De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Over de diftongering van i en u.Het onlangs verschenen werk van dr. G.G. Kloeke, De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialectenGa naar voetnoot1), verdient de aandacht van allen die zich bezighouden met de geschiedenis onzer taal, ook van hen die, zoals schrijver dezes, het vaderlandse studieterrein slechts een enkele maal aan één zijde, daar waar het aan Frans grondgebied paalt, betreden. Het is de vrucht van jarenlange onderzoekingen en heeft tegelijk iets zeer fris, omdat het met jeugdig vuur en overtuiging is geschreven; het brengt allerlei nieuws, en vandaar dat het met ingenomenheid is ontvangen. Ik deel die ingenomenheid, omdat alles wat ons kan beletten vast te roesten in oude theorieën ons welkom is, al ware het alleen hierom dat wij ertoe komen om dat oude te herzien en opnieuw te beproeven. Het probleem waar het om gaat, en dat door dr. Kloeke in zijn ‘Mededeeling’ aan de Akademie van Wetenschappen in 1926Ga naar voetnoot2) ook is behandeld, is de vraag hoe de uitbreiding van de uitspraak uu voor oe in haar werk is gegaan; in zijn boek wordt tevens behandeld de overgang van uu tot ui (oei), en dit vraagstuk wordt vastgehecht aan beschouwingen van zeer verre strekking over taalontwikkeling in het algemeen. De dialektstudies van Gilliéron en zijn aanhangers in Frankrijk, en van dr. Kloeke ten onzent, hebben ertoe geleid de historiese taalbeoefening van haar alleenheerschappij te beroven ten gunste van een ‘synchronistiese’ taalbeschouwing; volgens Terracher mag zelfs het verleden ener taal alleen op synchronistiese wijze worden bestudeerd, dus niet door het nagaan der evolutie in chronologiese volgorde, maar door het samenhangende onderzoek van bepaalde perioden van een bepaalde taal of dialekt, gedurende welke deze betrekkelik stabiel zijn. De mogelikheid van zulk een behandeling heeft Terracher evenwel nog niet | |
[pagina 66]
| |
bewezen door een voorbeeld ervan te geven, en voorlopig zou ik mij willen aansluiten bij wat Maurice Grammont onlangs schreef over deze theoretiese beschouwingGa naar voetnoot1): ‘Al heeft de historiese taalvergelijking te lang alleen geheerst, toch zou het verderfelik zijn dat de geografiese taalvergelijking, na haar te hebben onttroond, op haar beurt alleen zou heersen; men kan alleen nuttig en stevig werk doen door de inlichtingen te combineren die beide ons geven, en bovendien alle andere die men maar krijgen kan.’ Het komt mij inderdaad voor dat de beoefenaars der Amerikaanse talen er heel wat voor zouden geven om, uit vroeger tijd, wat te weten te komen over het object hunner studie. De heer Kloeke verzuimt dan ook niet de geschiedkundige gegevens die zijn opvattingen kunnen staven te benutten, ook al kiest hij zijn uitgangspunt in de tegenwoordige streektalen; die gegevens dienen hem, niet als grondslag, maar als controlemiddel. De nieuwe school van taalgeleerden heeft niet alleen de waardering der methode van onderzoek naar de taalfeiten gewijzigd, zij heeft ook over de oorzaken dier taalfeiten veel nieuws gebracht. Wat vóór Gilliéron als bijkomstig werd beschouwd heeft zij voorop gesteld; aan de ontlening kent zij een veel gewichtiger rol toe dan men het voorheen deed; het bestaan van ‘hypercorrecte vormen’ was ook vroeger bekend, en ik mag er misschien aan herinneren dat ik evenals vele anderen vóór vele jaren reeds het belang der wat ik noemde ‘mooispreekvormen’ heb ingezienGa naar voetnoot2); evenwel, in de jongste tijd wordt aan deze veel meer plaats in de taal ingeruimd dan vroeger. Ook de invloed der beschaafde klassen op taalwijziging wordt hoger aangeslagen, en men hoopt daarmede de laatste sporen van de romantiek uit de taalwetenschap te hebben verwijderd. In dit alles is dr. Kloeke geheel ‘up to date’ en men mag zeggen dat hij tot de voorhoede behoort; in zijn werk kondigt hij, zonder voorlopig te preciseren, een nog radicalere opvatting aan, volgens welke, als ik mij niet bedrieg, alle taalontwikkeling uitsluitend op ontlening zou berusten. Ik zal hier niet veel over zeggen, omdat de schrijver op dit punt geen bewijzen levert en er zich toe bepaalt een geloofs- | |
[pagina 67]
| |
belijdenisGa naar voetnoot1) uit te spreken; trouwens, een studie over één taalverschijnsel, locaal begrensd, zon weinig geschikt zijn zulk een vèrdragende conclusie te rechtvaardigen, en men vraagt zich af of het niet wenselik zou zijn geweest dat de schrijver zijn overtuiging eerst later zou hebben bekend gemaakt, als de ‘Noorden Zuidnederlandsche Bibliotheek’ verder zou zijn voortgeschreden. Zonder twijfel berust, bij een zo ernstig onderzoeker, die overtuiging op nog andere door hem waargenomen feiten, maar waarom ons die niet medegedeeld als hij nu eenmaal zijn denkbeelden openbaar wilde maken? Of is het dat deze denkbeelden nog niet definitief zijn? Men zon dit kunnen opmaken uit zinnen als deze (p. 15): ‘Zonder voorloopig nog in de alleruiterste consequentie - de negatie van alle ‘phonetische’ ontwikkeling - te willen vervallen’, en elders (p. 93), ‘dat hij vooralsnog weinig in kan brengen tegen Franck's redeneering betreffende de ‘oude diphtongeeringshaarden’.’ Trouwens, op verscheidene plaatsen van zijn boek opereert de schrijver met ‘autochthone uu-variëteiten’ (p. 114), met een ‘Veluwsche klankwet’ (p. 110), met ‘de klankwettige vorm eel uit adel’ (p. 31), met ‘tendenties in de taalontwikkeling’ (p. 39); hij neemt zelfs invloed van bepaalde consonanten op klinkers aan (p. 84) en verklaart dat hij ‘den invloed van klankwettige ‘systemzwang’ volstrekt niet wil wegcijferen, al houdt hij dien voor een ‘psychologisch verschijnsel’ (p. 85). Men ziet, de verklaring van ontlening als uitsluitende oorzaak van taalverandering is ook voor dr. Kloeke nog geen uitgemaakte zaak, en het blijkt dus dat het weinig zin heeft nu reeds een andere opvatting daartegenover te stellen en te verdedigen. Ook over de daarmede nauw samenhangende vraag of onvolkomen navolging van de uitspraak van hogergeplaatsten of hogerontwikkelden door hen die zich, bewust of onbewust, hun minderen gevoelen, de enige aanleiding' is tot klankwijziging; op dit punt staan dr. Kloeke's denkbeelden evenmin geheel vast: op p. 92 vernemen wij dat, volgens zijn overtuiging, ‘alle taalverandering van de toppen, der massa uitgaat en dan afzakt’, terwijl deze apodictiese uiting in verzwakte vorm is neergeschreven op p. 21, ‘de aanleiding tot een verandering der lagere milieus is dus m.i. meestal in de taal der hoogere milieus te zoeken’, en op p. 38 zelfs wordt gesproken van ‘het streven naar het | |
[pagina 68]
| |
superieure dat ik boven als een der voornaamste oorzaken van de taaldifferentieering beschouwde’. Het zou moeielik zijn, ik herhaal het, over zulke vèrdragende vraagpunten van gedachten te wisselen, op zó losse grondslag. Trouwens, daar wat mij in het werk van dr. Kloeke vooral interesseerde, zijn mening was over de diftongering van i en u, zou er voor mij toch geen aanleiding zijn geweest, zijn inzichten omtrent klankwijziging in het algemeen te bespreken; immers, volgens hem berust die diftongering op navolging door Amsterdammers van vreemdelingen die zich in Amsterdam hebben gevestigd; wij hebben hier dus te doen met een, van linguïsties standpunt, accidenteel feit, dat een gevolg is van een op zichzelf staande gebeurtenis van geschiedkundige aard, en dat dus niets te maken heeft met algemene kwesties als de doorlopende, normale aanraking tussen de verschillende kringen ener bevolking. Het behoeft geen betoog dat, ook al aanvaardde men dr. Kloeke's mening omtrent onvolmaakte ontlening van de lagere standen aan de hogere, deze iets geheel anders zou zijn, en anders zou moeten worden beoordeeld, dan ontlening aan immigranten, die het volk als vreemdelingen beschouwt en met wie het eerst na enige tijd in nauwer contact komt; in zulk een geval ligt ontlening ener uitspraak veel minder voor de hand en, om haar aannemelik te maken, zullen wel heel krachtige argumenten moeten worden aangevoerd. Het is, dunkt mij, een woordenspel als men de term van ‘superieur’ zowel toepast op deze vreemdelingen als op landgenoten van hogere stand, en een redenering die op de laatste slaat zo maar laat gelden voor de eerste. Ik bepaal mij dus tot het speciale geval der overneming van de diftongering uit de mond der Antwerpse kooplieden, die blijkens de parodieën die Brederoo gaf, werden beschouwd als een andere taal te spreken, en roer algemene kwesties van taalwijziging alleen aan voor zover zij daarmede in verband staanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 69]
| |
Als men de Franse grammatici der XVIe eeuw leest, dan stuit men telkens op meningen, analoog aan die door de heer Kloeke toegepast op i en u. Volgens Maupas is de uitspraak è voor wè, wa (oi), een gevolg van ‘une folle imitation des erreurs des étrangers qui, ne sechant bien prononcer notre langue, la corrompent, et les courtisans, singes des nouveautés, ont quitté la vraie et ancienne, potir contrefaire le baragouin étranger’; tegenwoordig weten vrij wel beter; è is een uitspraak die eeuwen lang naast oi (wà) heeft bestaan. Een vraag die men niet kan ontgaan, is hoe het eigenlik staat met de ontlening van een klank aan vreemden. Ik zal mij wel wachten te zeggen dat die onmogelik is; wèl zal ieder met mij eens zijn dat zij veel ingrijpender is dan overneming van woorden. Toen de Germaanse heersers bun macht in Frankrijk vestigden, hebben zich enige hunner termen aan de Gallo-romaanse bevolking opgedrongen, maar geen klanken; de aspiratie h is niet als uitspraak in het algemeen, maar als deel van de overgenomen Germaanse woorden in Frankrijk gekomen; treft men haar in niet-Germaanse Franse woorden aan, zoals in haut, hérisson, dan constateert Meyer-LübkeGa naar voetnoot1) dat de aanleiding van de aspiratie voor deze gevallen nog niet is gevonden; hij zoekt dus voor elk niet-Germaans woord een verklaring van h, dat wil zeggen dat dus ook voor hem wél woorden met h, maar niet de klank h is ontleend. Dit lijkt mij de natuurlike | |
[pagina 70]
| |
gang van zaken. Toen het Frans zich in de XIe eeuw in Engeland inburgerde en het Engels zulk een enorme hoeveelheid Franse woorden overnam, bleven de. Franse klanken beperkt tot deze woorden; in de Oud-Engelse grammatica worden de Romaanse klinkers in Franse woorden afgescheiden van de inheemse behandeld, en toch indien ooit condities gunstig waren voor een diepgaande invloed van ‘superieure’ vreemdelingen, dan was het in Engeland, waar gedurende twee eeuwen het Frans de beschaafde hogere taal was. De beer O. BlochGa naar voetnoot1) schrijft, naar aanleiding der betrekkingen tussen Franse dialekten en de Parijse taal - een geval dus veel eenvoudiger dan relaties tussen een eigen taal en een vreemde taal, en daardoor des te bewijzender voor de moeielikheid van het overnemen van een klank: ‘Le système phonétique est peu atteint: sans doute les patois, du fait du bilinguisme des patoisants, deviennent aptes à recevoir des sons ou des groupes de sons qui leur étaient étrangers. Mais plus généralement, au contraire, ils adaptent les sons du français à leur propre prononciation, et c'est même cette prononciation qui donne au français régional quelques-uns de ses traits. En sommie, c'est surtout le lexique des patois qui est envahi par le français. Mais cette concurrence excite en même temps dans la conscience des patoisants le sentiment des correspondances phonétiques, et, en accueillant le lexique frnçais en masse, ils en modifient les mots suivant le traitement qu'ont subi en patois les sons qui leur correspondent en français.’ Indien fonetiese invloed zó beperkt is waar het betreft twee varianten van de taal van hetzelfde volk, en een verband zó diep als dat van het algemene Frans tot de Franse dialekten, dan is enige aarzeling wel gewettigd, alvorens men aan de Antwerpse kooplieden, die op één ogenblik in Holland zijn gekomen en toen Hollanders zijn geworden en die lang niet allen zulk een ‘superieure’ positie in de maatschappij innamen, de verandering van een klank durft toe te schrijven. Over het verschil tussen klankverandering en ‘lexicologische verrijking’ zegt de heer Kloeke (p. 16) alleen dat men er z.i. ten onrechte zulk een belangrijk principieel verschil tussen maakt; gaarne zou men ook op dit punt enige nadere documentatie hebben gewenst naast de mening van de schrijver. Voor zover | |
[pagina 71]
| |
ik zie, maakt men tussen beide niet een principieel, maar een gradueel verschil: als wij een klank van niet-landgenoten, van hen die men als vreemden beschouwt (in casu, de Antwerpse kooplieden in Amsterdam), overnemen, moeten wij altans tussen hun taal en de onze een zó nauw verband gevoelen dat wij ze eigenlik als één en dezelfde taal beschouwen, en de vraag is of dat ooit met het Vlaams-Brabants het geval is geweest; Prof. Muller ontkent hetGa naar voetnoot1) en het is wel curieus dat Vlaamse woorden als arduin, enz., bij ons altijd een niet-populaire betekenis hebben gehouden, en nooit zijn doorgedrongen tot het volk, laat staan het inheemse woord hebben verdreven.
Indien wij dan tans meer speciaal het probleem van de diftongering van i en u onder de ogen zien, dan stuiten wij ook hier op de moeielikheid die wij aanwezen naar aanleiding van de algemene taaltheorieën van de heer Kloeke; immers, terwijl hij aan de ene kant met de meeste stelligheid beweert dat zijn ‘muis-kaart en de interpretatie daarvan als het ware één doorloopende staving is van de ontleeningstheorie’ (p. 92), zodat men geneigd zou zijn te menen dat, volgens hem, als Alessandro Farnese Antwerpen niet had ingenomen, i en u bij ons nog monoftongen zouden zijn, wordt deze stellige uiting in de loop zijner uiteenzettingen niet weinig beperkt; op p. 110 noemt hij enige woorden waarin de diftongering van uu ook Amsterdams kan zijn en suggereert hij zelfs een fonetiese invloed van ‘de tegenwoordig sterk gepalataliseerde t der Amsterdammers, waarmede een lichte diphtongeering zoo gemakkelijk gepaard kan gaan’; op p. 135 zou hij ‘eenig gewicht willen hechten aan de omstandigheid dat de î's en û's, reeds vóór den invloed van Zuid-Nederland, sterk genuanceerd waren en onder bepaalde omstandigheden reeds diphtongisch gekleurd konden zijn’. Men zal toegeven dat deze restricties het probleem wel wat vertroebelen, en de positie der ‘ontleeningstheorie’ wordt er niet door versterkt. Ook de discussie wordt er moeielik door. Indien de heer Kloeke voor de diftongering werkelik de invloed van Antwerpen als het ‘primum movens’ beschouwt, dan zou men hem mogen vragen of de diftongering vanien u in het Hoogduits en het Engels dus een verschijnsel is dat niets te maken heeft met het onze. Is zij ook hier een toeval, afhankelik van een | |
[pagina 72]
| |
histories feit, d.i. van ontlening, en zijn er dus ook daarbij vreemde ei-sprekers in het spel? Franck is van een geheel andere mening; ik haal zijn woorden aan uit een artikelGa naar voetnoot1) waarop ik straks terugkom: ‘Die diphtongierung von ī, ū, ǖ zu ei, äu . . . ist eine so eigenartige erscheinung, neben der keine andere sprache, so weit mir bekannt ist, etwas entsprechendes bietetGa naar voetnoot2), dass man unbedingt einen innerlichen zusammenhang nicht nur der nl. sondern auch der engl. mit der deutschen annehmen muss . . . Es kann nicht zweifelhaft sein dass Wrede mit allem recht aufs nachdrücklichste betont, dass der vorgang seinem hauptsächlichsten verbreitungsgebiet nach als autochthoner lautprozess auf zu fassen ist, und übertragung bei demselben nur in zweiter linie und für bestimmte gegenden, die uns hier nicht berühren, in betracht kommt. Dann müssen aber die keime sehr weit in der zeit zurückliegen’. Aan de heer Kloeke is deze plaats niet ontgaan en hij getuigt eerlik (p. 93) - ik haalde deze woorden reeds aan - ‘ik moet erkennen, dat er tegen Franck's redeneering - ten minste voorzoover het de oude diphtongeeringshaarden betreft - vooralsnog weinig valt in te brengen’, en men vraagt opnieuw, niet zonder verwondering, hoe dezelfde geleerde elders in zijn werk zich zo stellig ten gunste der plotselinge diftongering in Noord-Nederland na 1585 uitspreekt. Heeft hij dan zulke alles overheersende argumenten? Want wel moeten ze sterk zijn. Immers, ook dit heeft men het recht aan de heer Kloeke te vragen, indien hij ons wil overtuigen dat buitenlandse invloed de diftongering hier heeft ingeburgerd: hoe komt het dat niet alleen i, maar ook u is gediftongeerd? Hij zelf legt verband tussen die twee feiten (p.. 109)Ga naar voetnoot3), maar dit verband kan toch alleen foneties zijn; indien de nieuwe klanken ontleend waren, dan zou het een onbegrijpelik toeval wezen dat deze beide klinkers waren gediftongeerd. En als hij dit parallelisme verklaart | |
[pagina 73]
| |
door een soort praedispositie dezer klinkers, dan hebben vrij hier toch te maken met een foneties verschijnsel, en dan ligt het toch zoveel meer voor de hand de eindelike overheersing van die klank toe te schrijven aan inheemse krachten: Wijst ook niet op een fonetiese oorzaak het feit dat, vóór r, zowel i als ongediftongeerd blijven’? Trouwens, dat de diftongering ergens altans foneties moet zijn, staat toch wel vast. Laten wij eens aannemen dat ui bij ons uit Zuid-Nederland komt, hoe is die klank dan in Antwerpen ontstaan? Hier betreden wij met dr. Kloeke (p. 174) het gebied der hypothese en der algemene theorie, volgens welke in steden met een gemengde bevolking de bakermat aller klankwijziging moet worden gezocht; en de schrijver vraagt: ‘Zou Brussel, de zetel der Bourgondische regeering, hier den toon hebben aangegeven?’ Ik voeg hieraan deze vraag toe: ‘Doch, moet er ook in dat geval in Brussel niet een groep van mensen zijn geweest van wie de diftong is overgenomen, en die deze dus reeds zonder ontlening hebben bezeten?’ En is dit iets anders dan een verplaatsing der moeielikheid van het probleem der ‘ontleeningstheorie’? Want, hoog of laaggeplaatst, die groep heeft de klank veranderd. Opdat lagergeplaatste Brusselaars de i tot ij konden veranderen, zelfs al was hun navolging onvolmaakt, moeten zij toch een diftong hebben gehoord. In Brussel werd veel Frans gesproken en het Frans diftongeert i en u niet. Het is jammer dat dr. Kloeke dit deel van zijn betoog in een enkele zin afmaakt. Wat hiervan zij, nemen wij aan dat, volgens de heer Kloeke, niet de neiging tot diftongeren van i en u, maar alleen de uitbreiding ervan op rekening der Antwerpenaars zou zijn te stellen, en laten wij, in het vervolg, zijn al te stellige uitingen vergeten ten gunste van wat hij op p. 113 zeide, nl. dat de twee Zuid-Nederlandse diftongen hier ‘in vruchtbare aarde’ vielen. Doch is, zelfs aldus verdund, de ontlening waarschijnlik? De heer Kloeke steunt zijn bewering op historiese en taalgeografiese gronden. Ik kan hierover kort zijn, daar ik mij gaarne beroep op de uiteenzettingen van een taalgeleerde die, veel beter dan ik, in staat is de details van het betoog van dr. Kloeke te toetsen aan dialektiese verschillen in het Nederlands en aan Nederlandse taalhistorie; ik waag het immers hier alleen, gelijk tot nu toe, bij de opvattingen van de schrijver, zoals zijn boek ons die weergeeft, enige kanttekeningen te maken en zal slechts | |
[pagina 74]
| |
zo straks een en ander naar voren brengen dat de Franse woorden in het Nederlands mij leerden. Ik verwijs dan naar de woorden van dr. W. de VriesGa naar voetnoot1) ‘dat, omstreeks 1600, een groot deel van Holland diftong had; in Amsterdam hoorde men stellig diftong en monoftong; de berichten doen gissen dat men in de ene kring overwegend dit bezigde, in de andere dat’. Ziedaar een conclusie wel zeer verschillend van die van de heer Kloeke, en die toch streng uit de gegevens waarover zowel dr. Kloeke als dr. de Vries beschikken, is getrokken. De heer de Vries heeft door een aardig voorbeeld (p. 36) aangetoond hoe men dezelfde historiese gegevens zowel ten gunste als tegen een taalkundige stelling kan aanvoeren, en zo is het ook met de inlichtingen der taalmeesters. Ik heb vroeger, naar aanleiding van Spieghel's Twe-spraack gezegd dat ‘men zeer voorzichtig moet zijn met de getuigenissen der grammatici’; de heer Kloeke haalt deze woorden aan tegelijk met die van dr. Schönfeld: ‘Voor Holland hechte men niet te veel waarde aan de Twe-spraack’, en hij tracht de tegenstrijdigheid tussen de door Spieghel voorgestane uitspraak ui voor u en die van i als i minder stuitend te maken; zijn conclusie is dat het niet is uitgesloten dat hij een licht gediftongeerde u sprak en in sommige woorden ook een gediftongeerde ij. Juist hetzelfde heb ik bedoeld: Spieghel kende twee uitspraken van i, nl. als monoftong en als diftong, en hij beval de monoftong aan. Hieruit blijkt inderdaad hoe ‘voorzichtig men moet zijn met de uitspraken van grammatici, in tegenstelling tot de inlichtingen die rijmen ons geven’: een Hollandse orthoëpist die onze é of ó gaat beschrijven, zal zich wel hoeden een Amśterdamse jongen met zijn bein of gra°t (groot) te vermelden. Trouwens, de heer Kloeke haalt zelf deze woorden van Montanus aan (p. 101): ‘Voorts mach, en moet men int verhandelen van de Gemene Spreeckonst enige bijzondere uitspraec, met naemen de volmaecste onder die, wel aenwijzen; of iet uit dezelve, tot een regel en voorbeelt van alle andere int gemeen’; Montanus geeft zich dus rekenschap dat, in de taal die hij om zich heen hoort, verschillende uitspraken bestaan. Wat de conclusies betreft die, volgens de taalkaart, uit de verspreiding der klanken voor Germ. u over de Nederlandse dialekten zonden zijn te trekken, deze hebben slechts belang voor | |
[pagina 75]
| |
de verandering van oe in uu, en ik laat ze dus hier buiten bespreking, alleen constaterende dat dr. de Vries, dank zij zijn grondige kennis der Noordelike dialekten,heeft aangetoond dat ‘Friesland vóór de 80-jarige oorlog uu heeft gekend’. Slechts vermeld ik, voor de curiositeit, een artikel van O. BlochGa naar voetnoot1) waaruit blijkt dat de zo typiese overgang van z in r, die men lang heeft beschouwd als een Parijse geaffecteerde uitspraak, waarvan besicles, chaise, nasiller zouden zijn overgeblevenGa naar voetnoot2), op verschillende, vèr uiteenliggende. punten van Frankrijk, onafhankelik is ontstaan, zonder onderling contact.
Ik wil tans nog eens de nadruk leggen op wat de Franse woorden ons leren omtrent liet vroege bestaan van de diftongen ij en ui, en ik behoef wel niet uitdrukkelik te zeggen dat ik er geenszins tegen op zou zien mijn vroegere mening daaromtrent te wijzigen als daartoe zelfs maar de geringste aanleiding bestond. Dat is evenwel niet het geval. Onder de woorden met wat Prof. MullerGa naar voetnoot3) genoemd heeft ui2, d.i. een diftongiose uitspraak die reeds in de Middeleeuwen bestond, treffen wij enige Franse aan, met, in het Frans, een u of een ui. Daar wij mogen aannemen, naar analogie van oi, dat, o.a. vóór een t, fr. ui bij ons tot u werd, kunnen wij ook een woord als fr. fruit gebruiken als bewijs voor de uitspraak van uGa naar voetnoot4). Men weet dat, van de oudste tijden der letterkundige overlevering af, naast flute, fruut, lute, de schrijfwijzen froit en floit en andere varianten voorkomen. Ziehier de biezonderheden: froyt (Lsp.), froeyt (Oorl. Albr.), fruut (1302, Rek. van Brab.), froyten (Con. Somme); flute, var. fleute (Ro.), floite (Pass. W. 1480, Rein. II), fluten (Rein. II), fleuiten (M. Loep); lute, var. leute (Ro.), luyten (Profijt. Lied.), loiten var. loeyten, louyten (Rein. II). Deze overgenomen woorden, benevens enkele andere waarvan de oorsprong duister is, hebben de diftong ook tans nog in streken die uu niet diftongerenGa naar voetnoot5). De vraag is hoe, juist in deze | |
[pagina 76]
| |
woorden, de Franse u zo vroeg geworden is tot een klank, uitgedrukt door oi, eui, en waarin men dus in elk geval een nauwe verwante van onze ui mag zien. Deze uitspraak van fr. u als ui kan alleen worden verklaard door aan te nemen dat, in het Nederlands, de klank u een variant ui had, die in de gemeenzame taal voorkwam; de vreemde woorden, aan geen traditie verbonden, konden naast de deftiger uitspraak uu die gemeenzame uitspraak ui gemakkeliker aannemen, ook in de algemene taal, dan de eigen woorden, en in het schrift kon, ook wegens de afwezigheid ener overlevering, die ui vaker aan het licht komen. Zo is de inlassing van een nasaal veel sneller algemeen geworden in vreemde woorden als kombuis, kamperfoelie, rantsoen (fr. ration)Ga naar voetnoot1) dan in Nederlandse, waarin dit Nederlandse verschijnsel ook voorkomtGa naar voetnoot2), en zo dringt t aan het eind van woorden na een medeklinker in Franse woorden als rijst, dubbelt (naast dubbel), fieltGa naar voetnoot3) dadelik in de gewone spreektaal, terwijl hij in Nederlandse woorden tans nog plat is (de wast). In harpois, kamois, ordois hebben wij ook een ui2 te zien; kamois is overgenomen in twee vormen, nl. met monoftong kamoos en met de diftong, de beide andere alleen met de diftong, waarin de o door de i bij ons is gepalataliseerd tot oe Met fornuis en wambuis ligt het geval nog anders, want de tweeklank beantwoordt er aan fr. ai; de oudste vormen hebben ei: forneise, wambeis. Nu vindt men als variant van ui2 ook ei, reeds vroeg in glei (fr. glui), pei (fr. pui), waarin de fr. ui bij ons diftong was gebleven, maar ook in andere woorden met ui2 als heike, later in fleiten, freit. Het is waarschijnlik dat, naar analogie van deze vormen die zowel ui als ei hadden, naast forneis, wambeis, hypercorrecte vormen met ui zijn gevormd; reeds in de Rekeningen der Grafelijkheid treffen wij wambues, wambeus aan. En dit zal ook wel de verklaring zijn van fruiten voor frijten, kwansuis van kwasijs, die dus eerst kunnen zijn gevormd nadat friten tot frèiten, kwasiis tot kwasèis is geworden. Daar nu fruten reeds bij Maerlant en froyten reeds in de Con. Somme is te vinden, hebben wij hierin het bewijs dat i reeds vroeg tot èi is geworden, en hiermede komen wij tot deze diftong. Wat deze overgang van i tot èi aangaat, alvorens hem met de | |
[pagina 77]
| |
heer Kloeke op rekening der Antwerpse kooplieden te zetten, wil ik afwachten dat hij de bewijzen die ik vroegerGa naar voetnoot1) heb gegeven vóór een hoge ouderdom daarvan en die door dr. J. JacobsGa naar voetnoot2) sterk zijn vermeerderd, heeft ontzenuwd. Zeker heeft dat niet gedaan het artikel van FranckGa naar voetnoot3), waarover de heer Kloeke met grote ingenomenheid spreekt; ik kan die mening niet delen, ondanks mijn eerbied voor de voortreffelike geleerde aan wie onze Nederlandse filologie zoveel is verplicht. Hoewel hij, naar wij zagen, de diftongering van i en u in het Germaans voor zeer oud verklaart, acht Franck de Nederlandse diftong zeer jong. Hij geeft toe dat de oude diftong ie reeds als i werd uitgesproken en is dus verplicht met mij aan te nemen dat de schrijfwijze prieme, -ier bewijst dat er verschil in de uitspraak van deze Franse i en die van dezelfde klank in fijn, spijt, enz., moet hebben bestaan. ‘Het eenvoudigste zou zijn hieruit te concluderen dat in het laatste geval reeds èi werd gezegd’, erkent hij, doch de bewijzen voor een zó vroege diftongering vindt hij zwak. Zijn artikel bedoelt dus: 1. die bewijzen als niet-bewijzend te brandmerken, 2. een andere verklaring voor het genoemde verschil in orthografie tussen ie on ij te zoeken. Het eerste punt. Dat de aangevoerde vormen die de uitspraak èi moeten garanderen, geïsoleerd zijn en zeldzaam, wil hij niet zo zwaar laten wegen, hoewel hij voor de middeleeuwse taal, die zo foneties werd geschreven, niet sterk aan rijmtraditie gelooft; tenslotte moet ook ‘aan een opzichzelfstaande afwijkende vorm een biezondere waarde worden gehecht.’ Hij zal het dus zeker ook eens zijn geweest met Foerster die, naar aanleiding van zeldzame schrijfwijzen, aan Wilmotte schreefGa naar voetnoot4): ‘Als bewijs weegt één enkele dialektale schrijfwijze op tegen twintig Franse’. Zijn betoog moet dus gericht zijn tegen de bewijskracht der vormen als zodanig en daarbij blijft hij niet altijd trouw aan zijn oordeel over het gewicht van geïsoleerde schrijfwijzen; zo wordt laewijt voor laeuwheit gewraakt ‘omdat het in zulk een uitvoerig | |
[pagina 78]
| |
handschrift als de Spiegel Historiael staat’, en dat zelfde bezwaar heeft hij tegen fein in het ‘ontzaglik grote’ manuscript van de LancelotGa naar voetnoot1). Uitvoerig bespreekt hij de reeds door Van Heiten aangehaalde verzen van Willem van Hildegaersberch, waaraan Te Winkel bewijskracht had ontzegd en die aldus luiden: Hoe sal dit Kerstenheit genesen,
Die vander waerheit niet en gleit?
Wapen over die Gierioheit! (LXXIII, 142)
Men wart mit ghelde der heren vrient,
Daer die gemeente zeer om creyt:
Wapen over die Giericheit! (ibid., 58)
Volgens Te Winkel zijn gleit en crcyt praeterita; Franck geeft toe dat deze opvatting gewrongen is, en toch neemt hij Te Winkel's mening over: ik begrijp niet hoe men er iets anders dan praesentia in kan zien. Naar aanleiding van het rijm Agrauine: pine (naast Agrawein: plein), merkt hij op dat het vreemde namen zijn, doch, in een noot, wijst hijzelf erop dat juist vreemde woorden, doordat zij niet aan een traditie waren gebonden, zich ‘gemakkeliker hebben bewogen’ (vergelijk hierboven)Ga naar voetnoot2). Voor de vorm prijsteren voor peisteren beroept Franck zich op het Mnl. Wk. s.v. prijsten, maar wij lezen daar dat ‘waarschijnlijk prijsteren een verkeerde lezing is voor peysteren, zich voeden’, hetgeen ik juist noodig had. De door mij aangehaalde plaats bij Stoke (III, 497, cf. 307), ook al heeft Huydecoper gelijk in zijn bewering dat Allijn de oorspronkelike vorm van die naam is, heeft bewijskracht door de variant Alein in het hs. A. | |
[pagina 79]
| |
Indien Franck de talrijke voorbeelden van dr. Jacobs ook nog stuk voor stuk zou hebben moeten critiseren, ten einde ze te verwerpen, dan zou hij waarschijnlik niet gelukkiger zijn geweest. Ik noem, mij bepalende tot Noord-Nederland: screynmaker (1484), exceiscenaers (1464), en haal dr. Jacobs' woorden aan: ‘De ontwikkeling van Noord-Nederlandsch ij uit Westgermaans î is dus niet te verklaren door een soort overgang van dien klank naar een naburig dialect; het is een phonetisch verschijnsel dat ziek omtrent tegelijkertijd in Holland, Noord-Brabant, in de provincie Antwerpen, in Zuid-Brabant en elders in de volkstaal al zeer vroeg heeft voorgedaan, en dat hier vroeger, daar later in de geschreven taal is opgetreden’. Als nu echter i in het Mnl. nog als ie werd uitgesproken, hoe zijn dan - en hiermede komen wij tot het tweede punt dat Franck moest behandelen - de schrijfwijze ie in -ier, prieme te verklaren? Hij neemt zijn toevlucht tot deze hypothese, dat de i uit ie langer dan de i uit î zou zijn geweest, en steunt haar op hedendaagse gegevens uit De Bo en uit het dialekt van West-Voorne; dat dit onderscheid vroeger zou hebben bestaan, zou blijken uit rijmen van ie met i gevolgd door ə. Beter bevoegden dan ik zullen deze onderstelling juister kunnen beoordelen; Franck zelf oppert een bezwaar, nl. dat de verlenging van i vóór ə, die hij verklaart door de ontwikkeling van een j na i (dus ije), slechts kan zijn gebeurd na de syncope van ə, die dan ‘onverwacht vroeg zou hebben plaats gehad’; hij onderstelt dan subsidiair dat i in ije spontaan een ‘verandering van uitspraak zou hebben ondergaan die de syncope zou hebben verhaast’. Op mij maakt deze redenering een indruk van vaagheid, en dat ik haar niet kan aanvaarden, berust hierop dat zij niet verklaart hoe ‘geleerde’ woorden die uit het Frans of het Latijn werden overgenomen ie en niet i hebben; welke aanleiding was er om prieme, mattiene, Sisiele (Ro.), Margriet, mielge (mille) met een ‘hyperlange’ i uit te spreken? En ook omdat de diftongering die, op welk tijdstip dan ook, i heeft getroffen, bewijst dat deze altijd lang was.
Het belangrijke en leerzame werk van dr. Kloeke, ik stel er prijs op dit tenslotte uit te spreken, is in hoge mate stimulerend, ook voor hen die zich met veel zijner conclusies niet kunnen verenigen. J.J. Salverda de Grave. |
|