De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. A.A. van Rijnbach, De Kluchten van Gerbrand Adriaensz. Bredero, met een Inleiding, Aantekeningen en een Woordenlijst. H.J. Paris, Amsterdam, 1927.In 1890 verscheen bij gebroeders Binger te Amsterdam een geannoteerde uitgave van Bredero's werken in drie delen, vrucht van de Breero-herdenking in 1885. J.H.W. Unger, Bredero's bibliograaf, verzorgde - op lang niet onberispelike wijze - de teksten, waarbij verschillende geleerden verklarende aantekeningen gaven; Te Winkel nam o.a. de Kluchten voor zijn rekening. Zijn taak was niet gemakkelik: veel bleef onverklaard en heel wat verklaringen bleken later, toen Bredero's werken en de kluchten-literatuur van de zeventiende eeuw nauwkeuriger werden bestudeerd, onvolledig of onjuist te zijn. Een nieuwe uitgave van Br.'s werken werd in 1918 door Dr. J.A.N. Knuttel ondernomen; in het eerste deel daarvan vindt men de Kluchten. Deze uitgave beantwoordde niet aan de verwachtingen, altans niet aan mijn verwachtingen. Een paar jaar geleden heb ik in liet Tijdschrift voor Nederl. Taal- en LetterkundeGa naar voetnoot1) naar aanleiding van verschillende uitgaven van de Spaansche Brabander trachten aan te tonen, waarin de verschillende uitgevers van Bredero's werk m.i. te kort schoten en de wenselikheid bepleit van een uitgave - in de eerste plaats wel van de blijspelen, kluchten en liederen - die de belangstellende leek zowel als de studerende zou kunnen bevredigen. Ik wist toen niet, dat er van de Kluchten een uitgave, zoals ik me die voorstelde, in bewerking was. Dr. Van Rijnbach heeft | |
[pagina 101]
| |
ons die nu gegeven en me dunkt, met dit werk moet ieder ingenomen zijn. Ik tenminste, ik verklaar het gaarne aan het begin van deze bespreking, ben zeer blij met dit boek. Zijn oorspronkelik plan om een nieuw Woordenboek op de werken van Bredero samen te stellen (ter vervanging van dat van Oudemans, daterende van 1857) heeft Dr. Van Rijnbach moeten laten varen, maar zijn voorstudieën voor dat werk maakten hem nu wel tot de aangewezen man om de Kluchten voor ieder begrijpelik te maken; een moeilike taak, die naast grote belezenheid in de 17de-eeuwse kluchtenliteratuur, o.a. ook veel takt en kiesheid vereiste. Dr. Van R. heeft, wat dit laatste betreft, op oordeelkundige wijze het glissez mortels, n'appuyez pas in practijk gebracht. Aan de eigenlike uitgave van de Kluchten gaat een brede Inleiding vooraf, beginnende met enige algemene opmerkingen over de waardering van Bredero in zijn eigen en in onze tijd. Vervolgens geeft de schrijver een beschouwing over de kluchten uit de 2de helft der 16de eeuw, dan over Bredero's Kluchten en zijn bronnen, en de Inleiding wordt besloten met een bibliographie van de Kluchten, uitbreiding en verbetering van Unger's werk, en een hoofdstuk, waarin Dr. Van Rijnbach verantwoording aflegt omtrent zijn wijze van uitgeven. Deze goed geschreven Inleiding is zeer lezenswaard. Terecht laat Dr. Van Rijnbach aan zijn beschouwing over Br.'s Kluchten voorafgaan een bespreking en karakteristiek van de klucht uit de 16de eeuw, die is ‘de niets-verhelende, niet-idealiserende schildering, met zelfs voorkeur voor het ruwe en aanstotelike, van het meest-alledaagse, laag-bij-de-grondse leven, de misère van alle dag en van de meest gewone mensen’ (blz. IX). Hij beperkt zich daarbij tot Noord-Nederland, in 't bizonder tot de kluchten te Haaarlem en te Amsterdam tussen 1550 en 1600 verschenen. Dat te Haarlem liet genre gebloeid heeft, weten we. In Tijdschrift 45 geeft Prof. De Vooys van een aantal kluchten uit het archief van ‘Trou moet blijcken’ een korte inhoudsopgave en noemt de titels van een groot aantal andere, die helaas! verloren zijn gegaan. Van de door Prof. De. Vooys genoemde behandelt Dr. Van R. een drietal; 't is een beetje jammer, dat deze alle drie van taal en dus van oorsprong waarschijnlik Zuidnederlands zijn. Verder bespreekt hij o.a. de Boertighe Cluchten van de uit Antwerpen afkomstige G.H. van Breughel, te Amsterdam woonachtig en een oudere tijdgenoot van Bredero. | |
[pagina 102]
| |
Hij wijst op ‘het echt-Amsterdamse van Van Breughel's kluchten, wat ook juist een der biezondere kanten in het werk van Bredero is’ (blz. XVII). Enige bladzijden verder noemt hij ook de taal van Van Breughel, nog' wel in één adem met die van Bredero, Amsterdams (blz. XXV). Met die uitspraak kan ik me niet verenigen; evenmin heb ik volkomen vrede met noot 1 op blz. XVI, waar verschillende vormen uit een ‘Tafelspel van Meester Kackadoris ende een Doof-wijf met Ayeren’ worden genoemd ter illustratie van de bewering, dat hier ‘zich enkele Noordhollands-Amsterdamse dialektiese biezonderheden beginnen te vertonen, die we ook in de Kluchten van Bredero aantreffen’. In die noot worden dan o.a. genoemd het bekende ien voor een en mien voor meen. Is het de bedoeling deze overgang ee > ie als speciaal Amsterdams-Noordhollands te bestempelen, als een bizonder kenmerk van ‘dat Amsterdams-Noordh., waarin het Fries nog een grote plaats innam?’ (blz. 42). Inderdaad vindt men ook bij Bredero die ie-vormen, maar in het bekende Loterijspel, van de Leidenaar Jan van Hout (1596 opgevoerd) staan ze eveneens, in het Delflands uit Huygens' tijd komen ze ook voorGa naar voetnoot1). Veel aandacht wijdt Dr. Van Rijnbach overigens niet aan de taaleigenaardigheden van Bredero; hij heeft zich op verstandige wijze weten te beperken. Een enkele maal verwijst hij naar de bekende studies van Van der Veen en Nauta. Een belangrijke algemene opmerking over de taal der kluchten breng ik aanstonds nog nader ter sprake. De in hoofdstuk II behandelde kluchten vormen de achtergrond, waartegen men het werk van Bredero, die ongetwijfeld het belangrijkste van wat in dit genre vertoond en geschreven was, gezien en gelezen zal hebben, beschouwen moet. Die beschouwing geeft Dr. Van R. in hoofdstuk III. Duidelik toont hij aan, waardoor Bredero's Kluchten zich verre verheffen boven het rederijkerswerk uit de voorgaande periode: hij wijst op de levendige dialoog, de milieuschildering, de atmosfeer, die in de klucht vóór Bredero zo goed als geheel ontbreekt; Bredero | |
[pagina 103]
| |
is een vernieuwer en tegelijk een meester, door niemand geëvenaard (blz. XXXII). Na een juiste karakteristiek te hebben gegeven van Br.'s ‘kluchtige’ kunst, laat Dr. Van R. een ontleding van zijn kluchten volgen. Men vindt hier besproken, en uitgegeven, niet alleen de Koe, Symen sonder Soeticheit en de Molenaar, maar ook de Klucht van den Hoochduytschen Quacksalver en nog een paar fragmenten: De clucht van een Huysman en een Barbier, Claes Cloct, met een roumantel enz., De gheboorte van Luys-Bosch, alias Robbeknol (en een rijmpje Van Seven Ghesellen). Dr. Van R. heeft een goed werk gedaan met deze vier laatstgenoemde kluchten en kluchtfragmenten, die sedert de 17de eeuw niet weer herdrukt waren, opnieuw uit te geven. Eerst een enkel woord over Symen sonder Soeticheit, ongetwijfeld de zwakste van de bekende drie kluchten, en beter een tafelspel te noemen dan een klucht; Amsterdams Praatjen wordt het betieteld in een druk van 1622, door Dr. Van R. op blz. LXXXVI beschreven. Dr. Van R.'s waardering voor dit Amsterdamse Praatje kan ik niet ten volle delen. Hij wijst ook wel even op de ‘wonderlike overgangen van drift tot grappige spot’, maar voor mij is het overdadig gescheld, die plotseling uitbrekende, felle kijfpartij tussen Symen en Teuntje, al heet Teuntje dan ook Roert my niet, slecht gemotiveerd, de daarop volgende verzoening eveneens. Schijnen ze aanvankelik elkaar niet of nauweliks te kennen - Symen kent Teuntjes naam niet eens - later blijken ze van elkaars amoureuse lotgevallen en periekelen toch wat goed op de hoogte te zijn. En wie verwacht van dat krenterige, huisbakken, zoetsappige kereltje, dat aan het begin van het tafelspel zo zelfgenoegzaam en zoetelik zijn eigen lof en degelikheid verkondigt, dat hij later zò mee kan kijven, zò uit zijn slof kan schieten, zò gevat kan zijn en zulke bedenkelike ‘noodeloose en broodeloose kunsten’ (vs. 543) kent? Neen, dit werk is veel zwakker dan de Koe en de Molenaar; de Symen is ongedateerd en wordt gewoonlik in ongeveer dezelfde tijd (1612-'13) geplaatst als de Koc en de Molenaar (zie Van R.'s Inl., blz. XXXIII); het zou mij niets verbazen, als nog eens bleek, dat dit stuk van enige jaren vroeger is. Omtrent de Hoochduytsche Quacksalver vermoedt Dr. J.B. Schepers in een bespreking van Dr. Van Rijnbach's dissertatie (De Nieuwe Gids, Juni 1927), dat dit ‘Platduitse prul’ heel kort na 1600 zal zijn geschreven; anderen, Prof. Prinsen bijv., achten het vrijwel onmogelik, dat Br. een dergelik prul kan | |
[pagina 104]
| |
hebben geschreven (N. Rott. Ct., Avondblad A, 15 Jan. 1927). Ik laat de verschillende argumenten hier rusten, maar ben persoonlik geneigd mij aan Dr. Van R'.s kant te scharen, die geen voldoende grond vindt om aan Bredero's auteurschap te twijfelen (blz. XXXVI). Mijn mening wordt enigszins mee bepaald door de volgende twee plaatsen in de Hoochd. Quacksalver, 10. vs. 230: Mijn maech die is in slot, welke - niet zeer gewone - beeldspraak ook aangetroffen wordt in Sp. Brab. vs. 888: zoo kreet mijn holle maach, die half was in 't slotGa naar voetnoot1); 20. vs. 242: Die dijn heft bedruft, die schal dijn wol weer verblyen, te vergelijken met Sp. Brab., vs. 539: Heer, daer ghy send' de sieckt, daer stierdy oock 't genesen. Maar, deze aan de bijbel ontleende gedachte, komt in 17de-eeuwse taal wel meer voor. Enige opmerkingen over de versbouw, de taal en de opvoeringen der Kluchten besluiten dit derde hoofdstuk. Ik haal daaruit nog een belangrijke en ongetwijfeld juiste opmerking aan: ‘Wanneer men achtereen een aantal kluchten der 17de eeuw leest, krijgt men sterk de indruk, dat in deze kluchten mede onder invloed van Bredero, Coster en P.C. Hooft een conventionele taal is ontstaan, speciaal gebruikelik in de kluchten (waarvan reeds in de 16de-eeuwse kluchten sporen aanwezig zijn), zich kenmerkend door beeldspraak, zegswijzen en uitdrukkingen, spreekwoorden en bastaardvloeken. Een onderzoek zou gewenst zijn, of de taal der kluchten, zoals o.a. Bredero die schrijft, werkelik de volledige weergave is van een Amsterdams-Noordhollands dialekt, dan wel de min of meer literaire, opzettelike vermenging van een meer algemeen gesproken taal met dialektiese woorden en taaleigenaardigheden’ (blz. XLII-XLIII). Ik zou de eerst aangehaalde zin - de twede sluit daar niet geheel bij aan - zò willen uitbreiden: Het opvoeren van de klucht tot een hoger peil in 't begin van de 17de eeuw is in hoofdzaak het werk geweest van Amsterdammers; zij worden door hun navolgers, ook buiten Amsterdam, in die mate geïmiteerd, dat men er op bedacht moet zijn ook in die niet-Amsterdamse kluchten allerlei elementen en reminiscensen aan te treffen uit de door die Amsterdammers geschapen ‘kluchtentaal’. Volkomen betrouwbare bronnen voor de studie der 17de eeuwse Hollandse dialecten - Amsterdams en niet-Amsterdamse - zijn onze kluchten, mee om die reden, niet. | |
[pagina 105]
| |
Over de volgende hoofdstukken moet ik kort zijn. In hoofdstuk IV worden Bredero's bronnen, vooral voor de Koc en de Molenaar, uitvoerig nagegaan. Hierbij vindt Dr. Van R. nogmaals gelegenheid om het dramaties talent en de picturale kracht van Br. te doen uitkomen, die uit sobere - soms dorre, kleurloze gegevens - zijn meesterstukjes, tintelend van leven, weet op te bouwen. Wat ten slotte de teksten betreft, die zijn alle uitgegeven naar de oudste drukken. Daarbij geeft Dr. Van R. de varianten uit de verschillende drukken tot en met die van 1637-38, de laatste door de bekende uitgever van Br., Van der Plasse, zelf bezorgde druk. Voor een groot deel zijn dit typografiese, dialect- en spellingverschillen, waaruit ongetwijfeld gegevens, te putten zijn voor de kennis van 17de-eeuwse taal en spelling, waarvan de eerste verder, zoals Dr. Van R. terecht opmerkt, een uitstekend hulpmiddel kunnen zijn om de identiteit van verschillende drukken uit hetzelfde jaar vast te stellen. Voor de kennis van het Amsterdams van Bredero zijn deze varianten ongetwijfeld gebrekkige gegevens, die met de nodige voorzichtigheid moeten worden gebruikt, maar - andere bronnen dan de oude drukken hebben we daarvoor niet. Bijna honderd bladzijden Verklarende Aantekeningen en een alphabetiese Woordenlijst, die tevens als register daarop dient, besluiten het werk. Het is haast overbodig te verzekeren dat Dr. Van R. geen aanhanger is van de nog niet geheel in onbruik geraakte struisvogelmethode, die hierin bestaat, dat de commentator zijn ogen sluit voor de moeilikheden, die hij niet kan oplossen. Dr. Van R. wil ze alle zien - en lost ze bijna alle op. De lezer van Bredero's Kluchten vindt in hem een uitstekend voorlichter. Het aantal plaatsen waarover ik met hem van mening verschil, is niet erg groot, de passages waar m.i. een verklaring ontbreekt, zijn betrekkelik gering in aantal. Ik hoop elders gelegenheid te vinden daarover mijn opmerkingen te maken. Laat ik hier eindigen met te verklaren, dat Dr. Van Rijnbach ons een uitstekende uitgave van Bredero's Kluchten heeft gegeven. Amsterdam, Jan. 1928. A.A. Verdenius. | |
[pagina 106]
| |
Dr. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Tweede druk, deel VII. Haarlem - De Erven F. Bohn - 1927. Prijs ƒ 10.-, gebonden ƒ 13.-.Het moet voor Te Winkel een grote voldoening geweest zijn, aan zijn levenswerk, bij de herdruk, de definitieve vorm te hebben gegeven. Alleen de correctie van de laatste vellen en de registers kon hij niet meer tot stand brengen: aan de piëteit van zijn vriend Dr. Leendertz danken wij de voltooiïng. Ingrijpende, principiële wijzigingen zal niemand, ook in dit deel, verwacht hebben: daarvoor was Te Winkel te zeer een man van gevestigde overtuiging, die zich door geen kritiek uit zijn vaste baan liet brengen. De splitsing van hoofdstuk 26 en 29 is slechts een wijziging van techniese aard. Belangrijker is de weglating van het slothoofdstuk, over de Meuwe-Gids-bewegingGa naar voetnoot1). Ook terwille van Te Winkel's naam bij het nageslacht doet het ons genoegen dat hij dit besluit genomen heeft. In de Voorrede verklaart Leendertz nadrukkelik, dat men daarin geen erkenning van ongelijk te zien heeft: liever had Te Winkel, door een breed polemiese uitwerking, zijn tegenstanders te woord gestaan. Trouwens, als hij van mening veranderd was, zou hij ook de uitval tegen de jongere critici op blz. 447 geschrapt hebben, en niet op blz. 547 een nieuwe alinea ingelast hebben, waarin hij de letterkundige beweging van 1880 verklaart als een uiting van de ‘onvoldane burgerij’. Hoe zou hij deze beweging ook hebben kunnen waarderen, als hij reeds tegenover de kritiek van Potgieter en Busken Huet behept blijft met de vooroordelen van de konservatieve burgerij tijdens zijn ontwikkelingsjaren?Ga naar voetnoot2) Tegenover de geest van Te Winkel's boek handhaven wij ten volle de bezwaren, na de verschijning van de eerste druk in het artikel Hardnekkige eenzijdigheidGa naar voetnoot3) ontwikkeld. Juist omdat de Ontwikkelingsgang als gezaghebbend standaardwerk door tal van | |
[pagina 107]
| |
studerenden geraadpleegd zal worden, is een waarschuwing niet overbodig tegen die gedeelten, waar persoonlike antipathie omkleed is met de schijn van nuchtere objektiviteit. Ik denk b.v. aan zijn oordeel over Potgieter, ‘wiens kunstvermogen te zwak was voor het vertolken van zijn aesthetisch gevoel’ (blz. 4), die in Florence van de lezer een ‘pijnlijke inspanning’ eist (blz. 201), en die in de Nalatenschap van den Landjonker ‘zijn toppunt van gekunsteldheid en duisterheid bereikt’ (blz. 202). Ik herinner aan de veroordeling van Gezelle's taal als te ‘kunstmatig’ (blz. 372). Naast deze onderschatting staat de overschatting van tal van figuren, die reeds vergeten zijn, of binnen niet te lange tijd terecht aan de vergetelheid prijsgegeven zullen worden. Een schaduwzijde blijft ook de overwegende nuchtere verstandelikheid, in het biezonder waar het de dichtkunst geldt. Typerend is o.a. deze verklaring van Gezelle's roem in Noord en Zuid-Nederland: ‘Ook wat den inhoud betreft, paste zijne poëzie volkomen in een tijd, waarin zoovelen nooit moede werden te genieten van schoone beweeglijke natuurbeelden, hun geest toegevoord op gevleugelde woordklanken, en steeds bereid waren, het voorgozongene in mystiek-droomerige stemming met hunne ziel te doorloven, als heerlijke sprookjes voor volwassen kinderen’Ga naar voetnoot1). Wegens deze niet geringe tekortkomingen in een vak waar kunstzin en wetenschappelikheid verenigd dienen te zijn, zouden wij veeleer Kalff dan Te Winkel als vertegenwoordiger van de Nederlandse litteratnurwetenschap willen beschouwen: bij de vertaling van hun werk in een vreemde taal zou dit te duideliker blijken. Te Winkel moge in liefde voor onze letterkunde niet te kort geschoten zijn, die letterkunde ook als kunst door de lezer te doen genieten, zal hem zelden gelukken. Menig hoofdstuk van Kalff daarentegen, op zichzelf reeds boeiend, zal de lust opwekken om de schrijvers zelf ter hand te nemen. Met deze vooropgeplaatste kritiek is allerminst bedoeld, dat wij Te Winkel's werk naast dat van Kalff zouden kunnen missen. In een gave figuur als Te Winkel zijn tekortkomingen en deugden onafscheidelik verbonden. Zijn voorkeur voor positieve kennis, gepaard aan een ongelooflike werkkracht en studielust, maakte | |
[pagina 108]
| |
zijn werk tot een onuitputtelike voorraadschuur. Men staat telkens verbaasd, hoe iemand in één menseleven zich een zo grote belezenheid, een zo volledige feitenkennis heeft kunnen verwerven. Al dit zorgvuldig bewerkte en geordende materiaal stelde hij beschikbaar ter bestudering en verder onderzoek. Bij deze tweede druk is het als een grote verbetering te beschouwen, dat de aantekeningen uit het oude vijfde deel naar gemakkeliker te raadplegen voetnoten zijn overgebracht, en dat deze tot op onze tijd zijn bijgewerkt. Ook die aanvullingen getuigen van onverzwakte vlijt en belangstelling, al zal niemand absolute volledigheid eisen. Opmerkelik is, dat sommige lacunes juist die schrijvers betreffen, die hem minder sympathiek zijn: bij Gezelle missen wij b.v. de biografieën van Caesar Gezelle en van Walgrave; bij Hugo Verriest zijn zelfs de Voordrachten en Op Wandel in de tekst achterwege gebleven; bij Hu et mist men de studieën van Van Deyssel, Robbers en Coenen over zijn romankunst, van J. Saks over zijn karakter. In 't algemeen zal men echter zelden bij de raadpleging van deze vraagbaak teleurgesteld worden. Deze Hollandse degelikheid zal ieder wetenschappelik onderzoeker weten te waarderen. Daarom past ons, bij de voltooiïng van dit werk een woord van hulde aan Te Winkel's nagedachtenis. C.d.V. |
|