De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Het dramatische in Geels verhandeling over de pligten van een toehoorder.Ga naar voetnoot1)Voor de Leidsche afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen hield in het jaar 1831 de Amsterdamsche Hoogleeraar Abraham des Amorie van der Hoeven een redevoering, getiteld: ‘Over de Populariteit als het Kenmerk der Welsprekendheid’. Terzelfder plaatse niet lang daarna hield Jacob Geel, 2e Bibliothecaris van de Universiteits-Bibliotheek een verhandeling ‘over de Pligten van een Toeboorder’, die met de voorgaande redevoering in een eenigszins piquant verband stond, zóó, dat het auditorium van beide redenaars dit verband maar al te gretig opmerkte, en een kleine correspondentie tusschen beide sprekers er het gevolg van was. Wat nu was er in die beide voordrachten, dat deze in opspraak en de beide vervaardigers met elkander in een vrij openhartige correspondentie bracht? Professor Van der Hoeven, sinds 1827 Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenis aan het Seminarium te Amsterdam, beroemd welsprekend redenaar, had over bovengenoemd onderwerp in de Amsterdamsche afdeeling, van de Hollandsche Maatschappij gesproken, toen hij op aandrang van zijn Leidsche collega Van der Palm er toe besloot, deze ook in de Leidsche afdeeling te komen houden. In dit klassiek gestyleerd vertoog, met eenige sprekende voorbeelden en aanhalingen toegelicht, handelde hij over de kenmerken van het talent, dat hij zelf zoo volmaakt beheerschte. Na een ‘hoog opgevat’ exordium, waarin hij als zijn meening uitsprak, dat ‘wél spreken is te gelijk wél denken; het is te gelijk oordeel, | |
[pagina 89]
| |
smaak en gevoel bezitten,’ noemde hij als kenmerk der welsprekendheid de populariteit, de volkmatigheid, daar het volk (d.w.z. al wat leek, toehoorder is) ten dezen éénige maatstaf moet heeten. Deze populariteit bestaat daarin, dat de redenaar zijn gehoor weet te leeren, te treffen en te bewegen, wat hij kan bereiken door aandacht te schenken aan de drie componenten van een rede: stof - vorm - voordragt. Wat de stof aangaat: de Ouden, Grieken en Romeinen, vonden hun stof bij voorbaat aangewezen (een bewering, die noch gemotiveerd noch nader aangeduid wordt) en hadden dus niet als de moderne redenaar, die zijn stof nog populair moest maken, in de veelheid van onderwerpen l'embarras du choix. Ook wat den vorm betreft zijn de antieke redenaars in het voordeel, daar hun wijze van oreeren natuurlijker was dan die der moderne redenaars, wier gekunsteldheid bij hunne hoorders onmogelijk tot het hart kan gaan. Aanschouwelijkheid in de eerste plaats, maar ook en vooral persoonlijk contact met het gehoor zijn het, die de aandacht van het publiek bepalen. Doch evenmin als een redevoering gekunsteld mag zijn, evenmin mag zij naar de andere zijde overslaan en van populariteit tot plebeïteit afdalen. Ten opzichte van de voordracht wordt in eenige korte woorden de eisch gesteld, dat die een natuurlijke begeleiding vorme van het gesprokene. En dan tot slot eenige forsche stooten in de bazuin - het is 1831: ‘Noord-Nederland, het diep miskende, snood verguisde en vertrapte Noord-Nederland levert thans een verheven schouwspel aan de volken der wereld. o! Mogt het uitzigt op eene schoonere toekomst geen ijdel droombeeld zijn! Mogt met den dageraad der onafhankelijkheid van ons herboren en aan zichzelf hergeven vaderland ook een nieuw en glansrijk tijdperk voor onze Letterkunde zijn aangelicht! Dat elk van wat rang of stand daaraan het zijne toebrenge! Nederlandsche Mannen en Vrouwen! Schat uwe Moedertaal hoog, die in rijkdom en schoonheid door geene andere overtroffen, door weinigen wordt geëvenaard! En Gij, wier naam in het rijk der letteren met eere wordt vermeld, bemoedigt ons door uwen kloeken voorgang! En vereenigt uwe pogingen om de Vaderlandsche Letterkunde en Welsprekendheid van den onverdienden smaad des vreemdelings te wreken, en haren luister, niet slechts ongeschonden, maar verdubbeld en verhoogd, over te brengen tot het nageslacht.’ ‘.... Zoo gij u anders dan om gewigtige redenen daaraan | |
[pagina 90]
| |
onttrekt, zal ik het er voor houden, dat gij uwe leijdsche vrienden en hoogachters het geheim uwer eigen wegslepende redenaarskunst niet wilt openbaren. Ik stel er grooten prijs op, die verhandeling uit uwen mond te hooren.’ Aldus in een brief zijn ambtgenoot Van der Palm. Van der Hoeven heeft zich dan ook waarlijk wel laten verbidden, natuurlijk met het vereischt en geijkt vertoon van bescheidenheid. Doch ook andere uitingen over zijn rede zouden tot hem komen. Onder zijn gehoor te Leiden bevond zich ook Jacob Geel, als hij ‘verhandelaar’, een philoloog en criticus. Weinige maanden na die gedenkwaardige rede betrad deze hetzelfde spreekgestoelte en begon: ‘Wanneer men tot u spreekt over de welsprekendheid, G.T.! en over de pligten van den spreker, en gij u herinnert dat, zoo dikwijls er over de welsprekendheid gesproken wordt, even dikwijls de spreker handelt over de pligten van den spreker - rijst dan dat talent in uwe schatting niet al hooger en hooger? - het talent, dat door zoo veel pligten gebonden is: dat zich zoo gaarne verdiept in de beschouwing van zijn eigen wezen en beloften: dat zoo opregt is en zoo eerlijk, en u niet onkundig wil laten zelfs van de minste schuld, die het aan u te betalen heeft.’ Terwijl de spreker, voortgaande, zijn gehoor er op wijst, dat nu ook de hoorders van hun zijde wel eenige verplichtingen ten opzichte van den redenaar dienen na te komen, moeten ongetwijfeld ettelijken van de hoorders, door toon en inhoud dezer passage geïntrigeerd, uit een houding van misschien wat passieve aandacht zich tot een meer gespannen luisteren hebben rechtgezet. Ondertusschen gaat Geel voort .... ‘Verbeelden, wij ons eenen spreker van die dagen! niet hem die plotseling het woord moet voeren, maar hem die over staatszaken of in een burgerlijk geding zal spreken. - De welsprekendheid had zelden een ander tooneel.... - Verbeelden wij ons dien spreker! Zijn onderwerp is bepaald....’ Waar, drommel, is dit nog eens gezegd? Maar de spreker is weer verder: ‘.... en hij stelt zich in het bezit van het driedubbel vermogen, waarmede hij zijne toehoorders zal moeten overmeesteren: leeren, onderhouden, bewegen.’ Voor hen, die den grooten Des Amorie van der Hoeven over de Welsprekendheid hoorden, is het aan geen twijfel meer onderhevig: de woorden van den Professor zijn hier duidelijk herkenbaar; een zoo klaarblijkelijke letterroof kan - toon en | |
[pagina 91]
| |
persoon van den spreker bevestigen het daarenboven - slechts met ééne bedoeling geschieden: het geldt hier eene parodie. Tot hier inderdaad kon het ter zake op de hoogte zijnde lid der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, afdeeling Leiden, zich verlustigen aan de belachelijkmaking van een persoon; maar tot onze voldoening - misschien echter tot heimelijke teleurstelling van het allicht meer dan wij op anecdotische belangstelling ingestelde lid - blijft die ironische toon weliswaar volgehouden, maar niet meer zoo direct op de persoon van zijn voorganger gericht, al blijft diens verhandeling een voortdurende bron van inspiratie. Na het beeld van den antieken redenaar geschetst te hebben, komt Geel tot den modernen verhandelaar, zijn evenbeeld. Ook deze wordt geteekend en - alweer levert Van der Hoeven de stof - getoond in zijn moeilijkheden met het uit zooveel en zoo verscheiden materie te kiezen onderwerp. Geel geeft thans een ironische uiteenzetting van de plichten van den redenaar, door Van der Hoeven vermeld, doch verder door dezen niet toegelicht: Hij zal onderwijzen. Geel noemt van het woord eenige quasigeleerde etymologieën en geeft ten slotte de zijne, gefundeerd als een woordafleiding van Bilderdijk: het is wijzen naar iets, dat onder den redenaar is. Maar, voegt hij er aan toe: Zou het niet wel kunnen gebeuren, ‘dat de ziel van den spreker beneden bleef, en die van den toehoorder oprees, verre boven zijn gestoelte? - en aan wien van beide zou dan het onderwijzen voegen?’ Hij zal onderhouden, d.w.z. hij moet hier het tegendeel betrachten van ernst. Ook van dit laatste woord een fantastische etymologie, style-Bilderdijk: ‘het is snert, wanneer gij de letters op hare plaats (!) zet: - snert, snort, van waar nog snor overig is, voor bits, vinnig: het woord is verwant met snor en snorren: - met nog eenvoudiger omzetting is het nerst, neerst, - ijver, werkzaamheid.’ Onderhouden is dus het tegendeel van norsche werkzaamheid, alzoo: luieren. ‘Hij zal bewegen - wat? - Uwe zielen.’ Ja maar, ook dit staat te bezien: ‘Er is geen groote beweging der ziel, die zich aan het ligchaam niet mededeelt’ en dit heeft zijn bezwaren, want ‘moet de spreker niet wenschen, dat er weinig ruimte (in de zaal) overig zal wezen?’ Ten slotte komt Geel dan tot de plichten van den toehoorder. | |
[pagina 92]
| |
Hij stelt zich den hoorder voor, die komt om onderwezen te worden - en ziet, de redenaar beperkt zich zelf en zijn verhandeling door onderwerping aan den eisch der populariteit, of hij komt slechts om te onderhouden; hij noemt den hoorder, die zich na voldanen arbeid wat wil laten onderhouden, en zich onverwachterwijs onderwezen ziet; hij denkt aan den hartstochtelijken hoorder, die zich wil laten bewegen en onder een redeneerende voordracht verstijft. Wat is in deze gevallen de plicht van den gedupeerden toehoorder? Men stelle echter eerst het geval, ‘dat de mededeelzaamheid van den spreker in overeenkomst is met de behoefte van het gehoor’. Hij verhaalt, ‘dat, en waarom, en de middelen waarmede, te gelijk met den weg waarlangs, en den tijd waarin, Jacob Cleyburg een dichter geworden, en wordende gebleven, en blijvende gestorven, en stervende verdwenen, en, in onze dagen, helaas! door u, maar niet door hem, vergeten is.’ Moet dan niet de hoorder zijn belangstelling in zijn gelaatsuitdrukking toonen? Integendeel: een klein beetje nonchalance: de spreker zou te hard van stal kunnen draven: ‘want de liefdadigheid groeit aan, naar mate men zijn giften begeerd ziet’. Doch nu stelle men het geval, ‘dat de mededeelzaamheid van den redenaar met de behoefte van den toehoorder niet in overeenstemming is’. Gij neemt u zelf voor: ‘ik zal aan iets anders denken, ik wil hem niet hooren!’ Ten onrechte: de redenaar zou u aan uzelf kunnen ontrukken; of, indien hij geen macht over u heeft: de wellevendheid gebiedt u, juist nu belangstelling te demonstreeren. En hiermede de kern van zijn gefingeerd betoog geraakt hebbende eindigt Geel: ‘Ik kon geen onderwijs geven! Wat zou ik spreken, dat gij niet even goed of beter wist? - Onnatuurlijke pogingen om te onderhouden mislukken gewoonlijk.’ ‘Indien gij ons dan niet hebt kunnen onderwijzen, noch onderhouden (zoo denkt gij, voor het laatst), waarom poogt gij ten minste niet om ons te roeren, en ons aanleiding te geven om ons te bewegen?’ - Ik zal het beproeven, geëerde Toehoorders! met drie woorden, die somtijds de roerendste zijn eener geheele verhandeling: Ik heb gezegd.
Geels indirecte en gecamoufleerde critiek was niet de eenige, die op 's Hoogleeraars Welsprekendheid werd uitgebracht. Zijn | |
[pagina 93]
| |
eigen broeder Pruys van der Hoeven schreef hem: ‘Altijd evenwel komt het mij voor, dat gij op den kansel te huis zijt, en het spreken in eene vergadering houd ik voor profaneeren van uw talent. Het is mij soms als hoorde ik u zelven parodieeren. Die imposante, roerende, hartelijke, die stichtelijke toon, die u zoo geheel eigen is, komt dáár evenmin te pas als de Kerkmuzijk op eene soirée musicale.’ En ook Geel deed nog op meer directe wijze den door hem geparodiëerden verhandelaar zijn critiek weten. Het persoonlijk element in zijn verhandeling was wel zóó opgevallen, dat het slachtoffer in Amsterdam er van te hooren kreeg. Op Van der Hoevens verzoek om opheldering antwoordde Geel hartelijk doch zonder verzwijging van zijn bezwaren: ‘spreek niet in het openbaar over een talent, dat de geheele wereld u toekent. Hoe eenvoudig het ook bedoeld wordt, en hoe dankbaar de wereld moest wezen, omdat zij die dingen uit dien mond hoort; zij is echter zoo eigenzinnig, dat zij de theorie voor zich wil houden, en aan den andeien slechts de practijk overlaat.’
Hoewel gestimuleerd door de verhandeling van den Amsterdamschen Hoogleeraar, was Geels verhandeling ten slotte toch meer een parodie op het genre der Verhandeling in het algemeen, waarin een gewichtige, pedante, quasi-wetensohappelijke stijl de magerste banaliteiten vaak masqueeren moest; een parodie, die, beginnend met een persoonlijke noot, welhaast groeide tot een satyre op de geestelijke flauwhartigheid van een zelfingenomen, gewichtigdoenden tijd. Geel was trouwens ook al weer de eenige niet, die de humor inzag van het georganiseerd verschijnsel, dat zoo een Verhandeling cum annexis is. In de Camera Obscura, hoofdstuk 's Winters Buiten (1840), vinden wij een beschrijving door Hildebrand in de volgende bewoordingen: ‘....hoe in dat zelfde oogenblik, in een der gehoorzalen van de hoofdstad een jeugdig (!) slachtoffer van zijne eigenliefde en van den secretaris eener geleerde maatschappij, in een zwart pak kleeren en met een bleek gezicht, wordt opgebracht door een statigen stoet van achtbare mannen, om tusschen zes waskaarsen en voor een aanzienlijke schaar van heeren met en zonder ridderorden en mooi gekleede dames (ik meen ‘geachte vrouwenschaar’) eene verhandeling te lezen die verveelt, of een dichtstuk dat al te akelig is, van een man die bij vergissing | |
[pagina 94]
| |
met zijn zuster trouwt (Guy de Vlaming!), of van een juffer die zich dood treurt op een toren.’
Wanneer het gehoor van de drie boven aangehaalde sprekers (Prof. van der Hoeven, Jacob Geel en Ds. Beets) eens werkelijk zoo argeloos was geweest als zij zich dit klaarblijkelijk hebben voorgesteld, dan zou aan het slot hunner voordrachten de wereld wel waarlijk tot de erkentenis gedwongen worden, dat zoo'n welsprekend man als de Professor, die ‘zich streelt met de hoop op een verschoonend oordeel over zijnen onvolkomen arbeid, dien hij, als leerling aan de voeten legt’ van ‘mannen, die den roem der vaderlandsche welsprekendheid luisterrijk handhaven’; dat zoo'n onderhoudend man als de Bibliothecaris, die zijn publiek een avond lang om welwillendheid verzoekt tegen over den spreker met name zichzelven; dat zoo'n dichterlijk man als de Dominee, die in aimabelen eenvoud liever 's Winters Buiten zit dan in de stad met de voordracht zijner veelgeroemde dichtwerken versche lauweren te komen plukken, - dat zulke knappe bollen toch maar wát nederige menschen zijn, welgevallig voor het oog des Heeren. Hoe hoog zij echter hunne geachte toehoorders ook heeten te schatten, menschenkennis schijnen zij hun toch weinig toegekend te hebben. Even sub rosa, en met allen eerbied, aan drie vaderlandsche groote namen verschuldigd: Maar is het niet een stel allerbeste brave ijdeltuiten, ijdel op het eigen sprekerstalent Abraham des Amorie van der Hoeven, ijdel op de eigen geest Jacob Geel, ijdel op de eigen persoonlijkheid Nicolaas Beets, ijdel, door en door ijdel alle drie? Van der Hoeven, wien de scherpziende Geel liet merken, dat een weinig zelf-propaganda hem, bedienaar des geloofs, niet geheel en al vreemd was? Maar Geel zelf zoms minder, die nauwelijks eens anders vertoog kan aanhooren, zonder er zijn eigen geest aan te wetten voor een straks op te stellen eigen verhandeling? En anders Klaas Beets, die, nog niet lang predikant, onder den schijn van zelfspot en verheerlijking der huiselijldieid, maar al te graag herinnert aan het gevierd studentje, dat hij eens was, zóó jong nog en reeds met zooveel ontzag eene vergadering als spreker binnengeleid? Mijn hemel, wie zal zoo'n ijdelheid van kanselredenaar, criticus of dichter misprijzen, wanneer die - gelijk hier - gerechtvaardigd is, maar wie zal er niet tevens hartelijk om lachen, wanneer de ijdelheid in de pij der nederigheid te pronk staat? Predikend en belijdend de nederigheid, | |
[pagina 95]
| |
koesteren deze drie respectabelen zich behagelijk in het zonnetje der eigen Christelijke deugd.
Nadat wij op deze wijze de Heeren zelf beminnelijk hunne nederigheid hebben hooren verkondigen en dientengevolge de deerlijke aanvechting hebben gekregen, hunne ijdelheid te constateeren, moge thans een meer objectieve maatstaf aangelegd worden en dient een poging gedaan deze menschen ietwat in hun tijd, dien tijd eenigszins in deze menschen verklaard te zien. Wij zagen reeds hoe plaats noch onderwerp van Abraham van der Hoevens Verhandeling door de tijdgenooten van den godvruchtigen Hoogleeraar voor hem erg geschikt geacht werden. En hoe aangename uren de student-auteur Klaas Beets ook op het spreekgestoelte voor een bewonderend auditorium moge hebben doorgebracht, ook Ds. Beets wil toch niet voor zóó onnoozel gehouden worden, dat hij een Nutslezing au serieux zou nemen. En dan Jacob Geel, die in zijn causerieën over de plichten van den toehoorder of de nieuwe karakterverdeeling van den stijl niet alleen zijn verhandelende collega's parodieert of die nu Siegenbeek, Tideman of Des Amorie van der Hoeven heeten, maar het heele genre der Verhandeling in het algemeen en het gansche, goedaardige instituut, dat aan pedante verhandelingen of ridicule prijsvragen het aanzijn geeft. Dat Van der Hoevens verhandeling in de Hollandsche Maatschappij voor een lichtelijk misstaande parodie op het eigen redenaarstalent gehouden werd, dat Geel die parodie op het genre ter zelfder plaatse en herhaalde malen in persoon opvoerde, Ds. Beets het op een gegeven oogenblik niet ondienstig achtte, zijn aanwezigheid op een zelfde redenaarsgestoelte met een vergoelijkende lach te herdenken of zijn mogelijke aanwezigheid aldaar in de toekomst te dekken, door te doen uitkomen, dat hij zich deze aardigheid kon permitteeren, omdat hij er ten slotte zelf boven stond, dit alles doet ons vermoeden, dat zoo eene verhandeling, voor brave leeken dan wel voor plechtstatige collega's gehouden, ten slotte een soort van profane, zij het dan ook deftige vertooning was, een - laat ons het woord gebruiken - ceremonieele comedie. Die Nutslezingen en Voordrachten voor min of meer selecte Maatschappijen, Genootschappen en Instituten vormden het tooneel waarvoor blijkens bovengenoemde aanhalingen door Van der Hoeven de eischen en grondslagen geformuleerd, door Beets de tooneelaanwijzingen | |
[pagina 96]
| |
geschetst, door Geel de tekst en uitvoering gegeven werden. Hier werd een vormelijke klucht opgevoerd, waarin de verhandelaar de rol van protagonist, het publiek die van gewillig koor vervulde. Het was een schouwspel, waarin ieder ten slotte een aandeel in de handeling had, waarvoor men zijn gekleede jas aantrok of een ingetogen avondjapon - immers Van der Hoeven had gedaan gekregen dat, althans te Amsterdam, de vergaderingen van de Hollandsche Maatschappij, waar hij nogal eens een redevoering hield, of de gedichten van zijn vriend Tollens vóór hunne uitgave voordroeg, zelfs voor dames werden opengesteld. Een schouwspel, waarbij, weliswaar, ten slotte iemand uitsluitend het woord diende te hebben, maar niet zonder dat de hiertoe verkorene zich daarbij vooraf van eenig stil spel gekweten had, niet zonder dat het rechter-publiek door een captatio benevolentiae gunstig gestemd, in eenige vleiende bewoordingen gecajoleerd en tijdens het verloop der handeling op gepaste tijden als ‘Geachte Toehoorders (en Toehoorderessen)’ toegesproken werd. Het was, in één woord - althans bedoelde te zijn - een vermakelijk gezelschapsspel voor volwassenen. Een toelaatbaar amusement. Gemeenschapskunst. Een vertooning, waarin men leefde, waarmee men spotte en waaraan men meedeed, als hoorder, als spreker. Ook Geel, juist Geel. Die begon met naar een ander te luisteren, met fijngevoelig, door oefening nog ontwikkeld, critisch oor te luisteren. En dan, luisterend naar de huisbakken phraseologieën van den grooten Matthijs Siegenbeek of de balsemieke, klassieke perioden van den vereerden Des Amorie van der Hoeven, zag hij zichzelf op datzelfde tooneel en stelde hij zich voor, hoe hij daar de rol van die Academische heeren zelf zou spelen en met tallooze facetten laten schitteren in het speelsche licht van zijn geest. Maar aan den opzet van die rol onttrok hij zich evenmin. Integendeel bevond hij Van der Hoevens theoretische beschouwingen in de practijk uitermate steekhoudend. ‘De groote redenaars der oudheid spraken vrij, natuurlijk, los en ongedwongen, zij traden, als ik dit zoo noemen mag, in hun hniskleed op. De redenaar, van den nieuweren tijd daarentegen vertoont zich veelal in een deftig Zondagspak.’ Ziedaar iets, dat Geel evenzeer wist te onderscheiden. En verder: ‘De redenaar moet het onzigtbare aanschouwelijk maken en door de zinnen den weg banen tot het verstand’: Van der Hoeven geeft hier een tweetal aardige voorbeelden: In de eerste plaats de schoonheid van | |
[pagina 97]
| |
Helena, die door Homerus niet in détail beschreven werd, doch gesuggereerd door het beeld van de Trojaansche grijsaards, murmelend van bewondering voor de schoonheid van haar die zij wel zeker waardig achten de inzet van dezen krijg te zijn. Inderdaad: mise-en scène. - En dan het tweede voorbeeld: de beschrijving van de Schepping: Menig redenaar van onzen tijd zou dit misschien aldus hebben uitgedrukt: ‘De eeuwige Formeerder des Heelals schiep het koesterend zonlicht door het enkel bevelwoord zijner almagt.’ Stel daartegenover ‘wat wij op de eerste bladzijde onzer Goddelijke Openbaring lezen: God sprak: het licht zij! en het licht was’. Inderdaad: scène-à-faire. Maar er was nog meer, dat in 's Hoogleeraars woorden den luisterenden Geel verheugen kon: ‘Dat begrepen de oude Kerkvaders, die daarom aan de kanselrede den schoonen naam gaven van homilie, zamenspraak, waardoor zij wilden aanduiden, dat zij een onderhoud van den leeraar met de verzamelde menigte is, waarin hij zijne gemeente aanspreekt en toespreekt; geen afgetrokkene bespiegeling derhalve, geen koud betoog, geene verhandeling (!), geene declamatie voor de gemeente, maar eene rede met en tot de gemeente over hare wezenlijkste en eeuwige belangen.’ Een betoog, dat culmineert in de passage: ‘Als wij den redenaar vragen hooren doen, twijfelingen opperen, dwalingen weerleggen, tegenwerpingen bestrijden, is het niet, als of hij met zijne hoorders in een aanhoudend gesprek gewikkeld ware? De vergaderplaats is het tooneel eener gebeurtenis, waar spreker en hoorders handelende personen zijn.’ Waar ook Geel zijn spot op losliet, zeker niet op de bovengenoemde passages, met name de laatste: deze strookten tezeer met zijn eigen inzicht en aanleg. Want moge Geels gesprek over de Pligten van een Toehoorder ook het aanzijn aan Van der Hoevens verhandeling over de Welsprekendheid verschuldigd zijn, de opzet, de gesprekvorm, de Socratische dialoog kwam uit Geels wezen voort. Geel hield ervan, de meeningen tegen elkander in actie te brengen, ze tegen elkaar af te wegen, en deze klassieke philoloog was niet voor niets bij Plato te gast geweest: Zijn tafelgesprek over zaken van groot gewigt, zijn causerie Iets opgewondens over het eenvoudige, zijn Gesprek op een Leidschen Buitensingel over Poëzie en Arbeid, zijn Gesprek op den Drachenfels staan er ons borg voor. Wondergoed paste zich die stijl bij den | |
[pagina 98]
| |
geijkten vorm eener verhandeling aan: in de bijtijden als dialoog opgestelde verhandeling over de Pligten van een Toehoorder representeert hij beurtelings zichzelf en het publiek, elders weer zet hij twee meeningen tegen elkander over, zonder dadelijk eigen voorkeur en gezindheid duidelijk te doen worden. Die schermutseling, dat spiegelgevecht is het, wat hem vóór alles boeit; om de eindoverwinning is het hem niet in de eerste plaats te doen, mits maar zijn kampioenen van onverstand en waanwijsheid gelouterd de kampplaats verlaten: ‘Vergeeft het mij, dat ik een antwoord mogelijk reken, dat zóó verkeerd is. Die kunstgreep zal ik meer dan eens moeten aanwenden: want indien ik u een beter antwoord in den mond legde, dan zou ik nu reeds aan het eind van mijn rede zijn, en zelf zou ik het levensbeginsel vernietigen, waaruit zeer vele redenen en geschriften ontstaan.’ En een tweede aanhaling, ditmaal niet vàn maar òver hem: ‘Er zijn, die altoos in één toon spreken; er zijn ook, bij welke nevens een eerste, een tweede stem op of buiten haar beurt, gewoon is mede te spreken’ - de woorden zijn van Thorbecke, die in de Kunst- en Letterbode zijn bundel ‘Onderzoek en Phantasie’ recenseerde.
Geel is een man van dramatische qualiteiten. Dat bleek bij zijn zin voor parodie, want dat is immers het spelen van de persoonlijkheid van een ander met een charge van zijn kenmerkende eigenschappen: niet slechts observatie, maar ook de reproductie daarvan, een herscheppen in woord en gebaar en fijner nog, klankval, rhythme. en pose. Het bleek uit zijn voorkeur voor den dialoogvorm, die zich als onwillekeurig uit zijn betoog los maakt, zoodra hij begint twee meeningen tegen elkaar over te zetten, of een tegenwerping te ondervangen. Het blijkt uit de sterke accenten. Het blijkt uit de verschillende scènes, waarmee zijn betoog veraanschouwelijkt wordt, waaruit het bijna uitsluitend is opgebouwd. ‘Verbeelden wij ons . ...’ en ge krijgt allengs een figuur, een persoon in geestige actie te zien. Het blijkt uit de wijze, waarop hij een claus praepareert, gelijk de pointe aan het slot: het comisch effect van het conventioneele besluit ‘ik heb gezegd’, door een weliswaar gezochte maar desondanks niet als zoodanig opvallende voorbereiding. Dat is eenmaal gebleken .... aan wie hemzelf zijn verhandelingen hoorden voordragen. Men leze wat Hasebroek in een brief aan Potgieter schreef: ‘In zekere voorlezing, ik weet niet meer welke, had hij. | |
[pagina 99]
| |
de opgeblazenheid van den dichterlijken bombast willen schilderen. Hij deed dit met zeer levendige gebaren. Veronderstel, dat hij gezegd hebbe: Maar welhaast verheft zich de dichterlijke stijl en licht de voeten van de aarde, hij heft zich op, hooger en hooger, en stijgt, en klimt totdat hij in de wolken verdwijnt. Gij verbeeldt u hierbij zijn gesticulatie. Hierop neemt hij zijn zakdoek, snuit bedaard den neus en nu, eer hij tot een nieuw stuk overgaat, ziet hij nog eens met een komiek gezicht naar boven, het hoofd rechts of links wendende en met het oog pinkende of hij iets van den zwevenden ontdekken kan. Gij ziet het effect van deze uitvoering op de vergadering. Ex ungue leonem.’ Aan dezen man was de rol van verhandelaar wel zeer besteed en hij gaf er een eigen creatie van. En iemand, die aan de obligate strijkages zooveel zwier weet mee te geven en tegelijk er zulk een elegante ironie in weet te leggen, vergeven wij gaarne de ijdelheid, om in zichzelf zooveel pleizier te hebben. Geel is een levendige geest. Maar zonder praedilectie, ten zij voor het ware, het schoone, zonder uitbundigheid in smart of vreugde. Hij had de klassieken gelezen, Plato, en bij hen de levenskunst der schoone zelfbeheersching geleerd. Hij had de humoristen gelezen, Sterne, en en van hen geleerd, de wereld met een lach en een traan, met een lach in den traan te beschouwen, in een wijze berusting. Mister Shandy houdt bij het doodsbericht van zijn zoon een philosophische beschouwing over de ijdelheid der menschelijke dingen. Zou Geel de klucht van menschelijke ijdelheid met minder berusting aanvaarden? Hij is een levendige geest, maar geschoold, gedisciplineerd, ingetogen. Wanneer Geel wat meer een man van intuïtie dan van vernuft, wat meer een beschouwer van den mensch dan van diens uitingen geweest was, als hij wat hartstocht voor intellect had bezeten, wanneer, in één woord, meer temperament hem gedreven had, dan zou hij met zijn capaciteiten zeker een tooneelschrijver geworden zijn. En waar nu eenmaal deze onvruchtbare veronderstelling hier te ongelegener ure geuit is, moge daar voor een kort oogenblik de vraag naar -zijn vermoedelijk genre aan verbonden worden. De tragedie? Daartoe ontbrak hem de passie, de vervoerende liefde en haat, die verkiezen en verwerpen, en den mensch aan zichzelf ontvaren doet. La pièce-à-thèse? Ook daarvoor was hij een te academische geest, hem interesseerde teveel het spel om het spel zelf. Maar de comédie-de-moeurs? Misschien zou hij | |
[pagina 100]
| |
wel daarin zijn genre gevonden hebben: Want daarvoor had hij die gaven van observatie, van geest, en milde humor, waarmede men zoo gaarne een tijdbeeld op de planken gebracht ziet, en waarmede overigens - ook zonder deze ‘gemanqueerde’ tooneel-schrijverscarrière - de persoon van den Leidschen Bibliothecarisgeleerde voor tijdgenoot en nageslacht gesierd blijft. Th.B.F. Hoyer. |
|