De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
De Musset, Feuillet, Turgenjef en Busken Huet's Lidewyde.Over Busken Huet's Lidewyde is heel veel geschreven, over de kunstwaarde van den roman, over het moreele - of immoreele - van het boek, en ook - en alleen hierover zal in dit artikel gehandeld worden - over de al- of niet-oorspronkelijkheid van het onderwerp. Een paar jaar geleden, bijna tegelijkertijd, onafhankelijk van elkander, hebben twee personen gewezen op de overeenkomst van een passage in Lidewyde met een passage in Alfred de Musset's novelle Les deux Maîtresses. In het werk van Dr. J.B. Tielrooy, Conrad Busken Huet et la Littérature française, een geschrift waarop Dr. Tielrooy promoveerde, eerst te Parijs op 11 Juni 1923, daarna te Amsterdam aan de Gemeentelijke Universiteit den 30sten Juni van dat jaar, staat op bladz. 109: ‘Une particularité de l'intrigue rappelle la pièce de Feuillet La Crise, tandis qu'une des scènes finales fait penser à la pièce du même auteur intitulée Le cheveu blanc’ en hij voegt er in een noot bij: ‘Voir un épisode analogue dans Les deux Maîtresses de Musset’. En in een artikel Busken Huet en Musset van Mejuffrouw Jo van de Poll, opgenomen in Neophilologus jaargang IX, afl. 1, dus in de Ootober-aflevering van 1923, en welk artikel allicht zal geschreven zijn voor de schrijfster kennis had kunnen nemen van het proefschrift van Dr. Tielrooy (het artikel is gedateerd Maart 1922) worden uitvoerig die ‘épisodes analogues’ in Busken Huet's roman en de Musset's novelle met elkander vergeleken (bl. 8-151). Ook andere werken zijn als, laten we zeggen, bronnen voor Huet's roman aangewezen. Dr. Tielrooy weer schrijft: ‘Qui plus est, Si rien ne prouve, que Huet ait connu ces trois pièces, il est hors de doute, en revanche, que c'est dans ‘le Musset des familles’, selon un mot spirituel, dans Octave Feuillet, mais en une autre oeuvre de cet écrivain, qu'il a trouvé l'idée première de son intrigue essentielle et de quelques-uns de ses personnages. Cette oeuvre, c'est Dalila, texte de 1854. Dalila, comme Lidewyde, | |
[pagina 81]
| |
est l'histoire d'un jeune fiancé que débauche une ‘femme fatale’ et cela selon les désirs et grâce au machiavélisme d'un homme du monde qui, on le sait, trouve le mariage désastreux pour les jeunes gens de talent et croit que l'amour libre leur est plus profitable.’ Hierbij staat in een noot: ‘Le regretté H.L. Berckenhoff, le premier, a comparé Lidewyde à Dalila. Voir Nederland, 1886, II, 353-359.’ Berckenhoff had de ontdekking echter niet gedaan. Hij had zijn kennis aan Mr. H.P.G. Quack te danken. In het door Dr. Tielrooy bedoelde artikel toch schrijft Berckenhoff (Nederland, 1886, II, 369): ‘De heer Quack, in zijne Persoonlijke HerinneringenGa naar voetnoot1) over het ontstaan van Lidewyde sprekende, noemt den naam van Octave Feuillet. En het is inderdaad opmerkelijk’, gaat Berckenhoff dan voort, ‘hoeveel overeenkomst tusschen Lidewyde en Feuillet's Dalila bestaat. Is André Kortenaer - nomen est omen - niet de copie, eene zwakke copie, van André Roswein; Ruardi niet de dubbelganger van Carnioli; de oude heer Visser niet als twee droppelen de oude Sertorius; zijne dochter Emma niet eigenlijk de Marthe des laatstgenoemden; eindelijk Lidewyde niet de zoogzuster van Leonore? En het verhaal zelf. Het eerste bedrijf van Dalila is een idylle gelijk het eerste boek van Lidewyde; het tweede bedrijf, de zegepraal van den jongen componist André met zijne opera in het San-Carlo, loopt evenwijdig met de beproeving van den spoorbrug, een triomf voor André, den ingenieur; het derde bedrijf, Carnioli | |
[pagina 82]
| |
die André's hart van Marthe Sertorius wil aftrekken en hem in de verleidende omgeving van Leonore brengt, herleeft bij Huet in den oom, die André van Belvédère wegtroont, hopende zijne kalverliefde door Lidewyde's hartstocht te doen verteren. Het bezwijken van André voor Lidewyde, zijn dood, zelfs de zweep waarmede Van Dijk zijne overspelige vrouw afrost, alles geschiedt in navolging van Feuillet of is bij hem geborgd. Carnioli echter koelt met de karwats zijne woede voorloopig alleen op de meubelen, André toeroepende: ‘Sang de mes veines! à quoi te sert donc cette cravache que voilà?’ (Il saisit une cravache oubliée sur im canapé et fouette les meubles). (Dalila, III, scène III). En Ruardi's ontboezeming over de koelheid der Hollandsche vrouwen, wat is zij anders dan een variant op hetgeen Carnioli André toevoegt als antwoord op de liefdesbekentenis van dezen laatste voor Martha? (Dalila, I, scène VIII).’Ga naar voetnoot1) Prof. Quack was echter niet de eerste, die op de overeenkomst gewezen heeft. Hij kan de ontdekking gedaan hebben, doch hij kan haar ook hebben gelezen in De Nederlandsche Spectator van 1877. In dit weekblad schreef namelijk Prof. W.L. van Helten in het nummer van 1 December (bl. 378), na over navolgingen in de zeventiende eeuw gerept te hebben: ‘Of voorts onze negentiende-eeuwsche letterkunde vrij is van soortgelijk plagiaat? Nu, men vergelijke eens den hoofdinhoud van zekeren | |
[pagina 83]
| |
Nederlandschen roman Lidewyde met een paar vertellingen van den Russischen novellist Turgeniew, namelijk met diens Moja perwaja Ljubowi (in het Duitsch vertaald onder den titel Meine erste Liebe) en vooral met één der Tri Raszkazy (in het Duitsch Drei Novellen). Niet alleen moet ons dan een vrij sterke gelijkenis tusschen het Nederlandsche product en de genoemde Russische opvallen, maar ook zal ons de sleutel gegeven worden voor de verklaring, hoe een Nederlandsch auteur zulke onnederlandsche toestanden op Nederlandschen bodem voorgesteld heeft.’ Tegen deze uitlating kwam Prof. van Vloten in het nummer van 8 December (bl. 386) op in de volgende bewoordingen: ‘'t Komt mij voor dat de heer Van Helten, in ons laatste nummer, de bronnen voor Huet's Lidewyde wel wat verafgezocht heeft, en zij in Feullet's Dalila vrij wat meer voor de hand liggen. Zelfs de naam van het slachtoffer - André - is daar dezelfde; alleen heeft Huet van dezen Dalmatischen ‘compositieur’ en ‘poète’ een Hollandsch ingenieur gemaakt.’ Hierop antwoordde Prof. van Helten in het nummer van 15 December (bl. 393): ‘Het oordeel over de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van Dr. van Vloten's of van mijne meening over den oorsprong der Lidewyde moet ik in bescheidenheid overlaten aan het publiek, dat de door mij aangehaalde vertellingen van Turgenjef gelezen heeft’: waarop Prof. van Vloten in De Nederlandsche Spectator van 22 December (bl. 403) schreef, ‘dat het minder de vraag was wat Busken Huet in zijn Lidewyde hier en daar wellicht als herinnering uit Turgenieff en zijn Fumée mag geschreven hebben, maar wat aan het geheel ten grondslag lag’; ‘dat was’, volgens Prof. van Vloten, ‘ontegenzeggelijk genoemde Dalilah’. Zooals men uit bovenstaande citaten ziet, had Prof. van Helten aan overeenkomst met werk van TurgenjefGa naar voetnoot1) gedacht, o.a. aan diens Fumée. En hij was niet de eenige alweer, en ook | |
[pagina 84]
| |
alweer niet de eerste. Een ander had bij het lezen van Lidewyde ook aan Turgenjef's Fumée gedacht en dit was alweer Prof. Quack; en beiden, Prof. Quack en Prof. van Helten, waren onafhankelijk van elkaar tot hun meening gekomen, evenals Dr. Tielrooy en Mejuffrouw van de Poll tot de hunne betrekkelijk Huet en De Musset gekomen zijn. Want Prof. Quack had er al dadelijk bij het verschijnen van de Lidewyde, dus in 1868, over gesproken tegen Potgieter. In de brieven van Potgieter aan Busken Huet, uitgekomen in drie deelen in 1901-1902 en welke Prof. van Helten dus in 1877 niet kende, leest men in een brief van 2 Juli 1868 (I, bl. 252): ‘Hoe gaarne zou ik Quacks oordeel over Lidewyde vernemen! En waarom juist dat van Quack? Veertien dagen geleden beval hij mij Fumée, van Iwan Tourguenief, aan. Ik bestelde het boekske en las het in eenen adem uit.Ga naar voetnoot1) O, overeenkomst en verscheidenheid! het is of hetzelfde feit U beiden ter bewerking ware gegeven. Tourguenief is, vergelijkenderwijze gesproken, een oud-gediende; zijn held Litrin of - André is door zijne heldin Irene - Lidewyde in zijn jeugd gefopt, nichtje Tatiana, waarmede hij zich later verlooft, is dus niet als Emma, de eerste liefde, maar de wijze op welke hij in de strikken van Irene verward raakt, is opmerkelijk, ook wanneer men die waarop Lidewyde beetneemt, waardeert. Slechts heeft Tourguenief zijn André beter bedacht dan Gij den Uwen, en loopt het, tot genoegen aller zedelijke dames met Litrinof en Tatiana ten slotte goed af. Irene wordt in den ban gedaan als un esprit fantasque.’ Op deze uitlating van Potgieter heeft Busken Huet nooit geantwoord, niet tenminste direct - dit woord in twee beteekenissen op te vatten - wel, later, indirect. In een brief van 12 September 1869, dus ruim een jaar na Potgieter's brief, schrijft hij, (Cd. Busken Huet, Brieven aan E.J. Potgieter, uitgegeven door Albert Verwey; Haarlem, 1926, (3 dln.), II, bl. 142): ‘Van fijn werk gesproken, dezer dagen las ik, voor het eerst iets van Tourguénieff, en wel zijn Nouvelles Moscovites, een half dozijn kleine verhalen in een bundel. Ik vond ze verrassend | |
[pagina 85]
| |
fraai en begrijp volkomen dat gij met Tourguénieff ingenomen zijt.’ Hoewel het wel wonderlijk is, dat Huet Potgieter niet geantwoord heeft in zake de bewering van Prof. Quack, moet Huet toch geloofd worden, wanneer hij in September 1869 schrijft ‘dezer dagen voor het eerst iets van Tourguénieff gelezen te hebben’. Tegenbewijzen zijn er niet. Huet heeft wel over Turgenjef geschreven, of liever hem nu en dan genoemd (Litterarische Fantasiën en Kritieken, X, 107, 111, 112; XVII, 176; XXII, 157; XXIII, 47, 48, 54, 55, 56; XXIII, 141, 155; en XXIII, 166), hem ook een paar keer zeer geprezen (o.a. X, 111; in een artikel Het internationaal letterkundig Congres van Parijs)Ga naar voetnoot1) doch dat gebeurt steeds in opstellen, die dateeren van na 1869 (nl. in opstellen van 1878, 1881, 1885, 1885, 1886 en 1886). Ook in zijn brieven noemt Huet Turgenjef een enkelen keer, doch ook al weer in brieven van na 1869, in brieven namelijk van 15 October 1883Ga naar voetnoot2), 31 Augustus 1884Ga naar voetnoot3), 4 November 1884Ga naar voetnoot4) en 9-10 Februari 1885Ga naar voetnoot5) aan Mejuffrouw Francisca Gallé, die hij verzoekt eenige novellen (La caille; Het Horloge; en Pounine en Babourine) van Tourguénef voor hem te vertalen. Huet heeft Feuillet echter gekend vóór hij zijn Lidewyde schreef. In 1862 schrijft hij een opstel George Sand en Octave FeuilletGa naar voetnoot6), waarin hij Feuillet's Sibylle bespreekt en o.a. schrijft: ‘Octave Feuillet is het sieraad der Fransche novellisten van het jonger geslacht en zijn roman van 1863 [Sibylle] in weerwil van al zijn gebreken eene parel aan den kroon des auteurs .... Clotilde is misschien te zeer eene herhaling van Dalila, uit Feuillet's eigen novelle van dien naam’; doch wat meer zegt: Huet heeft reeds in 1860 een vertaling van Feuillet's Dalila gegeven. In een brief van Huet aan Potgieter, geschreven 7 Augustus 1868 (Brieven van Huet aan Potgieter, Haarlem, 1925, II, 20), schrijft hij, wanneer hij Potgieter verzocht heeft hem enkele boeken te zenden: ‘Kunt gij, voeg er dan die aflevering van het | |
[pagina 86]
| |
door Kruseman weleer (gebrocheerd) uitgegeven ZondagsbladGa naar voetnoot1) bij, waarin mijne vertaling van Feuillet's Dalila voorkomt. Men is hier [dat is: te Batavia] met die vertalingen volkomen onbekend, en ik zou er partij van kunnen trekken voor mijn feuilleton.’Ga naar voetnoot2) Deze vertaling verscheen in Kruseman's Zondagsblad in 1860, dus zeven à acht jaar voor Lidewyde geschreven werd en invloed van Feuillet's Dalila op Lidewyde kan, waar door zoovelen zooveel overeenkomst wordt gezien, niet ontkend worden. Na het bekend worden van Huet's bewering van 1869 moet invloed van Turgenjef's Fumée worden geschrapt, zooals ook Prof. Quack reeds deed bij het schrijven van zijn artikel voor De Gids bij Huet's dood. Prof. Quack heeft wellicht van Potgieter gehoord, dat Huet dezen geschreven had nimmer iets van Turgenjef vóór 1869 gelezen te hebben en dus zal Prof. Quack niet meer aan Fumée hebben durven denken en Turgenjef niet meer hebben willen noemen. Feuillet heeft hij echter niet losgelaten en Feuillet dient dan ook wel als de invloedrijkste persoon bij Busken Huet ten opzichte van Lidewyde te worden aangewezen. Wijlen Prof. Dr. A.G. van Hamel - in zijn levensschets van Huet in Mannen van Beteekenis in onze Dagen, Haarlem, 1887, bl. 1-68 - dacht ook nog even aan invloed van Flaubert (Madame Bovary). Op bl. 40-41 schreef Prof. van Hamel bij de bespreking van Lidewyde: ‘Het publiek had lof kunnen toezwaaien aan den denker, den teekenaar, den schrijver, die hier, in navolging van Octave Feuillet, met herinneringen aan Flaubert, zijne ‘étude de la vie mondaine’ in het licht gaf. Doch ook ditmaal verkoos het publiek ergernis boven bewondering. Huet had in zijn voorrede de lezers wel gewaarschuwd, dat hij hier niet als de ‘lampiste’ der deugd, dat hij geen Vestaalsche-maagdendienst had willen verrichten, doch als kunstenaar een hartstocht had willen teekenen, die ook in het koele en brave Nederland wel niet onbekend zou zijn. Maar het Nederlandsche publiek bekommerde zich | |
[pagina 87]
| |
niet om die verklaring. Het scheen van oordeel, dat de hartstocht van den wellust evenmin in een Hollandschen roman thuis behoort als eene schilderij naar het naakt op eene Hollandsche tentoonstelling; en ware Huet niet juist naar het verre Oosten vertrokken, men zou hem misschien ook in eigenlijken zin als den zondenbok hebben uitgestooten. Verwonderen’, voegt Prof. van Hamel er ironisch bij, ‘kon die ergernis destijds niet. Het was nog geen tien jaren geleden, dat Madame Bovary te Parijs zelfs een proces had uitgelokt.Ga naar voetnoot1) Nederland mocht toch bij Parijs wel tien jaren achteraan komen!’ Ook Flaubert heeft Huet vóór het schrijven van zijn Lidewyde gekend en met Flaubert blijven we toch al weer op Fransch terrein, zoodat de uitspraak van Dr. Tielrooy bij zijn bespreking van Lidewyde onaangetast blijftGa naar voetnoot2): ‘Contentons-nous donc d'admettre en l'espèce une influence particulière de Feuillet et une influence générale de l'esprit qui animait la littérature française contemporaine’. (Conrad Busken Huet et la Littérature française, pag. 112). Wat hij echter in een noot hoopt: ‘Les lettres de Huet à Potgieter, qui pourront être publiées en 1925, nous renseigneront peut-être plus amplement sur ce point-ci, comme sur quelques autres’, die verwachting is niet uitgekomen, tenminste niet wat Lidewyde betreft; alleen dat aan invloed van Turgenjef niet gedacht behoeft te worden. Men zou gekscherend kunnen zeggen dat Huet als zijn eigen opinie omtrent buitenlandschen invloed op Lidewyde te kennen heeft willen geven, de tirade die hij dokter Ruardi in den mond legde (Lidewyde, uitg. 1868, II, 36): ‘Zoo lang er Franschen en Engelschen zijn, vooral Franschen, geloof ik dat wij de Russen best missen kunnen.’ L. Koch. |
|