchten? Dr. van Rijnbach, die klaarblijkelijk inzag, dat dit een zwak punt in zijn theorie was, verklaart het door de veronderstelling dat de personen blijkbaar in een ander milieu gedacht zijn dan gewoonlijk, ‘vandaar dat ze niet het gebruikelijke Amsterdamsch spreken.’ Dit is een onaannemelijke verklaring en Prof. Prinsen vraagt zich dan ook af: ‘Welk motief zou de volbloed Amsterdammer Bredero gehad kunnen hebben de beide volkstypen, die in den Quacksalver gebruikt zijn, zich te gaan denken in een andere omgeving dan | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
Amsterdam zelf en ze een andere taal te laten spreken? Die taal is voor mij het sterkste bewijs tegen Bredero's auteurschap. Alle andere kluchten zijn geschreven zooals Dr. v. Rijnbach terecht constateert, in Amsterdamsch-N. Hollandsch waarin het Friesch, nog een groote plaats innam, in Bredero's eigen taal dus, maar de Quacksalver niet’Ga naar voetnoot1). De eenige bevredigende oplossing van deze moeilijkheid is de veronderstelling dat Bredero den Hoochduytschen Quacksalver schreef in zijn jeugd, zoodat men aan dit stuk niet den maatstaf van zijn werk uit een latere periode mag aanleggen. Dit is dus iets anders dan het oordeel van Van Rijnbach, als deze opmerkt dat Bredero ook wel een wat minder goed werk kon schrijven, wat overeenkomt met de meening van Te WinkelGa naar voetnoot2). Maar mij lijkt het onmogelijk, dat een kunstenaar, na b.v. de Klucht van de Koe te hebben geschreven, ook wel een minder goed stuk, in casu den Hoochduytschen Quacksalver zou hebben gemaakt. Daarom moet het stuk, indien het van Bredero is, dateeren uit een vroeger tijdperk, toen zijn talent nog niet tot volle ontplooiïng was gekomen en hij nog zijn kracht zocht in navolging der Rederijkers van zijn tijd. Vandaar het ongemotiveerde, en voor Prof. Prinsen zoo onverklaarbare pathos en vandaar ook die schuchtere poging om alexandrijnen te schrijven. Juist omstreeks 1600 is de alexandrijn ook onder sommige Bederijkers (Celosse, Duym) in de mode gekomen en ongetwijfeld heeft Bredero hun werken gekend. Nu is het ook te verklaren dat hij toen nog in de meer neutrale taal der Rederijkers meende te moeten schrijven en pas later, na grooter zelfstandigheid bereikt te hebben, het Amsterdamsch dialect gebruikt. Toch zal ik straks aantoonen, dat zelfs al in den Quacksalver de eerste sporen van zijn later Amsterdamsen te vinden zijn. Verleden jaar is ook Dr. Schepers reeds tot de overtuiging gekomen dat de Hoochduytsche Quacksalver uit Bredero's jeugd dateerde, maar hij geraakt tot die conclusie langs wegen waarop ik hem niet kan volgen. Hij leverde n.l. een bespreking van Van Rijnbach's uitgave in de Neuwe Gids van Juni 1927, onder het veelbelovend opschrift: ‘Nieuws over de jonge Bredero’. Als hij over den strijd om den Quacksalver komt te spreken kiest hij voorloopig geen partij, maar bepaalt zich tot een uiteenzetting | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
van den stand van zaken. Wel wijst hij met nadruk op de overeenstemming met het, ook al door Van Rijnbach genoemde tafelspel ‘Van een Kwakzalver en een boer’, dat voorkomt in het Haarlemsche hs. ‘Trou moet Blycken’. In dit stukje komt n.l. een zin voor die men bijna woordelijk in den Quacksalver van Bredero kan terugvinden. Dr. v. Rijnbach acht het daarom niet onmogelijk dat Bredero dit tafelspel in Haarlem heeft zien opvoeren. Maar nu komt Schepers met zijn veel verder gaande hypothese: Bredero zou als jong schildersmaatje te Haarlem in de leer zijn geweest en wel bij niemand minder dan Goltzius. Als hij dan het genoemde tafelspel gezien heeft, wil hij ook wel eens iets in dien geest maken en hij schrijft zijn Hoogduytschen Quacksalver. Vooral in 's kwakzalvers brabbeltaaltje hebben zijn medeleerlingen veel schik, want dat is een imitatie van het gebroken Hollandsch van hun leermeester, die immers uit het land van Gulik kwam. Ook over de reden van Bredero's vertrek naar Haarlem heeft de heer Schepers een theorie. Er bestaat n.l. een versje, waarin de zeventienjarige jongeman het meisje. dat niet met hem trouwen wil dreigt met de woorden: ‘Ik meen sy sou wel beter coop
Gheven tooch ick opter loop’.
en Dr. Schepers teekent hier in allen ernst bij aan: ‘Heeft hij dit misschien gedaan en vinden we hem zo (om 1602) in de Haarlemse schilders werkplaats terug?’ Ik kan het niet helpen, maar ik vind het nogal naief, dit regeltje uit een jeugdrijmpje als een serieus argument te willen gebruiken. En bovendien, gesteld dat Bredero inderdaad zijn booze bedreigingten uitvoer had gebracht, dan behoeft hij nog niet juist naar Haarlem te zijn getrokken! Met het verblijf van Bredero als leerling te Haarlem wil Schepers ook verklaren hoe hij Van Mander's levensbeschrijver werd. Maar dit laatste is ook nog geen uitgemaakte zaak en de argumenten die Dr. Schepers er onlangs weer voor aanvoerde lijken, mij uiterst zwakGa naar voetnoot1). Invloed van het genoemde Haarlemsche tafelspel schijnt op het eerste gezicht onmiskenbaar. Hieruit citeert Schepers den regel: ‘Den armen om Gode, den rycken om gelt;’ terwijl Bredero's kwakzalver verzekert, dat hij zijn geneesmiddelen verkrijgbaar stelt: ‘Vor dem reyeken umb geldt, den armen gaer umb sunst.’ | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
De overeenstemming is werkelijk opvallend, maar indien er van invloed op het stuk van Bredere sprake is, dan moet die zich beperken tot dat ééne zinnetje. Ik weet niet, of Dr. Schepers de moeite, genomen heeft, het Haarlemsche Tafelspel eens door te lezen, maar zoo ja, dan moet hij toch bemerkt hebben, dat de beide stukken met elkaar noch in vorm, noch in inhoud verder iets gemeen hebben; in beiden treedt een kwakzalver op, doch het motief is in het Haarlemsche spel geheel anders. Kan nu dat eene zinnetje wel als een sterk bewijs worden beschouwd? Kan de bewering van den kwakzalver, dat hij de rijken voor geld, de armen voor niets helpt niet een traditioneele tirade van dat soort lieden geweest zijn? Zoo ja, dan kunnen we evenmin van invloed spreken als wanneer in twee, overigens verschillende marktschetsen beide marktventers beweren, dat men bij gebleken ondeugdelijkheid van hun artikel op staande voet zijn geld terug kan krijgen. Dr. Schepers' verklaring van het gebruik van platduitsch in den Quacksalver (en ook in het RobbeknolfragmentGa naar voetnoot1), is nog bedenkelijker. Dat Goltzius, die al sinds 1587 in Holland vertoefde, omstreeks 1602 nog zoo gebroken Hollandsch zou spreken als deze kwakzalver lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk. Maar wanneer men Te Winkel's opstel doorleest over den kwakzalver op ons tooneel in de 16de en 17de ceuwGa naar voetnoot2), wordt de zaak duidelijk, want deze merkt daarin terloops op: ‘Vooral schijnt het hier toen (in de 16de en 17de eeuw n.l.) van Hoogduitsche kwakzalvers gewemeld te hebben’. Dit is voldoende verklaring voor hot platduitsch in Bredere's klucht. Wanneer ik nu aanstonds nog bewezen zal hebben dat de Quacksalver in ieder geval een Amsterdamsch stuk is, dan blijft er van Dr. Schepers' conjecturen niet veel over. Het was ook wel wat voorbarig, dat hij zijn speculatief artikel ‘Nieuws over de jonge Bredero’ betitelde. Toch brengt Dr. Schepers ons weer oen stap verder in de goede richting. Hij sprak het uit, zij het dan alleen als hypothese, dat de Quacksalver inderdaad van Bredero is en wel een jeugdwerk. Ik wil nu trachten deze meening door inwendige bewijzen te bevestigen. In de eerste plaats dan, blijkt bij nauwkeurige lezing duidelijk | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
de Amsterdamsche herkomst van het stuk. In regel 222 vertelt een der optredende personen, dat hij van een vriend heeft gehoord, ‘Datter een kostelyck miester op liet Water staet voort’,
‘Het Water’ is, gelijk bekend, de oude naam voor het Damrak. En de kwakzalver zal met de ‘wytberumbter und neringbare stadt’ met ‘kostlichen gebauwen’ en ‘so schipffreych’, ook wel eerder Amsterdam dan Haarlem bedoelenGa naar voetnoot1)! Bovendien zijn er in de klucht, zij het hier en daar verspreid, al woorden te vinden uit dat onvervalschte N. Hollandsch-Amsterdamsch dialect, waarin Bredero later zijn andere kluchten zou schrijven. Zelfs de kwakzalver spreekt een enkele maal zijn platduitsch met een Amsterdamsch accent; zoo leest men in regel 64: ‘angeten’ i.p.v. ‘(h)anden’. In het Hollandsche gedeelte komen de volgende dialectwoorden voor: minster (186 en 225), miesters (381), miesteren (226), vleys (208), mongt (209), wongder (234), swiet (236), hangt (275), langtlooper (305 en 380), giesselen (315). Het begin is er dus al, het is alleen net of Bredero nog aarzelt zijn Amsterdamsche moedertaal te gebruiken; de rederijkerstraditie zit nog te diep ingeworteld. Maar zoo komen we als vanzelf tot de belangrijke vraag: Zijn er in het stuk, behalve die Amsterdamsche woorden, nog andere, duidelijker bewijzen voor het auteurschap van Bredero? Na nauwkeurige beschouwing en vergelijking is het antwoord niet twijfelachtig. Opvallend is b.v. de overeenkomst in gedachtengang en uitwerking tusschen een gedeelte van 's kwakzalvers oratie, waarin hij geld als het universeele geneesmiddel aanprijst en de beweringen van ‘Leckerbeetje’ uit de Lucelle. Deze materialist verklaart ook dat alleen het geld geluk aan kan brengen, want, zegt hij: ‘binje geelt, binje vreck, binje geel, binje scheel,
Binje dol, binje vol, binje slof, binje grof, binje schrael, binje kael,
Binje dof, binje doof, binje blint, binje nes, binje bles,
Binje boos, binje loos, binje voos, binje out, binje kout,
Binje hoer, hinje dief,
Heb je Geldt, ick hebje Lief.’ (Lucelle, r. 423-429).
| |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
Vergelijk daar nu mee de woorden van den kwakzalver, die alles met goud geneest: ‘Kumt her das ich u helff, und wacht nicht tot am lest,
Die gheholden, ghestochen, gebrochen sein of gequest,
Leytleich, vreesleich, buslich, lam, manch, doof, kreupel,
Galtsich, narrisch, und alt ongevallighe peupel.
Die geborsten, geklooft, ghescheurt, gaet im banden,
Ich schal u durch behulff vom meyn naerstighe handen,
Wedrumb ghenesen wol, hab ich anders de macht’, enz.
(r. 143-149).
En als hij dan zijn kundigheden heeft samengevat in de bewering: ‘Mein reyche kunst weet raet vor gevarlicheyt und noot’,
dan besluit hij met de echt brederodiaansche wending: ‘Man ich weet gans kein list vor d'al vretende floot’.
Is het niet of we hier in dit laatste zinnetje al hooren de stem van Floris Harmensz uit den Spaanschen Brabander: ‘De dood komt overal, al waar 't dat gy in een stiene muur
gemetselt was
De dood spaart klein noch groot; tegen de dood en is geen schilt’.
(r. 323-324).
Nemen we nu ter vergelijking een willekeurig stuk uit het niet-duitsche gedeelte, om te zien of de daarin voorkomende meer ongewone en opvallende vormen ook in andere werken van Bredero teruggevonden worden. Ik kies hiervoor de monoloog van den ouden bruidegom (r. 157-182) waarin ik de volgende vormen aantrof: konnen (159), en kan .... niet (dubbele ontkenning 161), meughelyck (162), gejt, hejt (164, 329), billich (166), geschien, lien (167), ervarentheyt (173), en .... niet (dubbl. ontk. 176), wilt (derde pers. enkelv. 177). Deze vormen komen, volgens de opgaven van Nauta en v.d. VeenGa naar voetnoot1) in Bredero's overige werk alle meermalen, zelfs grootendeels passim voor. Ik geef direct toe dat ieder woord afzonderlijk weinig bewijskracht zou hebben, maar dat in dit kleine stukje alle eenigszins opvallende vormen ook elders bij Bredero dikwijls | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
worden aangetroffen en geen enkele taalkundig eigenaardige vorm eruit, bij Bredero verder niet voorkomt, laat toch geen twijfel aan de echtheid van den Quacksalver over. Ook op andere plaatsen in de klucht kan men herhaaldelijk opvallende overeenkomsten aantreffen. Zoo heeft Bredero in zijn spelen nogal eens de gewoonte, het publiek door een der optredende personen te laten toespreken. In den Quacksalver richt Joost den Drucker zich tot zijn auditorium: ‘Och lacht ghy noch daer ghy my dus euvel siet treuren?
Weet ghy wel jonge luy dak het u mee kan ghebeunren?’
(r. 219-220).
Op overeenkomstige wijze zegt Olaes Gloet (r. 25-26): ‘Hoe sit dit groote goet en lacht, nou hout jou beck nacysters,
Ey get goe mannen wat sie ick hier 't Amsterdam al treckplaysters’Ga naar voetnoot1).
Voorts vergelijke men de soortgelijke passages in Symen sonder Soeticheyt (r. 70 vlgg.), in de Klucht van de Koc (r. 143-144) en in den Stommen Ridder (derde deel, tweede tooneel) waarin de page Amoereusje met bijtend sarcasme het publiek rechtstreeks aanspreekt. Nu komt dit alles ook in andere kluchten voor, maar die zijn dan ook meest uit iets later tijd en staan sterk onder den invloed van BrederoGa naar voetnoot2). Tenslotte laat ik hier nog een aantal eigenaardige vormen, uitdrukkingen en scheldwoorden volgen, met vermelding van de plaatsen uit andere werken van Bredero, waar deze woorden voorkomen.
| |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
Ook hier is, dunkt mij, de overeenstemming weer te groot om aan een anderen auteur dan Bredero te kunnen denken. Nog een enkel woord over de namen der in het stuk voorkomende personen. Rychart, Drooge Lammert en Joost den Drucker zijn namen, wier bedoeling aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat; ook later zou Bredero, in zijn kluchten zoowel als in zijn comedies, zijn ‘spelende gesellen’ van symbolische namen voorzienGa naar voetnoot1). Een uitzondering maakt in den Quacksalver de apotheker, wiens naam er als een authentieke familienaam uitziet, n.l. Peter Parest(en). Ondanks mijn naspeuringen in de registers van het Amsterdamsch Gemeentearchief, mocht het mij niet gelukken den man met een werkelijk bestaan hebbend apotheker te identificeeren. Het blijft dus onbeslist, of de apotheker Peter Parest te Amsterdam werkelijk gewoond heeft, of dat Bredero ook diens naam fingeerde. Thans rest ons alleen nog het quasi platduitsche gedeelte van de klucht aan een nader onderzoek te onderwerpen. Zonder eenig ander aanknoopingspunt zou dit een vrijwel hopeloos geval zijn, maar gelukkig wordt ons deze taak gemakkelijk gemaakt, doordat er nog een in 't platduitsch geschreven fragmentje van Bredero over is, aan welks echtheid zelfs Ten Brink niet twijfelde en waarop onlangs door Dr. Schepers zoo terecht de aandacht is gevestigd, zij het in ander verband. Het is een van die ‘snippers zijner schrijftafel’, die naar het oordeel van Ten Brink: ‘te weinig afgewerkt en te veel geschetst (zijn) om | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
de moeite eener opzettelijke analyse te loonen’, en dat tot opschrift draagt: ‘De gheboorte van Luysbosch, alias Robbe-Knol’. Had Ten Brink wel de moeite genomen, dit stukje wat, meer aandacht te wijden, dan zou hij wellicht ook tot een andere conclusie aangaande den Quacksalver zijn gekomen. Maar ook afgezien hiervan is ‘De gheboorte van Luysbosch alias Robbeknol’ de moeite van een analyse waard. De titel alleen wekt zelfs bij den oppervlakkigen Brederokenner al verwachtingen op en inderdaad, er is tusschen den beroemden Robbeknol uit den Spaanschen Brabander en den held van het vrij onbeholpen fragmentje meer overeenkomst dan de naam alleen. Schepers is de eerste geweest die ze met elkaar heeft vergeleken. Met den Hoochduytschesn Quacksalver heeft het Robbeknolfragment alleen de half Hollandsche, half verdraaid Duitsche taal gemeen en de, voor Bredero toch al karakteristieke, slordige, inconsequente spelling. Maar die slordigheid kan bij ons onderzoek in zekeren zin weer een punt van vergelijking vormen, want ook hier is min of meer ‘method in madness’. Zoo vindt men in den Luysbosch zoowel als in het platduitsche gedeelte van den Quacksalver ‘ik’ meestal door ‘iich’ weergegeven, bij beiden in varianten soms afgewisseld door ‘ick’ en ‘ic’. In den Luysbosch wordt ‘en’ meestal geinterpreteerd door ‘und’, ‘un’ en ‘en’, terwijl in den Quacksalver ook meest ‘un’ en verder ‘un’ en ‘en’ aangetroffen worden. Voor ‘veel’ schrijft Bredero meest ‘viel’ maar bovendien vindt men ‘fiel’, ‘vil’, ‘veul’, ‘veyl’ en ‘veel’. Eenmaal zelfs ‘viel’ en ‘fiel’ in één regeltje! (Luysb. 1) Deze spellingsanarchie in aanmerking genomen, valt de groote overeenkomst in de twee ‘Duitsche dialecten’ des te meer op. Dit lijkt mij dan ook wel het sterkste bewijs voor Bredero's auteurschap, een bewijs dat des te klemmender wordt, wanneer men naast de beide stukken andere zgn. platduitsche stukjes uit dien tijd legt. Het dialect in Coster's ‘Teeuwis de Boer’ en ‘Meyster Berent’ is van een heel ander soort, en dit verschilt weer in sterke mate b.v. van het platduitsche liedje in W.D. Hooft's ‘Andrea de Piere’ of Focquenbroch's ‘Hans Keyenvretzer’. Een vluchtige beschouwing is hier eigenlijk al voldoende om de identiteit van den Quacksalver vast te stellen. Toch wil ik nog de aandacht, vestigen op de volgende overeenkomsten: Robbeknol zegt voor ‘tot’ en ‘toe’ altijd ‘zoe’. De kwakzalver | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
ook, alleen hij schrijft het als ‘tsoc’ (soms ‘toe’, ‘thoe’ en ‘to’). Dus in beide stukken geschreven met ‘oe’. De ‘oe’-klank wordt echter in alle overige Duitsche woorden in beide stukken door ‘u’ weergegeven, vgl.: kunst, umb, sunst, gefunden, wunderlich, (Quacks. passim) en: gutter, mutter, brutter, nun (Luysb. passim). Uitzonderingen vindt men soms wanneer het woord ook in het Hollandsch ‘oe’ heeft: kloechen, hoech (Luysb. 26, 43). Het eigenaardige Nederduitsche ‘man’, in de beteekenis ‘nur’ of ‘aber’ vindt men in Quacks. 72, 90, 121, 100, 240, en wordt ook in den Luysb. uitsluitend gebruikt. Het vreemde, door niets gemotiveerde ‘schal’ voor Holl. ‘zal’ in Luysb. 68, vindt men terug in Quacks. 148, 242, 247, 266, en bovendien nog ‘schollen’ (190) en ‘schol’ (196). ‘Veul’ (Luysb. 78) doet eerder aan Holl. dialect denken, evenals ‘veur’ (Luysb. 20). Deze laatste vorm ook in Quacks. 297, 305, waarin ik ook nog ‘meucht’ aantrof (139). Tenslotte moet ik vermelden de, gedeeltelijk ook hypercorrecte vormen, waarvan het in beide stukken wemelt en die, voorzoover mij bekend is, alleen hier in zoo grooten getale voorkomen. Hieronder volgen eenige voorbeelden: Hoochduytschen Quacksalver: leech (laag, 3), schipffreych (18), gerachen (geraken, 56), pracktychen (61, 329), hauch (hoog, 68,107), pluychen-ghebruychen (77-78), lecher (lekker, 88), dechen-bevlechen (105-106), lochen-stochen (lokken-stokken, 117-118), verwurpfen (verworpen, 129), kranchen-bedanchen (141-142), kloechen (261), clauff (klop, 303) enz. Gheboorte van Luysbosch: verzellen (vertellen, 1), stoch (stok, 14), kloechen (kloeken, 26), hoech (hoek, 42), went (want, 57), pracktychen (66), schal (zal, 68), opf (op, 79). Vooral deze, in beide stukken naar verhouding van de grootte ongeveer even vaak voorkomende, eenigszins comisch werkende hypercorrecte vormen, hebben voor mij sterke bewijskracht, temeer daar eenige ervan in de twee platduitsche gedeelten zelfs precies eender gespeld worden (pracktychen, klocchen). Zouden al deze woorden door Bredero met opzet verdraaid zijn om een comisch effect te verkrijgen? Waarschijnlijk wel; hij hield van dialectische curiosa en de parodie zat hem in het bloedGa naar voetnoot1). Men kan tenslotte nog vragen welke van de twee platduitsche stukken het oudste zou zijn. Gelet op het iets juister gebruik der | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
hgd. casus obliqui en de wat beter volgehouden consequentie in het schrijven van sommige vormen in den Luysb. (‘zoe’ voor ‘tot’ of ‘toe’), ben ik geneigd den Hoochduytschen Quacksalver als het oudste te beschouwen. Doch met zekerheid laat zich dat niet uitmaken. Bredero was dus misschien even twintig jaar toen hij den Quacksalver schreef; in ieder geval is het een van zijn eerste stukken. Ik meen wel te mogen veronderstellen, dat ik de argumenten die tegen Bredero's auteurschap pleitten afdoende heb weerlegd en de waarheid van het tegenovergestelde met voldoende bewijzen heb gestaafd. En dezelfde feiten die Bredero als den schrijver van den Quacksalver doen kennen, wijzen ook uit, dat hij het schreef in een vroegere periode dan zijn overige spelen, m.a.w. dat het stuk een jeugdwerk vim Bredero is. Amsterdam, Februari 1928. L.J.J. Olivier. |
|