De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOntlening en relikten in AfrikaansDe titel stelt de relikten tegenover de ontlening, als losse gevallen die ontsnapt zijn aan een groot proces. Deze ontlening op grote schaal, die tot een nieuw systeem leidt, is vooral mogelik op 't gebied van grammatikale vormen en van klanken. Wordt bv. de diftongiese uitspraak ij door ie-sprekers ontleend, dan treft die ontlening weliswaar eerst afzonderlike woorden, maar in korte tijd toch zoveel ie's, dat eenvormigheid van uitspraak spoedig genoeg hersteld is. In een sociaal sterk gedifferentieerde maatschappij zullen verschillen in uitspraak langer blijven dan in een homogene samenleving. Bij zogenaamde ‘spontane’ ontwikkeling, of liever: ‘spontaan’ optredende wijzigingen, moet hetzelfde proces van ontlening doorlopen worden om tot een nieuw systeem te geraken. D.w.z.: er moeten talrijke individuele ontleningen plaats hebben om het taalbeeld blijvend te wijzigen. Het onderscheid tussen z.g.n. spontane ontwikkeling en ontlening is van veel minder principieel belang in de taalkunde als dikwels wordt gemeend; vooral als men bedenkt dat het gebruik van de term ‘spontaan’ veelal niet meer is dan een bekentenis van onvermogen om iets positiefs over de oorsprong van een taalverschijnsel te zeggen. Ik vertaal hier een paar zinsneden uit Van Ginneken's opstel: ‘Die Erblichkeit der Lautgesetze’ in de Indogermanische | |
[pagina 38]
| |
Forschungen XLV. Op blz. 22 worden de woorden van de bioloog Erwin Baur aangehaald: ‘de grote meerderheid van alle waargenomen mutaties is ‘spontaan’ geschied, dat wil met andere woorden natuurlik slechts zeggen: wij weten niet waarom en hoe.’ Van Ginneken vervolgt dan: ‘men ziet, aan de andere kant gaat het precies als bij ons: waar het probleem interessant wordt en de eigenlike moeilikheid steekt, redt men zich eruit met het woord ‘spontaan’.
***
In een tweetal geschriften: ‘Reflexen van Hollandsche expansie in de huidige Nederlandsche dialecten’ (1926) en: ‘De Hollandsche Expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten’ (1927) heeft Kloeke de uitbreiding van het Hollands over de andere Nedl. dialektgebieden behandeld. Hij heeft aangetoond dat tot in de 18de eeuw de monoftongiese uitspraak der uu en der ie, tussen welke een voortdurende korrelatie heeft bestaan, nog leefde in de provincie Holland. Dat wil zeggen dat de monoflongen en de diftongen naast elkaar bestonden. In sommige streken heeft de ene, in sommige de andere uitspraak overwogen. Vooral in Zuid-Holland, meer bepaald Rotterdam en omstreken, was de monoftongiese uitspraak overheersend. We moeten ons dit zo voorstellen, dat de onderste taallagen, boeren, zeelui, kleine burgers, nog vrijwel algemeen de monoftongen gebruikten, en dat in meer deftige kringen de neiging bestond om ze te diftongéren. In dit verband komt Kloeke over 't Afrikaans te spreken; hij stelt in het eerste stuk op blz. 26-27, en eveneens in het tweede op blz. 134, de vraag of men de rol, die de Nederlandse dialekten bij de vorming van het Afrikaans hebben gespeeld, niet heeft overschat, en vervolgt: ‘aan het beschaafde Nederlandsch (door kerk en school o.a.) zal dunkt me heel wat grooter invloed moeten worden toegekend.’ In de lijst van zijn uiteenzetting zal hij hiermee doelen op de mogelikheid, dat men de ij- en de ui-uitspraak in het Afrikaans zou willen verklaren door invloed van dialekten die deze diftongen reeds vroeg bezeten hebben. We bezien de zaak nader. In Zuid-Afrika is de uu- en de ie-uitspraak behoudens in enige geïsoleerde woorden verdwenen, vervangen door ui en ij. In het licht van de bovengenoemde feiten en van onze gegevens | |
[pagina 39]
| |
omtrent de samenstelling der eerste kolonisten-bevolking aan de Kaap zal wel niemand dit eindresultaat willen bestempelen als 't gevolg van een ‘spontane’ ontwikkeling. Integendeel: we hebben te doen met een ontlening op grote schaal, waarbij de kolonisten, die uitsluitend of overwegend uu ie-sprekers waren, de diftongen hebben overgenomen van anderen. Van wie? De mogelikheid moet worden aanvaard dat sommige van de kolonisten de diftongen hebben meegebracht, geen kolonisten uit andere dialektprovincies, want Brabanders en Oost-Vlamingen waren te zeldzaam, maar mensen uit geavanceerde standen, die 't peil van de diftong hadden bereikt. Bij de ontlening zouden in dit geval de toonaangevende aristoi zijn nagevolgdGa naar voetnoot1). Ongetwijfeld echter mogen we verwachten, dat de later komenden, die steeds meer de diftongen meegebracht hebbenGa naar voetnoot2), ook als navolgenswaardig voorbeeld zijn gesteld. Op het ogenblik doet het tijdperk waarin de algehele diftongering zich heeft voltrokken hier niet ter zake. Vooral het normalizerend onderwijs van kerk en school zal een sterke invloed hebben uitgeoefend. Het schoolonderwijs nu was tot in de 19de eeuw toe veelal in handen van matrozen, lieden dus die wel zeer lang de monoftongen hebben bewaard. Nu zijn er uitzonderingen. De eigennamen zijn minder belangrijk, omdat ze steeds en overal konservatief zijn als gevolg van hun geïsoleerde positie; de naam Van Niekerk bv. treft men in Nederland zo goed aan als hier. Hoogstens kunnen ze helpen bewijzen dat de monoftong in de 17de eeuw geheerst heeft, maar ook daarvoor zijn ze van twijfelachtig nut; immers: ze kunnen reeds relikten zijn uit ouder tijd, en dus met de komst van de kolonisten als verstarde eenheden zijn binnengevoerdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 40]
| |
Anders staat het met vandaag nog algemeen gebruikelike en uitsluitend monoftongies uitgesproken woorden. Daar is vooreerst het woord miet of mied, met de mv. vormen miede, miedens en miete, die tonen dat het woord veelvuldig voorkomt. Het Hollands heeft mijt. Dan is daar de tier, bij Louis Trigardt (1836-'38) nog tieger gespeld. Dit dier is een soort luipaard, nu nog ver van zeldzaam in de bergen van de Westelike Kaapprovincie, maar ongetwijfeld is zijn naam dezelfde als die van de tijger. Verder stiebeuel, Holl. stijgbeugel, en stiegriem. Interessant is ook olienhout, bijvorm oliewenhout, en volgens Von Wieligh ook olynhout en ouleunhout. De uu wordt nog gehoord in Duusvolk naast Duisvolk en Diesvolk. Waarschijnlik is er door beter kenners van de volkstaal meer te vinden. Hoe zijn die uitzonderingen nu te beschouwen? Men zou kunnen menen: het zijn ontleningen uit een monoftongen-dialekt, waaronder 't Zeeuws. Dan volgt de vraag: waarom zou een dergelijke ontlening zich hebben aangeboden, daar geen van deze woorden iets tiepies Zeeuws heeft of ontbroken heeft in 't Hollands? Afgezien van 't geringe aantal Zeeuwen onder de kolonisten. Een dergelijke mening heeft niets voor zich, alles tegen zich. Bij tier zou men z'n redmiddel kunnen zoeken in 't Duitse tiger, maar daartegen geldt hetzelfde bezwaar. Rest ons aan te nemen dat ze relikten zijn uit de monoftongiese tijd der 17de en een deel der 18de eeuw. Deze aanname vindt sterke steun in een biezonder geval, namelik luiters in de uitdrukking: hy hou hom doodluiters (of leuters), die betekent: ‘hom onskuldig hou’. Natuurlik is luiters ontstaan uit Luthers (verg. D.F. Malherbe: Afrikaanse Spreekwoorde en Verwante Vorme s.v. ), dat met de betekenis: ‘tot het Luthers geloof behorend’ evengoed bekend is. In de spreekwoordelike uitdrukking is al vroeg het semanties verband met Luthers verloren geraakt, en daarmee was de weg gebaand voor fonetiese verandering. De ui zal m.i. toe te schrijven zijn aan hypercorrectie: de uu is immers plat gaan klinken en liep daardoor grote kans vervangen te worden door de beschaafdere ui, evenals men de naam Hüsing wegens de gelijkenis met huushuis, èn wegens de spelling met uy, naderhand als Huizing is gaan uitspreken. De vorm luiters heeft dus bewijskracht dat ook Zuid-Afrika een periode van monoftongiese en diftongiese uitspraak tegelijk heeft doorgemaakt. Hoe zijn de relikten te verklaren? Mij dunkt op grond van | |
[pagina 41]
| |
sociale motieven. Immers: de tier is een plaag geweest voor de kolonisten, zijn naam werd veelvuldig genoemd, hij kreeg al vroeg burgerrecht. Hij zou ook gekorrigeerd zijn doordat z'n dubbelganger tijger uit het Nederlands zou zijn ontleend, wanneer de Nederlandse matrozen en nieuw-komende ambtenaren en boeren slechts evenveel reden hadden gehad om het dier te noemen als de kolonisten hier. Dit nu was niet het geval. Integendeel: de nieuw-komenden hebben, als ze hier bleven tenminste, hun tijger prijsgegeven, en van de ‘inboorlingen’ de tier ontleend, die zijn taalgebied zodanig heeft uitgebreid dat hij de alleenheerschappij heeft veroverd. De nuance in betekenis heeft waarschijnlik meegeholpen om de isolering van het woord te begunstigen. Dezelfde verklaring geldt m.i. voor alle andere woorden, die hier een veel groter frequentie van gebruik ontwikkeld hebben dan ze voorheen ooit hadden bezeten. Hoogstwaarschijnlik zijn er wel andere woorden die, hoewel onder dezelfde omstandigheden verkerend, toch door hun dubbelgangers zijn vervangen. Het is bezwaarlik daaromtrent iets positiefs in het midden te brengen, en het zon bovendien aan het principe weinig af of toe doen.
***
Deze weinige feiten uit de Afrikaanse taalgeschiedenis staven de resultaten, welke Kloeke met overwegend autochtoon Nederlands materiaal heeft weten te bereiken. Het geval van de diftongering door ontlening is bovendien van principiële waarde voor de hele beoordeling van de wijze waarop het Afrikaans is ontstaan en door het Nederlands opnieuw in zijn banen is geleid, Hesseling's woorden ‘dat het Afrikaans halverwege is blijven staan op de weg om Kreools te worden’ treden erdoor in een nieuw helder licht. En evenals Kloeke meent dat verder en vervolmaakt dialektonderzoek het geloof aan klankwetten zal ondermijnen, zo niet zal doen verdwijnen, zo zal men ook op het terrein van de Afrikaanse taalgeschiedenis de term ‘spontane ontwikkeling’ meer en meer met reserve, die grenst aan wantrouwen, moeten bezien. Stellenbosch A.C. Bouman. |
|