De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Van Deysel en wij over schone plastiek in de woordvormingGa naar voetnoot1)Van Deyssel heeft ons in de spellingvraag een taalkwestie aangewezen; een die de schoonheid raakt. (De Vereenvoudiging) is de terzijdestelling van schoonheid en geschiedenis ten bate eener grove gemakkelijkheidGa naar voetnoot2). Ja, dat Van Deyssel c.s. ijverige schoonheidsdienaars zijn, dat taalkundigen grofheid en gemakzucht in het gevlij komen, aan die waarderingen zijn we gewend, zo gewend dat het ons misschien een enkele maal zal lukken met eenzelfde beminnelikheid ons hart te openbaren. Maar nu eerst die ‘schoonheid’! Het geschreven woord houdt in de geschiedenis van dat woord, met daarin de werking der plastiese voorstellingen en andere bestanddeelen der woordvorming. Daarom juist heeft de geschreven taal hare schoonheidGa naar voetnoot2). Net iets voor ons! Sinds '80 doen we niets liever dan lelike schoolsheid mijden om plaats en tijd te sparen voor schoonheidsgenieting; als ooit de taalkundigen de letterkundigen van hun tijd hebben geëerd - door woord en daad - dan was het wel sinds we Kloos en Van Deyssel, Verwey en Van Eeden, Gorter en PrinsGa naar voetnoot3) mochten proeven; onze geest genoot hun kritiek, | |
[pagina 43]
| |
ons oor hun klanken, ons gezicht hun beelden: de paarden van Van Deyssel, de late vogel van Kloos .... O! wat vonden we toen geijkte beelden flauw, gemeenplaatsen laf. Ook in de taalkunde. Wat was daar niet van alles ‘schoon’! Precies als in het gezin van Ali Vreekous. Men spreekt daar van ‘mooi’ zo dikwels het iets geldt dat prettig aandoet: 'n mooie theekop (die zien ze), 'n mooie melodie (die horen ze), 'n mooi raadseltje (dat verrast hun), 'n mooie daad (die rangschikken ze bij het moreel goede). Zeker, dat taalgebruik is ons allen eigen, zo dikwels het de vagere plekken in ons gedachtetafereel betreft, en dan is het zelfs te prijzen, geen gemeenplaats, niet laf of flauw, maar teer, bescheiden, zoals het past aan al wat niet op de voorgrond staat; maar wat daar wèl staat, wat we bij de onderscheiding een ogenblik vlak voor het voetlicht brengen, dat moet gespecificeerd worden, men moet dan min of meer vakkundig spreken; Ali's theekop blijkt dan misschien ‘elegant gevormd’ of ‘smaakvol getint’, haar melodie ‘smeltend’ of ‘hups’, haar raadseltje ‘ingewikkeld’ of ‘verrassend’, ja ‘paradoxaal’, haar daad ‘vorstelik’ of ‘zachtmoedig’ of ‘dapper’. Al die adjektieven variëren het begrip; zeker, er zit ook gevoel aan vast, nl. steeds dat éne gevoel dat Ali in haar éne woord ‘mooi’ uit; maar terwijl dan bij haar dat éne gevoel tegelijk de begrips inhoud (dus hoofdinhoud) van het woord (‘mooi’) uitmaakt, blijft het boven, in de gevariëerde begrippenreeks, steeds bijzaak, geen gevoel dat in die woordenzelf is uitgedrukt, maar onbewust gebleven gevoel, gevoelswaarde. Die ondergrondse gevoelswaarde is het die ook het meest scherp onderscheidende betoog z'n menselikheid doet, behouden; datzelfde menselikheidsgehalte is het dat zelfs de domste mens iets van zo'n betoog mee naar huis doet nemen, vooral als de begaafde spreker de gevoelswaarden nog wat aandikte met vuistbewegingen of ogengebliksem. Sinds op die praktiese manier ons volk steeds meer ontwikkeld werd, zijn nu zelfs akademiese woorden als oekonomie gemeengoed geworden, gemeenplaats of hoe men het verder variëren mag; in elk geval blijft het iets gemeens zo dikwels men in een onderscheidend woord de begripsinhoud voorbijziet en alleen naar de onbedoelde gevoelswaarde grijpt. Het ligt voor de hand dat hetzelfde volk, als het zelf zal moeten redevoeren, heel dikwels zal grijpen naar die woorden waar niet veel scherpe begripsinhoud hoeft te worden voorbijgezien omdat er die niet | |
[pagina 44]
| |
veel is bv. in woorden als ‘lelik’ of ‘mooi’, woorden met tamelik algemene begripsinhoud maar des te meer zwaargewicht. Zo grof gemakkelik doen ook weleens de aristokraten naar de geest; ook zij, de intellektuelen, praten weleens, ieder in hun eigen vak, met termen, op dat ogenblik even verwerpelik als de gemeenplaats of het geijkte beeld in de belletrie. Dat doen ze als ze haast hebben, of als ze moe zijn of als ze, mannen van gezag geworden, met de schepter inplaats van met de ontledende hand mogen wijzen en het dan ook kort mogen maken. Steeds kort. Ik zou letterkundigen van naam, die historie en plastiek in de woordvorming steeds kortweg ‘mooi’ vinden, dat weleens willen zien verklaren, ten minste als zij dat woord ‘mooi’ dan niet geven als lyriek (‘schoon’ zou dan nog gewensterzijn!)maar als didaktiek. Want dan dienen we te weten in welke zin dat gevoelswoord is bedoeld, door de letterkundige die dan spreekt als stijlkundige, als prakties aesthetikus, als theoretikus dus, d.i. iemand die onderscheidt. Is het ‘mooie’ dan iets van de klank of van 't begrip of van 't beeld? en is dat mooie, beeld dan ‘mooi’ omdat het zo'n duidelik silhouet heeft? of zo'n elegante vorm? of zo'n harmoniese kompositie? of omdat 't zo'n prachtig aandeel heeft in de kompositie van het groter geheel? bv. aan een gebouw of aan de bouw van een gedachte of betoog? Een taalkundige die niet als stijlkundige spreekt, kan in zo'n geval gemoedeliker zijn en in de trant van Ali Vreekous zekere woordvorming ‘mooi’ vinden d.w.z. aardig of verrassend of frappant of leerrijk of kurieus. Ik herinner me uit de taalkunde die de 80-ers op school genoten, veel van dat huishoudelik ‘schoon’, waarbij de naïeve verwondering meer bewondering dan beschouwing werd. De ogen waren ook al zo lang vermoeid door Herder's ‘schoonheden’ uit de volkstaal. Ook hadden ze al lang genoeg gekeken in Van Vloten's Kluchtspelen. Zo mooi Brouwer eens de boeren had geschilderd en zo mooi Breero eens het klootjesvolk had bezongen, zo ‘mooi’ waren wij nu dat vieze volkjeGa naar voetnoot1) zelf gaan vinden en bovenal hun taal. We waren met die blinde liefde ook in nog meer oude taal terecht gekomen en wat we dààr al niet voor ‘moois’ vonden! Ons dikw'ls, hier en daar al dikk'ls of dukk'ls ja duk, stond in oude boeken als dikwijls. Prachtig, dat wijl! = tijd, duur. Dikwels betekent | |
[pagina 45]
| |
weliswaar vaak, maar die verwarring van frekwentie en duur is juist mooi, sohoon! 't heet metonymia = begripsverwarring, pardon! naamsverwisseling; datis niet dom, maar dichterlikGa naar voetnoot1) want dichters doen het ook; Brill's Stijlleer staat vol van die dichterlike dwaasheden; ter navolging door de jeugd! Zoals iemand die óók lange haren draagt, ook een schilder is, zoals iemand die het idioom van de 8O-ers blíjft schrijven, een echte 80-er blijft, zo is iemand die óók allerlei dwaasheden bedrijft, een dichter. Nuttig dus die tropen! d.w.z. schoon, ook in woordvormingen als dikwijls, vooral ook als die woordvorming dwaas en .... plasties is. Daar heb je bv. ons tans in een oudere vorm thands of tehand(s). Keurig die plastiek! Voor ons is tans de naam voor iets onzichtbaars, iets louter temporeels, zonder enige ruimtelikheid laat staan stoffelikheid. Maar te hand s! Wat is er stoffeliker dan een hand ? Wat vorméchter? Lichamelik kontakt, de meest menselike vormaktie, tussen man en vrouw, vriend en vriend, vijand en vijand.., neem de handen er bij weg en heel die zinnelike wereld staat stil. Ontzeg onze ‘schone poëzie’ de plastiek .... en de poëzie is er zelf niet meer: ‘dus,’ zegt een leerling van Brill, ‘laten we erg plasties zijn en we doen aan belletrie’ .... ‘daarom juist heeft de geschreven taal hare schoonheid,’ ‘bv. thans, dat, in tegenstelling tot het gesproken tans, nog aan de hand herinnert’. Hebben De Vries en Te Winkel, die die spelling thans vaststelden, zo poëties willen doen? Zeker vonden ze het ‘mooi’ in de zin van belangwekkend, en ook zo kurieus vindt het nog steeds het volk en de jeugd; wel vindt hun onverlette gehoorzin de vorm tans de enig goede; maar als men hun eenmaal op dat tehands heeft gewezen en op (dik)wijl(s), dan vinden ze om wille van dat ‘mooie’ een omslachtiger en onredeliker spelling volstrekt niet onaardig, ja zelfs knap, histories of .... poëties. In zo hoge mate vonden dat De Vries en Te Winkel misschien niet; schoonheidsgevoeliger waren hun letterkundige tijdgenoten; o.a. GorterGa naar voetnoot2) nam de taalles van hen over en schreef zulke treffende essay's over beeldspraak in de woordvorming dat ze naast Vondel's reien en Breeroo's sonnet een plaats kregen in de bloemlezingen voor de jeugd. En zo zogen op de schoolbanken de Keesjes en de Mesjes, | |
[pagina 46]
| |
de Van Deysseltjes en Boutensjes, de fraaiigheden inGa naar voetnoot1). Ten Kate met z'n rethorika hebben ze gegeseld, maar de taal- en letterkundigen die ‘op het voorhoofd’ van allerlei oude woorden ‘nog de uchtenddauw van het paradijs zagen gloren’, die schoonheidslakeien lieten ze met vree. Zij, letterkundigen, konden ook moeilik tegelijk taalkundigen zijn. Voor zo'n moeilike taak staat wel de taalkundige, die, als ie een ambt bekleedt, licht ook ‘stijl’ moet onderwijzen. Wat wordt dat woord ‘mooi’ uit het idioom van Ali, dan een gevaarlik ding! Is een ‘mooie woordvorming’ dan mooi om de kuriositeit, om de leerzaamheid, of om de stilistiese waarde? Wie houdt dat in het dubbel ambt steeds uiteen? En als de leraar het doet, zal dan de leerling steeds taal en stijl onderscheiden, verstand en smaak, begrip en gevoel, wetenschap en waardeleer? De leraar, ja die staat tegenover die wereldantithesen tegenwoordig tamelik helderziend. Al roept ie in de praktijk nog weleens over ‘mooie’ plastiese woordvorming, in de theorie heeft ie de roes uitgeleefd; ook na zìjn romantiek is realisme gekomen, weer niet als een roes zoals in belletristen, maar als een wakkerheid die realiteit en fiktie doet onderscheiden en daarmee alle verwante tegenstellingen zoals verstand en geestdrift, werkelikheid en ideaal, taal- en taalstudie, ook waar die studie tot waardering, tot stijlkunde, leidt. Bij die studie brengen ze woordvorming niet alleen in verband | |
[pagina 47]
| |
met de woordirihoud (bv. ‘tehands kan betekenen wat nabij de hand is’) maar ook met de hele zinstruktuur en de hele gedachte; ze zagen begrip en klank en beeld als deel van een groter geheel. Dat zullen vooral de 80-ers begrijpen. Zij zagen als reaktie op hun individualisme enkelen van de hunnen extreem sociaal worden en zo werd ook in de taalkunde de blinde liefde voor het losse woord gevolgd door de leus: ‘een woord dankt z'n zin alleen aan het verband, 't zinsverband en 't milieu van wie spreekt!’ Voor de helft is dat zeker waar, want woorden kunnen ten dele een eigen, vaste inhoud hebben en ten dele een inhoud die zich wijzigt met het wisselend verband. Wat het laatste betreft, betekent ons paard iets anders dan vroeger, omdat het milieu anders is. Bat het woord paard vroeger paraveredus was (een bijpaard, vooral dienstig in de strijd) dat raakt óns niet. Zo min als het de mensen van toen aanging dat in 1928 een paard voor een wagen van de Zuid hollandse Bierbrouwerij loopt of, in het Haagse Bos, het broekje van freule C. draagt. Ja, wat al niet mèèr kan in onze tijd het woord paard in zeker verband betekenen! Hier zou de romantiese taalkundige weer kunnen uitroepen: ‘Hoe rijk geschakeerd is onze tijd! Wij spreken van rijpaard, van trekpaard, van legerpaard, renpaard, mijnpaard en molenpaard! Hoe schoon is toch onze moedertaal!’ Zulke retorika laten we nu over aan mensen die het liever in de oude tijd zoeken en nu in de stijl van die romantiek beweren: ‘O hoe prachtig was toch dat beeld van dat bijpaard in de strijd! het had een fragment kunnen zijn in het heldendicht van Troje! Hoe schoon was toch dat paraveredus! hoe verbasterde dat jammerlik tot paard!’ Wij, realisten, zouden daarentegen willen waarschuwen: ‘Bind ‘in een rijk geschakeerde tijd toch niemand, aan één, vaste voorstelling; dwing daarom niemand alleenmaar te spreken van ‘bijpaard-in-de-strijd’ of alleenmaar van ‘trekpaard’ of ‘renpaard’; is het milieu niet nader bepaald en ook van minder belang, laat dan ieder vrij, het algemeen begrip ‘paard’ naar zijn behoefte te verbiezonderen; dat gaat het beste als we in hoofdzaak het woord ‘paard’ gebruiken.’ Is nu dat woord geen gelukkige samentrekking van het vroegere paraveredus, dat door z'n vorming noodzakelik aan elke fantasiesterke een stukje oorlog opdringt? Enigzins zou dàt nog te plaatsen zijn, nu klassenverschil ons via de klassenstrijd al dichter tot de aanstaande ‘wereldbrand’ brengt (hoe | |
[pagina 48]
| |
vuistmooi is toch onze plastiese taal!); helemaal niet te plaatsen is de mooie vorming tehands, zoveel mogelik gehandhaafd in de historiese spelling thans, om z'n plasties schoon bezongen door Van Deyssel c.s. Wat hebben we aan die plastiek die de taal onbruikbaar maakt! Wat doet op een stoel het fraaie beeldhouwwerk tegen de rug als mij er het zitten onmogelik door wordt? Kan schoonheid, gesteld dat die er ìs, op den duur onredeük zijn? Vraag dat ook de architekten maar eens. Voor hun huidige excessen voelen we niets, voor hun princiep veel! Onder redelike mensen zij schoonheid niet in hoofdzaak irrationeel! In de natuur kan het onlogies schone - dat is daar het ondoelmatige - eeuwenlang woekeren vóór het doodgroeit (denk aan het hertegewei!), in onze kultuur kan antilogiese schoonheid niet duurzaam zijn, altans de zichtbare niet. Toch zijn er voorbeelden van genoeg te vinden bij zeer begaafde kunstenaars en nog wel als vrucht van weloverwogen arbeid (bv. in de vervaltijd van elke stijlperiode hetzij de gotiese of de barok); wat zal het zijn als de alledaagse mens in de haast van het ogenblik plasties gaat doen, druk plasties, om toch maar heel duidelik te zijn! o.a. met z'n taal! Wat zal de man die de wijding van z'n persoonlikheid elke Zondag opnieuw uitspreekt in een onberispelik konfektiepak, ook in de plastiek van z'n taal een schoonheid ten beste geven! wat zal die algemene omgangstaal, - de taal ook van de letterkundige wat het merendeel van de woorden betreft -, overlopen niet alleen van ongerijmde gedachtestruktuur maar ook van ongerijmde plastiek! Als Charivarius er in geslaagd is, de eerste op te ruimen, moet ie eens met de tweede beginnen! Een prachtig geval is dan thans, logies en aestheties. Immers waar gaat het eigenlik om? Natuurlik om de tijd, net als bij dikwels iets onruimteliks, en dus zeker beeldloos. Dat kinderen, imbecilen of - zoals de historici zeggen - mensen uit een ver verleden zich de tijd niet stoffeloos kunnen denken, dat raakt ons niet. In ons heeft zich nu eenmaal de scheiding stof en geest tamelik konsekwent voltrokkenGa naar voetnoot1) de grote afstand tussen die uitersten - in onze geest altans - heeft die geest zelf elastieser gemaakt,ons denken ruimer,ons oordeel breder. Als nu ons gesproken woord tans heel geen | |
[pagina 49]
| |
gedachte aan ruimtelikheid of stoffelikheid meer wekt, is dat dan niet zeer juist, ja zeer beschaafd? En als de taal daar zelf voor zorgde door ongemerkt de vorm tehands samen te smelten tot tans, was dat dan verbastering of veredeling? En moeten we dan mee gaan schelden ‘O hoe lelik!’ Zeker, ook wij zijn niet onwillig na te gaan, hoè een mens tòch op de vorm tehands kon komen; wij, beschaafde mensen, zijn immers ook graag ‘psychologies’, vooral als het kinderen geldt of wilden of soezenden en dromers. Wie maar half wakker is, kan bij iets dat liet heden betreft ook licht denken aan iets dat a.h.w. nabij de hand ligt, ‘te hand’, want het is ons tijdelik even na als de hand ons dat plaatselik is. Of die verwarring van tijd en plaats nu - zoals historici bewerenGa naar voetnoot1) - alleen een kinderliker tijd eigen is òf - zoals ik het graag zie - in alle tijden onder de sonvereiniteit van het Ogenblik kan gebeuren d.i. van het Voorbijgaande Aksent, - dat is een kwestie voor historici; ik kan alleen dat laatste bespreken. Wie een gedachtedeel sterk betoont, brengt noodzakelik de normale logika enigermate uit z'n evenwicht, wordt zelf gedeeltelik blind en kan dan o.a. ook wat helemaal niet plasties is toch als een stof behandelen, vooral omdat het juist de stof is die zo goed mèè kan aksentueren. De maan betoont de zonnestralen, die anders in die aetherruimte onze aandacht zonden ontgaan, en te hand doet het begrip dat het hier iets zeer nabijs betreft, al zeer duidelik voor ons geestesoog oplichten. Zeer duidelik? neen zeer gevoelig; het aksentueert; duideliker in de zin van intellektueler wordt het niet, want wat ‘abstrakt’ is, mag nooit ‘konkreet’ worden. | |
[pagina 50]
| |
Als alles konkreet is, ìs er geen ‘konkreetheid’ meer, want een begrip leeft voor de helft in z'n eigen tegenstelling en als men die ene helft amputeert, gaat de andere helft ook dood. Weliswaar, in de vaste verhouding van wat wij abstrakt en wat wij konkreet noemen, brengt de poëzie gelukkig nu en dan een verandering; maar alle verandering - hoe ook te prijzen om de variatie - is daarom weer geen schone poëzie, integendeel, het kan lelik hinderen, ja de schrik op het lijf jagen. Et woonde eens, in het jaar 2000, toen Nederland een sovjetregering had, een vergadering van de spellingraadGa naar voetnoot1) bij. Toen de voorzitter zei: ‘tans, mijne heren, gaan we over tot de bespreking van de e in open lettergrepen’, zag een van de leden plotseling voor z'n ogen, op de groene tafel gericht, een hand!.... heel duidelik!.... plasties!.... zoals alleen een letterkundige dat zien kan .... alsof het werkelik was! Chopin zag eens, toenievoor de piano zat en een dodenmars speelde, over de piano heen, een rij doden passeren, steeds duideliker, steeds plastieser, en.... hij stoof de kamer uit! Zeker, dat was schoon, altans zeer emotioneel en die emotie was werkelik ook de grond waaruit de schoonheid van zijn marche funèbre opbloeide. Maar toen was die dodenmars en die dodenplastiek ook één, naar sentiment en naar samenstelling, sensueel en logies één, terecht één. Maar die hand, op die groene tafel, zo'n wit ding zonder enig verband, 't. is luguber! Laat zelfs het lugubere schoon kunnen zijn als direkt kunstobjekt nl., of als indirekt kunstmiddel; laat Rodin zo'n hand in was of marmer op een groene grond ten toon stellen; maar hièr is die hand noch direkt noch indirekt bij de zaak betrokken, 't is geheel iets op zij af, iets tegenstrijdigs, ja iets onbehoorliks aan het begrippenkomplex: ‘tans gaan we bespreken enz.’. Wie die woorden van de voorzitter in verband brengt met een hand en dat om plasties aesthetiese redenen, is visionair misschien ‘niet goed’ en intellektueel ‘niet snik’. Maar alsiedan zò verrukt is datieanderen die niets van een hand zien of willen zien, voor lelikheidkwekers en gemakzuchtigen houdt, dan weten we heus niet meer met welke naam hem te noemen. Haastige plastiek is niet altijd ongerijmd, zelfs niet in de taal van het volk. In de bouwvakken bestaat tans het woord duizendpoter, een naam voor iemand die van alles tegelijk aan- | |
[pagina 51]
| |
neemt. Zeer plasties! en toch niet zo onlogies. Want al is een ‘duizendpoter’ eigenlik een dier met een ontelbaar aantal poten, de naam is toch ook ad rem voor wie ontelbare dingen tegelijk aan neemt. Toch kan nu juist die logiese plastiek weer zeer onlogies worden en dus zeer vergankelik schoon, ja onschoon. En dat gebeurt dan juist door die fameuse Historie, die dé Schoonheid (naar de mening van romantiese taal- en letterkundigen) steeds zo ijverig diende. Immers een duizendpoter is een knap man net als ook een tausendkünstler een bolleboos is. En zoals ik nu weleens in 't Duits een bolleboos (die toon maar één stukje had uitgehaald) een tausendkünstler hoorde noemen, zou men ook weleens buiten de bouwvakken iemand die iets knaps had verricht, kunnen toeroepen: ‘Je bent een duizendpoter!’, ook al had ie maar één meubel gemaakt, of één .... novelle of gedicht. Zo iets is zo min te voorspellen als te lochenen. Wie had ooit gedacht dat de naam hofmeester eens zou gaan dienen om een bootrestauratenr te noemen en alleen hem. Wie hier de historiese plastiek - gesteld dat die niet meer uit de latere, vorm was op te maken - in een antikwariese spelling zou willen reïncarneren, die zou al zeer onnozel doen; en als het woord duizendpoter - gesteld dat men het eens op de knappe schrijver van de Adriaantjes zou toepassen - in de loop der tijden een samengetrokken vorm was geworden als paard, dan zou men met de historiese spelling ‘duizendpoter’ en de kriebelige plastiek van die woordvorming de bedoelde kunstenaar al weinig eer bewijzen.
Het geeft voor de zoveelste maal te denken, dat het wanbegrip van de gemiddelde Nederlander, gekweekt in de tijd van de romantiese, geestdriftige taalkunde, in de huidige letterkundigen z'n krachtigste verdedigers vindt. Inderdaad, een letterkundige moet al een buitengewone geestkracht of veel vrije tijd hebben als ie z'n gedachten over taal logies wil zuiveren of verwerken tot een logies geheel. Aan aanstaande leraren dus de taak, behalve beter taalkennis en taalverstand in zich zelf, beide ook, in de toekomst altans, in aanstaande letterkundigen te kweken! Maar dan niet te veel en te opzettelik en te hartstochtelik paradigma's uit allerlei oude en vreemde talen gememoriseerd! tenzij steeds opgewogen door toepassingen op het heden, op de hedendaagse taal en.... de hedendaagse taalbegrippen, van ons zelf en van .... Van Deyssel en de zijnen. Ph. J. Simons. |
|