De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Het probleem van de ‘inwendige taalvorm’.I. Teoreties gedeelteGa naar voetnoot1)De taal is, zo leert de moderne wijsbegeerte, een der grondfunkties van de menselike geest. Doordat de mens bij het benoemen der verschijnselen orde schept in de chaos der omringende onmiddellike indrukken, doordringt hij die chaos met de funktie van het taalkundig denken en de taaluitdrukking. Taalkundig scheppen is een geestelike artikulatie, evenzeer als een artikulatie in klanken. De blote empieriese, d.i. waargenomen wereld wordt door de werkzaamheid der taal tot een wereld der aanschouwing en voorstelling. Het is een proces van scheiden en verbinden, dat z'n hoogste uitdrukking vindt in de analyse en synthese van het wetenschappelik denken. Een soortgelijk proces wordt voltrokken op andere gebieden, als de mythologie en de kunst. De taak die aan de filosofiese kennis-kritiek is gesteld, bestaat hierin, dat moet worden nagegaan of de intellektuele symbolen, waaronder de afzonderlike gebieden de werkelikheid beschouwen, zich laten begrijpen als verschillende uitingen van een en dezelfde funktie van de geest. | |
[pagina 25]
| |
Elke echte grondfunktie van de geest bezit een beslissende karaktertrek, dat namelik in haar een oorspronkelikvormende, niet slechts een nabootsende kracht woont. Ze drukt niet slechts passief iets gegevens uit, maar ze bevat een zelfstandige energie in zich, waardoor het simpele bestaan van een verschijnsel een bepaalde ‘betekenis’, een eigenaardige ideéle gedaante ontvangt. De taal leeft in haar eigen beeldenwereld, waarin zich niet een empieries gegeven eenvoudig weerspiegelt, maar welke ze veeleer volgens een zelfstandig principe voortbrengt. De taal is dus een der lichtbronnen, een voorwaarde van het zien en een oorsprong van alle vormgeving. Alle symbolen of tekens treden van 't begin af aan met een bepaalde objektieve waarde-eis op. Het scheppen van systemen dezer symbolen is een zuivere aktiviteit van de geest, die steeds uitgaat boven de individuele bewustzijns-verschijnsels. Hoewel in het naïeve, primitieve begin der taalschepping naam en zaak nog in elkaar opgaan, het woord dus magiese kracht bezit, zijn toch de tekens het eerste stadium der objektiviteit, omdat ze rustpunten scheppen. Het teken heeft ipso facto iets algemeens en blijvends. In de symboliese funktie komen uit de stroom van het bewustzijn bepaalde gelijkblijvende grondgestalten naar boven. De vorm treedt in de plaats van de stroom die vervliet, de vorm is een blijvende eenheid. De beeldenwereld draagt nog de stempel van het zinnelike, maar ze is een gevormde en dus geestelik beheerste zinnelikheid. Vorm en inhoud, element en betrekking, zijn niet van elkaar onafhankelike bepalingen, maar met elkaar gegeven en in onderlinge determinatie te denken. [Cassirer]. Ons diskursieve denken is het symbolies denken. Naarmate wij de voorstellingen denken, konstrueren wij de tekens. Naarmate wij de tekens konstrueren, splitsen en onderscheiden wij de dingen, en scheppen er een orde in. Het symbolies denken is het diskursieve denken. De taal is dus de eerste wetenschap, aangezien ze 't instrument is waarvan onze geest zich bedient om de dingen te konstitueren, om een geestelik universum op te bouwen. [Delacroix]. Men moet echter de grenzen van dit symbolies denken niet te ruim afpalen, en in het oog houden dat, wanneer men ook alles in aanmerking neemt wat de tekens kunnen doen voor het denken, er altijd een gewichtig restant overblijft, dat de tekens niet op hun rekening kunnen nemen; dat de tekens dus wel een | |
[pagina 26]
| |
steun zijn, maar niet onontbeerlik kunnen wezen voor elke verovering van begrippen. Het symbolies denken tot algemeenheid verheffen staat gelijk met het op te heffen. [Marty]. Wanneer men eenmaal de opbouwende waarde van de taal voor onze wereld-aanschouwing beseft, zal men erkennen dat ze, om met Weisgerber te spreken, ‘voor ons denkt’, wanneer ze eenmaal in haar ontwikkeling een zeker systeem heeft bereikt, dat dooi de ouders op de kinderen wordt overgedragen. De enkeling vormt z'n intellektuele wereldbeschouwing niet op grond van zelfstandige verwerking van eigen ervaringen, maar in de ban van de ervaringen van zijn voorouders, zoals die neergelegd zijn in de begrippen der taal. Of, zoals Henri Bergson het uitdrukt: ‘Het is waarschijnlik, dat zonder de taal het verstand gekluisterd zou zijn geraakt aan zulke stoffelike voorwerpen, als waaraan het nuttig was zijn aandacht te wijden. Het verstand zou in een toestand van slaapwandel hebben verkeerd, buiten zichzelf gekeerd zijn gebleven, en gehypnotiseerd door zijn arbeid. De taal heeft veel bijgedragen tot zijn bevrijding.’ [‘De scheppende evolutie,’ vert. De Marez Oyens, 1925, blz. 217.] Reeds Schiller heeft gedicht: ‘Weil ein vers dir gelingt in einer gebildeten sprache, die für dich dichtet und denkt, glaubst du schon dichter zu sein.’
***
De denkbeelden van de moderne geleerden vertonen treffende overeenkomst met die van de grote grondlegger der algemene linguistiek, Wilhelm von Humboldt, op wiens hoofdwerk ze herhaaldelik steunen. Hetzelfde voor geldt het begrip van de ‘inwendige taalvorm’, en als Cassirer zegt dat de moderne taalfilosofie, om het eigenlike beginpunt voor een iïlosofiese beschouwing der taal te vinden, dit begrip heeft opgesteld, dan is ook hier W. von Humboldt de eerste moderne taalfilosoof. Porzig noemt zijn formulering van het begrip van de inwendige taalvorm het geboorteuur der taalwetenschap als een zelfstandige geesteswetenschap. We willen in het onderstaande nagaan hoe de verschillende geleerden dit probleem formuleren, hoe het met verloop van tijd is gewijzigd, en welke plaats het inneemt in de tegenwoordige taalwetenschap en waarschijnlik in die der toekomst. Het begrip inwendige vorm, dat reeds Kant en Goethe zich gevormd hadden, is door Wilhelm von Humboldt in de | |
[pagina 27]
| |
linguistiek binnengevoerd; de term inwendige taalvorm verschijnt voor 't eerst in zijn beroemde inleiding voor het werk over de Kawi-taal, hier boven genoemd. De draagwijdte van dit begrip, als grondslag voor de algemene taalwetenschap, is gedurende de negentiende eeuw zeer weinig beseft; karakteristiek is bv. dat in H. Paul's Prinzipien der Sprachgeschichte, voor 't eerst verschenen in 1880, het begrip zowel als de naam inw. taalvorm geheel niet vermeld worden [Porzig]. Eerst tegen het eind van die eeuw is het tot nieuw leven gewekt, om in de laatste tijd meer en meer als het centrale probleem van alle taalonderzoek op de voorgrond te treden. Toch is het opmerkelik dat in een samenvattend werk als Jespersen's Language (1923) opnieuw de term inw. taalvorm ontbreekt, zelfs in Boek I hoofdstuk II § 8, waar Von Humboldt wordt besproken, ‘one of the profoundest thinkers in the domain of linguistics’, en waarin Delbrück's Einleitung bijna op de voet is gevolgd. Wilhelm von Humboldt onderscheidt op het gebied der taal de begrippen stof en vorm. Stof is ten eerste, fysiologïes gezien: het ongevormde taalmateriaal, en ten tweede, psychies beschouwd: het totaal van de zinnelike indrukken en zelfstandige geestesbewegingen, die aan de vorming van het begrip met behulp der taal voorafgaan. Vorm in dynamiese zin is de werking van de geest, die de uitdrukking der gedachten voortbrengt, een vormend principe dus, dat in het individu werkzaam is en waarmee ook een natie uiting geeft aan haar gedachten en gevoelens. In statiese zin is vorm: het gevormde, de klankvorm, d.i. wortel, woordvorming, buiging en grammatiese vormen in 't algemeen, enerzijds, en de inwendige, intellektuele vorm of inwendige taalvorm, d.i. begripsvorming, kategoriën-indeling, anderzijds. Onder normatieve of ideale vorm verstaat Humboldt een aestheties ideaal van een volmaakte taal. [Funke]. De inw. taalvorm is dus bij hem het intellektuele deel der taal; men kan spreken van de door de spraakwerkzaamheid gevormde gedachtenwereld. Aangezien volgens Humboldt de inw. taalvorm tot de oorspronkelike aanleg van de mens behoort, en de wetten van het denken bij alle naties streng dezelfde zijn, kunnen de grammatiese taalvormen die van deze wetten afhankelik zijn, slechts binnen een bepaalde omvang verschillen. Wanneer er nu toch een zekere verscheidenheid onder de talen heerst, is dit in laatste | |
[pagina 28]
| |
instantie daaraan te wijten, dat de in ieder mens gelegde kracht der rede, begunstigd of gehinderd door de geesteskracht die de volken eigen is, meer of minder gelukkig te voorschijn treedt. [Delbrück]. Op het gebied der namen noemt Humboldt de inw. vorm een ‘opvatting van een begrip’, in haar totaliteit: een wereldbeschouwing. Aangezien de taal nooit voorwerpen beschrijft, maar altijd de begrippen ervan, welke door de geest bij de taalschepping zelfstandig worden gevormd, noemt Humboldt de diverse namen voor de olifant in 't Sanskrit, zoals: ‘de tweemaal drinkende’, ‘de tweetandige’, ‘de van een hand voorziene’ evenzoveel afzonderlike begrippen. Het zal uit deze zeer korte karakteristiek duidelik zijn dat Humboldt een logies-filosofiese beschouwingswijze huldigt. Hiervoor heeft hij zeer veel te danken aan Kant's wijsbegeerte, over wiens invloed op hem Streitberg I.F. 26, 405 e. v. heeft gehandeld. Hoewel het begrip door latere geleerden sterk is gewijzigd, beseft men toch de genialiteit van Von Humboldt, wanneer men sommige van zijn uitspraken met instemming vindt aangehaald tot in de allerlaatste tijd toe. Zo valt Jespersen in zijn laatste boekje: Mankind, nation and individual from a linguistic point of view (1925) hem bij: taal is niet slechts das sprechen, maar ook: das gesprochen haben; Jespersen's aanvulling: ook das gehört haben is niet diep ingrijpend. Porzig zegt in een principiéle passage, waarin hij het ‘positivisties’ standpunt vooral van Delbrück ten opzichte van de inw. taalvorm kritiseert, maar Van Humboldt niet noemt: ‘stets ist sein (d.i. het individu) spreohen abhängig vom sprechen und verstehen derer, mit denen er in sprachgemeinschaft lebt, und vom gesprochenhaben aller derjenigen, die vor ihm die sprache gebraucht haben.’ En zo vindt men meer echo's van uitspraken van de grondlegger der algemene linguistiek. Marty heeft opgemerkt dat Humboldt, wiens uiteenzettingen moeilik in hun kern raak weer te geven zijn, niet helder en konstant zijn begrip ‘inwendige taalvorm’ scheidde van ‘betekenis’, en dus feitelik in 't vage bleef met zijn bespiegeling. Het lag voor de hand dat na hem komende en door hem beïnvloede taalvorsers de weg door Humboldt aangewezen verder konden bewandelen, en dat ze op 't gebied der namen konden spreken van apperceptie of ‘begriffliche erfassung’ der dingen. Deze weg is ingeslagen door Steinthal en Wundt. Volgens Steinthal is het etymon van een woord oorspronkelik een nag- | |
[pagina 29]
| |
ebootste klank, die voor het bewustzijn de plaats van het begrip inneemt; daarna gaat dit nabootsend karakter verloren en vertegenwoordigt het etymon het begrip van het hele daardoor aangeduide voorwerp. De kritiekop deze opvatting viel gemakkelik. Voor Wundt is de inwendige taalvorm ‘de som van de werkelik voorhanden psychologiese eigenschappen en betrekkingen, die een bepaalde uitwendige vorm als hun uitwerking voortbrengen’. De iniw. taalvorm verraadt zich in de uitwendige volgens drie gezichtspunten: a. in de zinsvormen verraadt zich de samenhang van het taalkundig denken; b. in de woord-èn zinsvormen de richting van het denken; c. in de woordvormen de inhoud van het denken. Wanneer de taal der Boesmans zekere grammatiese rededelen, als bv. partikels, mist, is zijn denken fragmentaries. Bij naamgeving gaat het volgens Wundt om substitutie van een kenmerk voor het begrip. Wundt's nativisties standpunt doet hem menen dat taal en denken primair innig zijn verbonden, en dat dus de uitdrukking der taal een adaequate afbeelding is van de geest. Marty's kritick tegen Wundt op dit punt voert o.m. aan dat hij slechts het standpunt van de sprekende in aanmerking neemt, waarbij dus de taal oorspronkelik onwillekeurige uiting van affekt en uitdrukkingsbeweging is. Verder wijst Marty er op dat bij Wundt de dynamiese en statiese vormbegrippen van Von Humboldt ten onrechte zijn vermengd. Porzig voert tegen Wundt een gelijkgeaard bezwaar aan: wanneer we van de psychiese toestand die tot een bepaalde spreekwerkzaamheid voerde, nog verder teruggaan, komen we weer op taalkundig gebied; want als oorzaak van deze psychiese toestand zien we de gesamenlike taalgewoonten, die op het individu zijn overgeërfd door z'n voorvaders, en mee worden bepaald door de taalgemeenschap waartoe hij behoort. [Men merke op dat evenals bij de bestrijding van Delbrück ook hier gebruik gemaakt wordt van Humboldt's denkbeelden]. Terecht zegt Porzig verder dat werkelik spreken, d.i. een menselike taal, eigenlik nog niet bestaat onder de eerste mensen, dat het begrip der inw. taalvorm gekoncipieerd is voor dié toestanden, waarin de taal zich als een objectieve macht laat gelden tegenover hen die zich ervan bedienen. Ook is Wundt zo overwegend psycholoog, dat zijn inzichten en probleemstellingen als zodanig gemakkelik de zuiver taalkundige kwesties overschaduwen, al zegt hij in zijn antwoord | |
[pagina 30]
| |
aan Delbrück (Spracbgesohichte und Sprachpsyohologie; 1901) uitdrukkelik dat psychologiese kennis gewonnen moet worden uit de feiten der taal en vooral der taalgeschiedenis. Porzig's eigen definitie van de inw. taalvorm is een modificerende aanvulling van die van Wundt, die hij beschouwt als degeen die het meest bijgedragen heeft om het begrip zuiver te bepalen. Hij voegt bij diens begripsbepaling de eigen macht der taal met haar vormensysteem, waardoor hij het idee ‘wisselwerking’ bereikt. Uit onze inleidende opmerkingen, waarbij we vooral Cassirer hebben aangehaald, en uit de denkbeelden van anderen, als Bergson, is het duidelik dat Porzig hierin op de juiste weg is. Zijn bewoording luidt: ‘onder inw. taalvorm is te verstaan de met de uitwendige taalvorm in wisselwerking staande eigendommelike apperceptievormen van een taalgemeenschap.’ Vooral het nadruk leggen op de apperceptie, die door verschillende volken telkens op een bizondere wijze zou worden voltrokken, is geheel verkeerd, en berust op een verwisseling van betekenis en inw. taalvorm, en een overschatting van de betekenis van de inw. en uitw. taalvorm voor het denken. [Marty, Ges. Schr. II 1 abt. 85.] Uit het vervolg van ons opstel zal dit nader blijken, en ook dat wij aan Marty's leer de voorkeur geven boven die van Wundt. In zijn bestrijding van Wundt's leer gaat Delbrück zo ver om te zeggen dat het begrip inw. taalvorm wetenschappelik absoluut onbruikbaar is; op blz. 61 der Einleitung heet het dat dit begrip ‘beiseite gelegt’ is. Voor de ontwikkeling van het begrip en zijn toepassing is de houding van deze grote geleerde dus geheel onvruchtbaar. Zoals we zullen zien behoeft zelfs scherpe kritiek op Wundt's opvatting niet tot dergelijk negatief resultaat te voeren. Men merkt op dat bij Wundt, zowel als bij Steinthal en Humboldt, een duidelik parallelisme tussen denken en spreken wordt gepostuleerd. En verder dat Humboldt's bekende denkbeeld dat reeds in de titel van zijn werk wordt uitgedrukt, in vrijwel dezelfde gedaante ook bij Wundt terugkeert. Het is dan ook geen wonder dat zowel Paul in zijn inleiding der Prinzipien, als Jespersen in Mankind, evenals trouwens Delbrück in zijn Grundfragen der Sprachforschung, kritiek uitoefenen op Wundt's begrip volkenpsychologie, dat in zijn systeem verbonden is met de opvatting van de inw. taalvorm. Een korte, maar overtuigende bestrijding van de aangenomen paralleliteit tussen denken en spreken geeft Brandenstein in | |
[pagina 31]
| |
zijn opstel in G.R.M. XII 321-237, waarin sterk gebruik gemaakt is van het begrip van de inw. taalvorm zoals dat door Marty is uitgewerkt. Kort moeten we stilstaan bij Finck's definitie van de inw. taalvorm, gegeven in Der deutsche Siprachban (1899) blz. 10: ‘de in de etymologiese en synonymiese groepering zowel als in de taalbouw tot uitdrukking komende wereldaanschouwing van een geestelike gemeenschap.’ Hierin wordt de mening uitgesproken dat een min of meer bewust systeem van gedachten aangaande de omringende wereld van verschijnselen zich baanbreekt en openbaart in de som van taalvormen. Van etymologiese en syntaktiese groeperingen van een bepaalde taal uitgaand kan men dus gevolgtrekkingen maken over de algemene denkbeelden van het volk dat die taal bezigt. Dit is een simplistiese redenering over gevolg of symptoom en oorzaak; Finck's denkbeelden zijn blijkbaar een uitvloeisel van die van Humboldt, wiens term Weltanschauung ook te vaag is om veel helderheid te verschaffen over afzonderlike taalkundige vraagstukken. Eveneens te vaag is de korte bespreking door A. Walter, G.R.M. XIV 108-110, van 't verband tussen taal en volksaard. Men kan niet zonder meer inzien dat het verschil tussen het Duitse ich höre en het Groenlandse tusa Rpunga = ‘meinem Ertönen’ een verschil in wereldaanschouwing openbaart.
***
Tot zijn meest uitgewerkte en naar mijn mening meestbelovende vorm is het begrip verheven door A. Marty, wiens geschriften volgens de uitgevers zowel zakelik als formeel onder de klassieke filosofiese literatuur mogen gerekend worden. Wat verstaat Marty onder inwendige taalvorm? Om deze vraag te beantwoorden zou men liefst verschillende uitspraken van de filosoof moeten kombineren, en daarbij de ontwikkeling van het begrip moeten nagaan zoals dat uit de kritiese uiteenzettingen van Marty over de denkbeelden van anderen blijkt. Wij zullen ons echter zeer moeten beperken, en verwijzen eens en vooral naar Marty's werken en Funke's boek. De inwendige taalvorm staat tegenover de uitwendige, d.i. uitwendig waarneembare vorm, als iets dat ook tot de uitdrukkingsmetode, tot de vorm van het uitdrukkingsmiddel der taal behoort, en niet tot de betekenis, maar dat slechts voor de innerlike ervaring toegankelik is. Ze is een | |
[pagina 32]
| |
begripsvoorstelling, die op de eerste plaats door de uiterlike vorm der taal als uitdrukkingsmiddel in de hoorder gewekt wordt, maar niet de eigenlike betekenis uitmaakt; ze heeft slechts de taak om tot deze betekenis in te leiden. Wanneer de latijn-sprekende om het begrip ‘verstaan’ of ‘inzien’ aan te duiden het woord apprehendere, eigenlik: met de handen aanvatten, gebruikt heeft, dan staat vast dat in de tijd, toen dit overdrachtelik gebruik opkwam, de voorstelling van het met de hand omvatten, het ‘be(om-)grijpen’ in de geest was van degeen die de uitdrukking met verstand bezigde. Zelfs heden is deze voorstelling nog aanwezig, wanneer de zogenaamde beeldende kracht van het woord niet is verbleekt. Maar de uitdrukking heeft óf slechts de taak om te versieren, óf - en dit was het meest oorspronkelike - de funktie van een middel, om het begrip van dié psychiese toestand te wekken, die de eigenlike betekenis van de naam vormt. En met de betekenis mag deze voorstelling geenszins geïdentificeerd worden. Het is niet meer dan een metafoor, wanneer men zegt dat de taal het ‘verstaan’ heeft ‘opgevat’ als een met de hand omvatten; een feit is slechts dit, dat de sprekende die zocht naar een aanwijzer voor een nieuw begrip dié zinnelike voorstelling, die de fantasie hem aanbood, benut heeft als bemiddelaar voor het verstaan. Het ‘verstaan’ is niet geappercipieerd of geklassificeerd als een omvatten met de hand; dit laatste, de inwendige taalvorm van de benaming, is ook volstrekt niet alles wat het bewustzijn opgenomen heeft van de aangeduide zaak. [Marty, Ges. Schr. II, 1 Abt., 217-218; daarop volgt een scherpe kritiek op Steinthal en Wundt's opvatting omtrent het ‘heersende element’ of de ‘representant’.] Funke behandelt het door Paul, Prinzipien § 73 besproken voorbeeld ‘hand’, dat in een aantal verbindingen nog slechts in oneigenlike betekenis, als beeld, gebruikt wordt, bv. in ‘aan de hand van dit boek’, ‘aan de hand geven’. De wending ‘aan de hand van Funke’ in de zin: aan de hand van Funke kan men de studie van Marty's denkbeelden beginnen, is dus gevormd op het voorbeeld van andere wendingen, waarin hand gebruikt wordt in zijn eigen konkrete betekenis; niemand zal echter bij het lezen van deze zin zich een peripateties onderwijs voorstellen, waarbij de leerling hand in hand met professor Funke rondwandelt in de omgeving van Bern, luisterend naar zijn uiteenzettingen over Marty's leer. Wanneer men dit wel zou doen, zou deze voor- | |
[pagina 33]
| |
stelling fungeren als inwendige taalvorm, die de associatie tot stand bracht tussen het werkelik, dat is volgens onze maatstaf van werkelikheid uitgedrukte, en het eigenlik bedoelde, de betekenis. Voor ons spraakgebruik echter is hier geen inw. taalvorm aanwezig; als ze ooit bestaan heeft - wat twijfelachtig is, aangezien immers de wending ‘aan de hand van Funke’ op haar beurt zeer mogelik ontstaan is op het voorbeeld van andere wendingen, als: ‘aan de hand van Funke's boek’, die zelf reeds geen inw. taalvorm meer bezit - dan is ze verbleekt. Er vindt een direkte associatie plaats tussen de uitwendige taalvorm en de betekenis. De inw. taalvorm is dus niet het aangeduide, maar zelf een teken, zo goed als de klank. Uit het tot hiertoe gezegde volgt dat men het etymon, de ten grondslag liggende aanschouwelike voorstelling, kan en moet nasporen niet slechts van woorden maar ook van woordverbindingen, waaronder bv. de spreekwoorden vallen. Een belangrijk gebied waar de inw. taalvorm zich werkzaam toont is dat van de metafoor. Deze immers veronderstelt een sterke associatiekracht, die een eenmaal gegeven, vast symbool kan gebruiken voor een nieuw denkbeeld. De overgang zal dikwels, misschien altijd, plotseling en met sprongen plaats grijpen, maar is tooh slechts mogelik op de basis van voorradige associaties. Door de metafoor is de bruikbaarheid der taal als voertuig der gedachte zeer verhoogd. Ze heeft daardoor dié elasticiteit ontwikkeld, die haar in staat stelt om de vooruitgang, of altans voortgang in de ontwikkeling der ideeë-nschat op de voet te volgen. Hier raken we aan de genetiese zijde van het probleem, aan het ontstaan van de inw. taalvorm. Vooral tegen Wundt's zienswijze is Marty's leer dikwels gericht. Wundt's nativistiese leer houdt o.a. in dat het ontstaan en de groei der taal onttrokken zijn aan de menselike bedoelingen, dat de taalelementen ontwikkeld zijn zonder het doel der mededeling in acht te nemen, als onwillekeurige uiting van affekt of als noodzakelike, aan de psychiese gebeurtenissen vastgeknoopte korrelaatverschijnselen. Marty echter hondt steeds de empieries-teleologiese zienswijze vast: de taal is een werktuig, gevormd door doelbewuste psychiese arbeid, om te dienen voor de uiting van het zieleleven. Geen nadenken volgens een vast plan heeft echter deze arbeid beheerst, maar wel zijn alle afzonderlike stappen | |
[pagina 34]
| |
op het pad der taalvorming bewuste wilshandelingen. ‘De oorspronkelike aanleiding en het hoofddoel van de inw. taalvorm is: te dienen als assooiatie-band tussen klank en betekenis, en om het voor de taalschat mogelik te maken door een relatief beperkt aantal tekens, die opzichzelf verstaanbaar zijn, of die door ongezochte gewoonte verstaanbaar zijn geworden, een veel grotere hoeveelheid van inhouden te omspannen.’ Deze uiteenzetting houdt in dat elke ‘nieuwe betekenis’ tot stand komt of kan komen door het denken, en dat de taal al de nieuwe eenheden vastlegt, hetzij in nieuwe, hetzij in reeds voorhanden vormen. Hier ontmoet Marty weer die andere filosoof, Bergson, die van de tekens der menselike taal zegt: ‘Wat ook kan het teken zijn voor wat ook’, dit is het latente beginsel van de kindertaal. Men had ongelijk door deze neiging te verwarren met het vermogen tot generaliseren. De dieren zelve generaliseren en een teken, al ware het instinktief, is trouwens toch steeds min of meer een aanduiding van een soort. Wat nu de tekens van de taal der mensen kenmerkt, is niet zozeer hun algemeenheid, als wel hun beweegtikheid. Het instinktieve teken is vast verbonden, het verstandelik teken is beweeglik.’ En even vroeger: ‘Er is een taal nodig, wier tekens - waarvan het aantal onmogelik onbeperkt kan zijn - toepasselik moeten kunnen worden gemaakt op een onbeperkt aantal dingen. Deze neiging van het teken en van het ene objekt op het andere over te gaan, is karakteristiek voor de taal der mensen.’ [a.h.w., blz. 217 en 216]. Het is te begrijpen dat de voorstellingen van de inw. taalvorm dikwels nader staan bij de zintuiglike aanschouwing dan hetgeen ze eigenlik moeten beduiden. [Marty, Ges. Schr. II 1 abt. 70-71]. De verovering geschiedt van onder af aan. [Vergelijk het in de inleiding gezegde over de symbolen, en Marthy, Satz und Wort 49.] De keus der diverse inw. taalvormen wordt beheerst door twee hoofdwetten: die der gelijkheid of gelijkenis, en die der kontiguiteit. [Funke 40-41.] De genetiese behandeling van het vraagstuk houdt zich dus over 't algemeen steeds bezig met overdracht van betekenis. Niet de begrippen worden gewijzigd, maar voor een nieuw begrip gebruikt men, met behulp van de inw. taalvorm, een reeds voorhanden uitdrukkingsmiddel. De sakeuze is de alles beheersende faktor, zij geschiedt op de basis van de inw. taalvorm, en schept van stap tot stap nieuwe rustpunten, die worden vastgelegd in de uitwendige taalvorm. | |
[pagina 35]
| |
Marty zelf maakt er opmerkzaam op dat men eigenlik spreken moet van inwendige taalvormen, waarvan er evenzoveel zijn als er veroveringen van nieuwe betekenis plaatsgrijpen. Toch is het gewenst om ook en juist hier naar wetten te zoeken, naar de faktoren en motieven, die de keus bepaald hebben, en nog bepalen, van de bemiddelende voorstellingen. Men zal zó richtlijnen kunnen vinden, die de, ideeënassociaties beheersen, welke, zoals boven uiteengezet, plaats vinden met het doel om de rijkdom van verschijnsels uit ons innerlik leven te vangen in een totaal van uitdrukkingsmiddelen. Een allerbelangrijkste onderscheiding voor de betekenisleer, en vooral ook voor de genesis der syntaxis, heeft Marty konsekwent gemaakt: die tussen autosemantika en synsemantika. Deze benamingen vloeien voort uit een ingrijpende splitsing der taalelementen, en kunnen met recht een aantal meer vage termen vervangen. Een autosemantikon is een uitdrukkingsmiddel, dat opzichzelf genomen een psychies fenomeen openbaart dat zelfstandig mededeelbaar is; van een synsemantikon geldt dit niet. In de werkelike, levende taal zijn als autosemantika bij uitstek te beschouwen die uitdrukkingen welke oordeels- of interessefenomenen beduiden: uitspraken dus en emotieven, door de grammatikus gewoonlik zinnen, liefst hoofdzinnen genoemd. Deze onderscheiding in auto- en synsemantika wordt door Marty o.a. als grondslag genomen voor zijn diep-ingrijpende kritiek der rededelen. Om een voorbeeld te noemen: als generiese eigenschap van het substantief beschouwt men dat het een naam, nomen substantivum, is, dus dat het iets noemt, en wel een ding, terwijl het adjektief eigenschappen aanduidt. De easus obliqui van 't substantief nu rekent men als ‘vormen’ ervan, d.w.z. bizondere klassen. Maar men vergist zich, als men meent dat ze opzichzelf iets noemen. De vokatief doet meer: hij is de uitdrukking voor een fenomeen van gevoel of begeerte. De andere casus obliqui fungeren slechts als synsemantiese bestanddelen van namen, m.a.w. ze zijn andere rededelen. [Satz und Wort 53-55]. Bij de ontwikkeling der zinsvormen zien we eerst na de autosemantika ook synsemantika ontstaan, en wei door bemiddeling van de inw. taalvorm. De eerste tekens der taal waren emotieven; daaruit konden, al naar de situatie en de samenhang het toeliet of eiste, ook oordelen ontstaan. Daaruit weer kwam de voorstellingsuitdrukking voort. Dit alles doordat oorspronkelik | |
[pagina 36]
| |
autosemantiese tekens gebruikt werden als modificerende, en zich door middel van de inw. taalvorm als zodanig vast inburgerden. Volgens Marty dus is ook voor de ontwikkeling en opbouw der syntaxis de inw. taalvorm het centrale probleem, aangezien de syntaktiese gewoonten, waarbij door ‘metafories’ gebruik synsemantika ontstonden, slechts door haar toedoen hebben kunnen optreden. Ook op dit punt bereikt Marty vanuit zijn centraal gezichtspunt hetzelfde als anderen langs diverse wegen. Ik noem slechts de namen van Voszler en Lerch, die de syntaxis als het enige gebied der grammatika noemen, en Walter t.a.p., die zegt dat voor de bestudering der wereldaanschouwing klank- en vormleer, als abstracties der grammatici, niet in aanmerking komen, maar wel de syntaxis, zo ruim mogelik genomen. Deze openbaart de inwendige vorm, de inhoud der taal. Weisgerber, in zijn reeds genoemde opstel, stelt twee grote problemen: a. hoe vindt in elke taal de verdeling van de wereld volgens begrippen plaats? b. hoe zijn de syntaktiese schemata? Séchehaye zegt aan 't slot van zijn boek: Essai sur la structure logique de la phrase, dat de uitwendige vorm der taal, met name de klankleer, eerst in laatste instantie moet behandeld worden: Nous avons dit aussi que l'étude des sons - de la matière dans laquelle la forme s'imprime - doit venir en tout dernier lieu. Cet élément passif, bien loin de commander à la langue et à la parole, se plie à leurs lois.’
***
Uit hetgeen we totnutoe vooral over Marty's leer geschreven hebben, blijkt reeds hoeveel vraagstukken der taalwetenschap bij een filosofiese behandeling onder het probleem van de inwendige taalvorm vallen. Om dit probleem als het centrum van alle taalfilosofie in zijn volle helderheid te laten uitkomen zouden vele onderzoekingen die het als basis hebben genomen, moeten kunnen worden aangevoerd. Dit nu is nog niet, altans zeer onvoldoende mogelik. Het probleem is bij uitstek modern, en Marty's denkbeelden, anders als die van Wundt, zijn nog te weinig getoetst en doorgedrongen bij de taalkundigen. Zeer zeker vertonen verscheidene werken of opstellen. met Marty's denkbeelden overeenkomende metode en resultaten. Ik noem slechts Séchehaye's ‘problème grammatical’ uit zijn boek Linguistique théorique, waarin hij Wundt bestrijdt; | |
[pagina 37]
| |
Meillet's uiteenzettingen over het ontstaan van nieuwe grammatiese vormen en kategorieën. Verder de proeven van Thumb en Marbe over de associatiebases der taal. Zo zijn er andere werken, waarvan Marty zelf gebruik gemaakt heeft niet slechts als materiaalverzamelingen; zó Bechtel's boek: Die bezeichnungen der sinnlichen wahrnehmungen in den indogermanischen sprachen [Ges. Schr. II, 2 abt. 76]. Wij stellen ons voor om in een volgend opstel enige gevallen te behandelen speciaal vanuit hot gezichtspunt van de inwendige taalvorm. Wij hopen en geloven met Funke dat Marty's denkbeelden in de toekomst steeds meer veld zullen winnen, en de taalwetenschap nog meer dan ze nu reeds is, zullen verheffen tot ‘de eerste wetenschap’. Stellenbosch A.C. Bouman. |
|