door de Oudfriesche Oorkonden, met inleiding en registers. Hiervan ligt tans het eerste deel voor ons, terwijl we uit het voorbericht mogen opmaken, dat de beide andere spoedig zullen volgen. De overige westerlauwerse bronnen liggen blijkbaar nog in een verder verschiet.
Het tans verschenen deel brengt oorkonden van 1329 tot 160S, waarbij zeer veel, die nog nooit te voren waren gepubliceerd. En ook die welke reeds vroeger gedrukt waren, zijn opnieuw met de originelen of copieën vergeleken. Voor de taalgeschiedenis zijn deze gedateerde en gelocaliseerde teksten van het hoogste belang. Om slechts te wijzen op éen punt, dat ook voor de neerlandicus, die aan het Fries geen biezondere aandacht wijdt, van belang is: een onderzoek als Mej. Tille heeft ingesteld in gelderse oorkonden, zal bij deze friese stukken stellig een aardige kijk geven op de langzaam voortgaande invloed van het Hollands. Ik bedoel hier niet in de eerste plaats de uiterlik zeer zichtbare invloed van het Hollands, die zich openbaart in de verdwijning van het Fries als administratieve taal in de loop der 16e eeuw, waarop Kloeke, Holl. Exp. 78 vlgg. wijst. Ook hiervan zien we trouwens in deze verzameling, waarin uit de aard der zaak geen niet-friese stukken zijn opgenomen, de symptomen in niet-friese toevoegsels (van de hand van overheidspersonen) bij copieën van oudere friese stukken, zoals bij no. 320 en no. 463. Dieper en gedétailleerder onderzoek kan ons echter een beeld geven van de hollandse invloed ook in friese teksten. Inhoeverre dit akten-Fries de ontwikkeling van het werkelik gesproken Fries weerspiegelt, inhoeverre het latere ‘Stadfries’ erin tot uiting komt, zal de onderzoeker door vergelijking met jongere taalstadia moeten uitmaken.
Dit is slechts éen zijde aan de geschiedenis van het westerlauwerse Fries, die met behulp van Sipma's teksten kan worden belicht. Het is te hopen dat weldra taalkundig geschoolde Friezen - want van hen in de eerste plaats mogen we in dezen iets verwachten - zich opgewekt zullen gevoelen om ook op andere zijden van de belangwekkende en ingewikkelde geschiedenis van het Fries in Friesland licht te doen vallen.
Voorlopig verdient de heer Sipma de oprechte hulde en dank, niet alleen van de nog te kleine schaar frisisten, maar ook van de germanisten in het algemeen, voor het bij uitstek nuttige, maar veel tijd en geduld eisende werk, dat hij op zich heeft genomen om de weg voor de friese taalstudieën te effenen. Want