De Nieuwe Taalgids. Jaargang 22
(1928)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde: van Ten Kate tot Siegenbeek.Een in biezonderheden afdalende, vergelijkende studie van al wat in de achttiende eeuw, sedert Lambert ten Kate, over spraak kunst en spelkunst geschreven is, zou onverkwikkelike lektuur opleveren. Het is inderdaad een ‘schrale weide’. Met de grootste gewichtigheid worden de onbelangrijkste kwesties uitgeplozen. Toch is deze periode als geheel voor de geschiedenis van onze taal volstrekt niet onbelangrijk, want de kenmerkende verschijnselen hebben een langdurige invoed geoefend: de vestiging van een ‘schrijftaal’-grammatica met een onbestreden gezag en de uitbreiding van een daaraan beantwoordend schrijfgebruik. Het eerste zullen wij in hoofdtrekken nagaan. Bevreemdend lijkt het, dat in onze achttiende-eeuwse spraak kunsten zo weinig rechtstreekse Franse invloed te bespeuren valt, maar de taalbeschouwing van Nil Volentibus Arduum, van Moonen, Vollenhove, Hoogstraten en hun medestanders was zozeer van Frans-klassicistiese geest doortrokken, dat men slechts op Hollandse voorbeelden behoefde terug te gaan om een richting te volgen, geheel evenwijdig met de ontwikkeling van de Franse taaltheorieën. In rankrijkGa naar voetnoot1) concentreerde zich het streven naar taalzuivering en taalvolmaking in de Académie française, die door de steun van het hof en van de belangrijkste letterkundigen een toenemend gezag verwierf. In de vorige eeuw was de Dictionaire tot stand gekomen; nu zou eigenlik een grammatica het werk moeten voltooien, maar tot een afgerond ‘traité de la grammaire française’ heeft de Académie het nooit gebracht. De meeste leden waren dan ook geen grammatici, maar litteratoren. Zij wilden geen tyranniek gezag uitoefenen, maar een verlicht despotisme; niet door dwang, maar door voorlichting, door ‘observations critiques’,moest | |
[pagina 13]
| |
uniformiteit in het taalgebruik bereikt worden. De Académie was geen ‘atelier grammatical’, maar een observatiepost. Daar had men te zorgen voor codificatie van het gebruik, en te waken tegen vernieuwingen, die de eenheid bedreigden. Het doel treffendste middel daartoe was, modellen van taalzuiverheid te geven, in de klassieke schrijvers der zeventiende eeuw, maar dan van onvolkomenheden gezuiverd. Sedert het begin van de achttiende eeuw werden levendige gedachten wisselingen gehouden over dit onderwerp, allerlei plannen ontworpen en verschillende auteurs o.a. Corneille en Racine, onder handen genomen, maar in breder kring vond dat streven ingang, toen de abbé D'Olivet in 1738 zijn Remarques de grammaire sur Racine uitgaf. Wel protesteerde Desfontaines in zijn Racine vengé (1739) tegen de schending van de goede naam van een groot dichter, maar dit was vooral een uiting van persoonlike rancune; zelfs Louis Racine betuigde zijn instemming met het zuivering-streven en voerde als verontschuldiging aan, dat zijn vader de laatste hand niet had kunnen leggen aan zijn werk. In 1761 zette Duclos, permanent secretaris van de Académie dit werk voort, toen hij Voltaire te hulp riep voor een verzameling van klassieke schrijvers met noten ‘qui fixeront la langue et le goût.’ Immers, Corneille en Molière waren vol fouten tegen de taal, La Fontaine wemelde er van! Voltaire zelf toonde zich een volbloed purist in zijn Commentaire sur Corneille. Bij hen gold ook een praïetiese overweging : het buitenland zoekt het beste Frans - de internationale taal van de beschaving - bij onze klassieke auteurs: laten wij zorgen voor teksten, herzien naar de voor ons geldende normen. De grondgedachte van al deze commentaren, ‘l'oeuvre essentielle du purisme au XVIIIe siècle’, was, dat het klassieke Frans van de 17de eeuw een schier onovertrefbare helderheid en sier-likheid bereikt had, die na kritiese herziening en afronding voor alle volgende tijden moest in stand gehouden worden. Hoewel hot verzet niet geheel uitbleef - de abbé Galiani b.v. toonde een juister inzichtGa naar voetnoot1) - dit werd overstemd door de gezaghebbende dichters en de grammatici; geleerden en schoolmeesters, die | |
[pagina 14]
| |
hun spoor volgden en hun werk opdroegen of onder de bescherming stelden van de Académie. De geleerden begonnen wel te begrijpen dat Bégnier-Desmarais (1706) en P. Buffier (1714) hun Grammaire ten onrechte geheel op Latijnse leest hadden geschoeid. D'Olivet protesteerde reeds, en de abbé Girard betoogde met klem in zijn Vrais principes de la langue française (1747), dat al die Latijnse naamvallen niets waren dan ‘des barbares intrus pour renserver les lois fondamentales de notre grammaire et pour être les instruments odieux de son esclavage’,Ga naar voetnoot1) maar het schoolonderwijs hield krampachtig vast aan de oude schema's, en wist geen raad met de nieuwe verfijnde onderscheidingen en definities der geleerden. En de geleerden, op hun beurt, steunden met hun grammaticale beschouwingen de opvatting der litteratoren, dat het klassieke Frans ongerept gehandhaafd moest worden. Naast de rationalistiese neiging van een vorig geslacht van grammatici kwam nu een conservatieve stroming. De maatschappelike ontwikkeling leidde er toe, dat de norm voor ‘le bon Usage’ steeds meer in de geschreven taal gezocht werd. Toen indertijd ‘le bon usage’ als maatstaf gold, dacht Vaugelas aan de meest gekuiste taal van het Hof, die samenviel met die van de gelijktijdige auteurs, maar sedert de afronding van een klassieke taal tot stand gekomen was en in het spreken de taal van de Parijse burgerij begon mee te tellen, werd het wisselvallige gebruik een gevaar. Steeds meer werd het zwaartepunt gelegd in die litteraire taal, waarin de meesterwerken van de Franse letterkunde geschreven waren, die voor verouderen behoed moest worden. Vaugelas sprak nog van ‘les bons auteurs du temps’; dit werd ingeperkt tot ‘les bons auteurs du temps où la langue est arrivée à sa perfection’; dat waren immers de eigenlike scheppers van de Franse taal? Hiermee was de tijd genaderd, toen d'Alembert kon spreken van ‘ce caprice national qu'on appelle Usage’, waaraan men zo min mogelik moest toegeven. De grammatici begonnen nu hun macht te gevoelen. Steeds meer ontdekte hun scherpziend oog dat ook de klassieke auteurs niet vlekkeloos waren en door onwetendheid of achteloosheid gezondigd hadden tegen de taalregels. ‘Désormais ils trouvent tout naturel de travailler à leur guise sans se soucier des écrivains.’ Heeft de schrijver zelf grammaties inzicht, des te beter. Zo ontstaat niet alleen een gefixeerde letterkundige | |
[pagina 15]
| |
taal, maar ook een grammatikaal wetboek. De grammatici werpen zich op als rechters over de taal, ‘mais trop souvent sans autre référence que leur sentiment personnel, leur propre maniere d' interpréter la grammaire et l'usage’.
De parallel met de Franse ontwikkeling is treffend: ook wij hadden immers onze zeventiende-eeuwse klassieken, Hooft en Vondel, reeds door twee volgende dichtergeslachten als modellen vereerd. Maar toen de klassieke taal verfijnd, gekeurd en geschift werd, zocht men juist bij de grote schrijvers de fouten, om er zien aan te spiegelen. De dichter Broekhuizen leverde reeds ‘aanmerkingen’ op Hooft's Gecraert van Velsen en Baeto, en op Vondol's PalamedesGa naar voetnoot2). Van Hoogstraten, die Vondel's taal bestudeerde en excerpeerde voor zijn geslachtslijst, acht dit ‘het rechte middel om toe te nemen in de wetenschappen’. De rol van D'Olivet werd hier te lande voornamelik gespeeld door Balthasar Huydecoper, dichter-geleerde, verdienstelik als ontginner van de studie der Middeleeuwse taal, die in zijn ‘Proeve’ van 1730 de taalkundige tekortkomingen van Vondel ondër het vergrootglas bekeekGa naar voetnoot2). Als taalkundige onderscheidde hij zich echter van zijn Franse tijdgenoten, doordat hij over de zeventiende eeuw heen teruggreep naar de Middeleeuwen. Daartussen ligt wel een ‘duistere tijd’, de tijd van de Boergondiese taalverbastering, maar niettemin geldt de stelling: ‘Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf’, al is ‘de meeste sierelijkheid te vinden bij de Nieuwen’. De ‘ontelbare misbruiken, die de Nieuweren ingevoerd hebben’, dienden dus uitgeroeid te worden. Een deugdelik middel daartoe was: ‘elkanders schriften onderzoeken’. Geen dichter stond daarvoor te hoog, want - zegt hij ter verontschuldiging van zijn Vondel-kritiek -. ‘eene fout ontdekt in het gedrag eens dooluchtigen Persoons, heeft dieper indruk op ons gemoed, dan honderd die ons in den gemeenen hoop worden aangeweezen’. Dat middel werd ijverig toegepast, vooral in de tweede helft van de 18de eeuw. Een typerend voorbeeld levert Bernardus | |
[pagina 16]
| |
de Bosch, die zijn eigen Dichtlievende Verlustigingen aan taalkundige kritiek onderwerptGa naar voetnoot1). De achttiende-eeuwse poëten blijven er een eer in stellen, hun spraakkunstige kennis te tonen, ook al brengen ze op dit gebied niets nieuws. Een curiosum is de berijmde spraakkunst van de Haarlemse dichter-schoolmeester Jan van BelleGa naar voetnoot2): Korte Wegwyzer, ter Spel- Spraak- en Dichtkunde. Tot gemak voor 't geheugen van Ouden en Jongen, in Neederduitse Dichtmaate, op 100 Bladzijden gesteld’ (Haarlem 1748). Behalve deze ‘lessen aan teêre Jeugd òf Heeren van fatzoen’, gaf dezelfde schrijver, kort voor zijn dood in proza een Korte schets der Néderduitse Spraakkonst (Haarlem - C.H. Bohn - 1755), onbeduidend van inhoud. Evenmin loont het de moeite, lang stil te staan bij de Proef van een nieuwe Nederduitsche Spraekkonst, die de dichter Kornelis Elzevier liet drukken achter Drie Dichtproeven (Haerlem, 1761). Uit één aanhaling blijkt voldoende dat hij een discipel van Huydecoper is. Het lidwoord moet als vrouwelik Datief der hebben. Vondel schreef: ‘Ze ontweldigen de maegt den jaghtprijs’, en het ‘is wel klaer uit den zamenhang' - (let op die komma om de Datief aan te duiden!) - te zien wat de dichter meint’, maar ‘deze dubbelzinnigheid’ (!) ware gemyd geweest, indien Vondel geschreven hadde: ‘der maegt’Ga naar voetnoot3). Onbelangrijk is ook de Spraakkunst van Frans de Haes, achterkleinzoon van Gerard Brandt, als ‘keurig dichter’ in zijn Rotterdamse kring gezaghebbend: met Dirk Smits was hij namelik de leider van het Genootschap Natura et Arte. Dit werk verscheen achter de Nagelaten Gedichten, in een statige kwartijn op zwaar papier gedrukt (1764). Onvolledig bleef de Spraakkunst van het gehet genootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen, in 1770 verschenen. Daarin werd de spellingonderscheiding van homoniemen op de spits gedreven, b.v. regt (niet scheef) - recht, digt (niet wijdaf) - dicht, vogl (nat) - vocht (van vechten), | |
[pagina 17]
| |
dagen (subst.) - daegen (w.), wegen (subst.) - weegen (w.), beteeren - beteren, looten (van loot) - loten (van lot). Dat alles gold als verfijnde ‘taalkunde’! Een echte ‘liefhebber’ en rechtzinnig volgeling van Moonen en Huydecoper is ook Hendrik Pieterson, de schrijver van een Rhapsodia van Nederduitsche Taalkunde, benevens een geslachtlijst der zelfstandige naamwoorden (Amsterdam, 1776). Hij verzorgde vooral de beide troetelkinderen van de achttiende-eeuwse taalkunde, de geslachtsregeling en de spelling. Hij bewondert A. Kluit, die Hoogstraten's Geslachtslijst herzagGa naar voetnoot1), en wiens ‘lof zal duren zo lang er Nederduitsch gesproken wordt’, maar hij heeft alle schrijvers en spraakkunsten doorsnuffeld om nieuw licht te krijgen omtrent ‘naamwoorden, welker Geslacht twyffel-achtig, of nog niet bepaald is’. In 22 gevallen weet hij het beter dan Kluit! Dat kan hij staven met ‘naar volgens waardige Schryveren. Kluit had geen recht om af te dingen op ‘den onsterfe-lyken lof des grooten Moonens’. Anders - voegt hij er naief bij - ‘zou een groot gedeelte mijner lijst van geene waarde zijn’. Pieterson's lijst werd gewaardeerd: nog in 1830 verscheen een vermeerderde herdruk. Eén enkel staaltje van 's mans taalkunde: hij maakt zich ongerust of het wel goed is, te schrijven. de eene man, het eene boek, want ‘dus doende onderscheidt men het vrouwelijk geslacht niet! Helaas, het gebruik, ‘die groote dwingeland’, wil het. Gelukkig vindt hij uitkomst: een is hier een bijvoegelik naamwoord, en dan is de verbogen vorm juistGa naar voetnoot2). Opmerkelik is, dat in de tweede helft der achttiende eeuw op het gebied van taalkunde de dichters, predikanten en liefhebbers steeds meer mededinging ondervinden van mannen die krachtens hun beroep de spraakkunst beoefenen: de schoolmeesters. Séwel en de reeds genoemde Jan van Belle waren hun voorlopers. Dit feit is van betekenis, omdat zij niet alleen eigen taalgebruik of dat van kunstgenoten regelden, maar in breder volkskringen | |
[pagina 18]
| |
de achttiende-eeuwse taalwijsheid verbreidden. Als werk van een ervaren schoolmeester verscheen in 1709 de ‘Nederduitsche Spraekkunst voor de Jeugilt, Uit verscheidene onzer voornaemste Spraekkunstschryveren opgesteld door Kornelis van der Palm, Fransch en Duitsch Kostschoolhouder te Rotterdam’Ga naar voetnoot1). Een Voorrede verkondigt de lof van Ten Kate, Huydecoper, Moonen, Nyloe, en ‘Natura et Arte’. De schrijver zegt, ter inleiding van zijn boekje: ‘Ons oogmerk is alleen der jeugd dienstig te zyn: voor haer is het dat wy deze Spraekkunst opgesteld hebben; moetende men, naar onze gedachten, met de jeugd beginnen, indien men immer gegronde hoop kan opvatten, dat onze Nederlandsche spraek, by de Nederlanders, op haren regten prys gesteld zal worden.’ Hij wil geen nieuwe spraakkunst of nieuwe regels geven. ‘Zoo ik my ergens op beroem, is 't op de eenvoudigheid, die ik in alles, zoo veel my immer mogelyk geweest is, in dit werkje betracht hebbe.’ De regels zijn ‘uit de beste schryvers getrokken’, met ‘bulp van goede taelkenneren’. Een ‘werkje van dien aert’, verzekert Van der Palm, is nog nimmer verschenen. ‘Ten dienste der Schooljeugd’ schreef ook Klaas Stijl, schoolmeester te Midwolda zijn Aanleiding tot de kennis van de Nederduitsche Schrijftaal, die na zijn dood (1774) door de predikant Lambertus van Bolhuis uitgegeven werd (1776)Ga naar voetnoot2), ‘voor de helft vermeerderd met bijgevoegde Aanmerkingen, die den weg openen tot dieper, en uitgestrekter, onderzoek’. Kenschetsend voor de positie van de toenmalige schoolmeester is de verontschuldiging van de predikant in zijn aanprijzende Voorrede: ‘Verwondert zich iemand, dat ik het werkje van enen schoolmeester te voorschijn brenge; hij bedenke, dat men in de wetenschappen genen rang eerbiedigt, dan van kundigen; en dat kunde, met goeden smaak, in den kring dezer bediening nog niet geheel is uitgesloten’. Ook dit boekje moet, blijkens de vele herdrukken, in ruime lering invloed gehad hebhen. Een ijverig en veel-schrijvend schoolmeester was Ernst Zeydelaar, ‘Fransch kostschoolhouder’. Zijn belangstelling gold eerst de spelling: in 1769 gaf hij, in een lijvig boekdeel (402 blz.) een Régelmaatige Néderduitsche Spélkonst, gegrond op hét gebruik dér beste Schrijv'ren én dér beroemdste Dicht'ren (Amsterdam), waarop | |
[pagina 19]
| |
in 1772 een Vervolg verscheen (210 blz.). In 1781, toen hij te Tiel een kostschool hield, schreef hij een Grammaire générale raisormée hollandoise (Utrecht), voortgekomen uit zijn onderwijs aan Fransen en ‘fondé sur l'autorité de nos meilleurs Anteurs et de nos plus celebres Poëtes, dont je cite souvent les noms’Ga naar voetnoot1). Hij acht zijn boek ook geschikt voor de Hollandse jeugd die reeds vorderingen in het Frans gemaakt heeft, om tegelijk de moedertaal beter te leren: ‘un article tres nécessaire mais fort négligé de nos jours’. Immers, ook de schoolmeesters zjjn er vaak slecht van op de hoogte! Nadat hij , in 1786, ook nog een Hoogduitsche spraakmeester, naar Gottsched bewerkt, had uitgegeven, schreef hij in 1791, als ‘kostschoolhouder der Stad Weesp’ zijn ‘Néderduitsche Spraakkunst, ten dienste der Néderlandsche taalbeminnaars’, waarin zijn vroegere Spelkonst versmolten werd. Evenmin als de vroegere Spelkonst is dit breed uitgesponnen werk voor scholieren bestemd geweest: een herdruk heeft het niet beleefd. Al vindt men soms verstandige opmerkingen - b.v. over punctuatie - het blijft in hoofdzaak compilatiewerk, geheel in de lijn van de achttiende-eeuwse taalkunde. Typies is b.v. zijn redenering bij de vraag of in ‘de Lof van den man’ een 2de of een 6de naamval schuilt. Is de man eigenaar van de lof? vraagt hij. Zo ja, dan is het 2de naamval! Bovendien, was het 6de naamval, dan moest het zijn: van den manne (blz. 163). Naar nieuwe gedachten behoeven we in zulk werk niet te zoekenGa naar voetnoot2).
Terwijl door het verbeterende taalonderwijs de taalkunde van de achttiende eeuw, in theorie en praktijk, meer gemeengoed van de ontwikkelden werd, nam het gezag van de vaderlandse taalkunde toe door de belangstelling van de universiteiten. Onder de ‘dichtkundige’ genootschappen onderscheidden zich het Utrechtse Dulces ante omnia Musae en het Leidse Minima crescunt door hun ‘klassiek-philologisch-wetenschappelijk karakter’ en door het feit dat ze door studenten gesticht werden, die weldra toongevers zouden wordenGa naar voetnoot3). In Utrecht speelde | |
[pagina 20]
| |
Meinard Tydeman de hoofdrol: ‘zijn invloed strekte zich ook uit naar Leiden en Harderwijk’Ga naar voetnoot1). Bij hem sloot zich Adriaan Kluit aan, die later te Leiden hoogleraar werd. Tydeman droeg zijn professoraat te Harderwijk (1765) over aan zijn jongere vriend Herman Tollius. Tussen de Utrechtenaren en de Leidenaren werd vriendschap en samenwerking aangekweekt. De aankomende Leidse geleerden, o.a. Hendrik van Wijn zochten samenwerking met de jonge geleerde koopman en taal-liefhebber Frans van Lelyveld, de vriend van Van Goens, en de eigenlike leider van Minima crescunt, de organisator van de Bijdragen tol opbouw der vaderlandsche letterkunde en de voornaamste stichter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766)Ga naar voetnoot2), waarin de verwante kringen van taal- en letterkundigen samensmolten tot één invloedrijk lichaam. Het merkwaardige in het streven van al deze jongeren is, dat zij in een tijd toen de Latijnse taalkunde oppermachtig heerste, toen juist de Latijnse poëzie een nieuwe opbloei beleefde, ‘hetgeen bij uitstek nationaal is, de eigen taal en literatuur, nader tot de Universiteit, en meer in de sfeer der wetenschap gebracht hebben, naast de geschiedenis en de ‘oudheden’ des lands’Ga naar voetnoot3). Dat daarbij ‘de Nederlandsche taalkunde geheel op klassieken grondslag werd opgetrokken’ valt niet te verwonderen. Huydecoper bleef hun grote leermeester; aan zijn taalwijsheid werd nog zelden getwijfeld. Terwijl in deze periode de letterkunde zich kenmerkt door een - niet altijd harmoniese - mengeling van oud en nieuw, blijft het taalinzicht op het oude peil. Een geniaal man als Van Goens zou wellicht, als hij zich met taalkunde ingelaten had, tot beter inzicht gekomen zijn. De enige vingerwijzing in nieuwe richting vond ik in een opmerkelike verhandeling van Mr. Zacharias Alewijn, die ook tot de kring van Dulces behoordeGa naar voetnoot4): Verdediging van de voornaamst e Dichterlijke VrijhedenGa naar voetnoot5). Ten minste voor de dichtertaal wil hij het onbeperkte gezag van de gereglementeerde grammatica niet erkennen. ‘Een groote hinderpaal is het ontzag, dat men allerwegen voor onze Aristarchen ziet toonen, welker lessen meermaals verder getrokken worden, | |
[pagina 21]
| |
dan zij zelf immer gedroomd hebben. Velen bidden de grammatici als halve goden aan, en kunnen over eene enkele letter redenkavelen, als of 'er het welzijn van gantsch Euroop aan hinge’ (blz. 95). Elders spreekt hij over ‘die kinderachtige en gantsch willekeurige onderscheidingen, die zo haast verworpen worden als uitgedacht’ (blz. 122 vlg.). Toch beroept ook hij zich op ‘de groote Balthazar Huydecoper’. Het bleef intussen niet bij taalbeoefening ten eigen nutte: door hoogleraren in de klassieke talen werd de Nederlandse spraakkunst behandeld. Meinard Tydeman gaf te Harderwijk college over de Idea van VerwerGa naar voetnoot1); zijn opvolger Tollius zette dit onderwijs voort. ‘Zijn plan, een Aanleiding tot de Nederlandsche taal’ daarvoor uit te geven, kwam niet tot uitvoering’,Ga naar voetnoot2) maar een Schets ener Nederduitsche Spraakkunst is in een handschrift van 1773, waarschijnlik als diktaat, bewaard geblevenGa naar voetnoot3). Veel nieuws is daaruit niet te leren: bijna al wat over spraakkunst geschreven is, van Spieghel tot Kluit, heeft hij doorgewerkt, maar wat hij geeft - met gematigdheid en soms met kritiekGa naar voetnoot4) - is de algemeen aanvaarde schrijftaal-spraakkunst van de 18de eeuw, zonder enig nieuw gezichtspunt. In eerbied voor de ‘oudheid’ staat hij bij zijn tijdgenoten niet achter: ‘Voor den jaare 1300 hadden onze voorouders een veel beter verbuiging, welke door verloop van tijd ongelukkig is in onbruik geraakt.’ Als bewijs - tevens een bewijs van zijn tweede-handse kennis - beweert hij, op gezag van de Idea, dat de ‘Ouden’ zeiden gi gevest, naast du geves! (blz. 69). | |
[pagina 22]
| |
Evenmin behoeft men bij de ijverige Frans van Lelyveld uit te zien naar vernieuwing van de taalkunde. Als overtuigd discipel van Huydecoper, vult hij zijn Proeve aan met nieuw opgedolven plaatsen, hij brengt materiaal bijeen voor een toekomstig woordenboek, hij acht de spelling een ‘ding van veel gewicht’, en verzucht: ‘het zou er na verloop van tijd noch wel toe kunnen komen, dat wij alle eenerlei spelling hadden - en ach, dat dit zoo ware!’Ga naar voetnoot1) Maar bovenal is zijn ideaal, de vestiging van een algemeen erkend gezag op taalkundig gebied: een Nederlandse Akademie, waarbij hem ‘steeds de Académie française voor den geest staat’Ga naar voetnoot2). Dat zou de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde moeten worden! Verbetering der Nederlandse taal zal het best gediend zijn door ‘het gezag der Taalgeleerden, gestaafd met dat der Overheden’. Hij vraagt aan Van Goens, hem de geschiedenis van de Franse en Engelse Academies te verschaffen; hij wil kennismaken met de Remarques van Vaugelas op Le Cid, met andere Observations en Sentiments der Académie. De grootse plannen van Lelyveld zijn slechts ten dele verwezenlikt, maar zijn streven blijft typerend voor de achttiende-eouwse taalbeschouwing. Duurzamer invloed had het werk van Adriaan Kluit, die als taalkundige meer op de voorgrond gekomen zou zijn, als de geschiedenis hem niet méér had aangetrokken. Ook hij was in de taalkunde volbloed-achttiende-eeuwer; dat blijkt uit het werk, waaraan hij zijn nachtelike uren offerde: de herzieningvan David van Hoogstraten's Geslachtstijst, die in 1758 tot stand kwam. In zijn Voorrede getuigt hij, dat Huydecoper hem smaak gegeven had in taalkunde: de toekomstige historicus voelde zich allereerst door de taaloudheid aangetrokken. Dat ontwikkelde Nederlanders, zodra ze hun moedertaal schreven, ‘hunne onbedrevenheid schandelijk ten toon stellen en verraden’, ergerde hem: de schoolmeesters, ‘meest plomp volk’, droegen door hun onkunde de voornaamste schuld. De spelkunde blijft voor hem ‘de grond waarop de gansche taalkunde berust’. Eenheid van spelling was dus nodig, want geen Dedalus zou zich uit die doolhof kunnen redden. ‘Indien ooit, het is hier, zo veel hoofden, zo veel zinnen. Ja zo weinig er twee grasscheutkens | |
[pagina 23]
| |
elkander gelijk zijn, zo weinig vindt men er thaus twee‘ wier spelling met den anderen overeenkome’Ga naar voetnoot1). Om tot een ‘geregelde spelkunde’ te geraken heeft Kluit tweemaal een regeling ontworpen. De eerste, van 1763Ga naar voetnoot2), sloot zich radikaal bij het Middelnederlands aan, door de spelling van de slot-t in velt, hooft, gront, gebetert enz., en spellingen als zo, een, y voor ij. Tegenover Moonen kiest hij partij voor de dubbele aa; met Ten Kate onderscheidde hij e en ee, o en oo, want de zacht-lange ee in geef mag niet verward worden met de scherp-lange ee in béén; anders zondigen we tegen de ‘gemeenlands Dialeet’, die ook Ten Kate, zelf Amstellandererkende. Hierbij moet men in het oog houden, dat Kluit, als geboren DordtenaarGa naar voetnoot3) die klanken inderdaad verschillend gesproken zal hebbenGa naar voetnoot4). De tweede voorgestelde regeling, van 1777Ga naar voetnoot5), is minder radikaal in de consonantspelling. Wel heeft de d of dt aan het slot ‘in de oudheid geenen grond’, maar het is ‘thans het meest achtbare gebruik’, en daartegen te worstelen is vergeefse moeite. Te weinig is nog opgemerkt, dat deze spellingregeling op geen enkel belangrijk punt afwijkt van de Siegenbeekse, waarin Te Winkel op zijn beurt weer weinig ingrijpende wijzigingen bracht. De beslissende kenze, die het negentiende-eeuwse spellinggebruik zou beheersen, is feitelik reeds door Kluit gedaan. Eigenlik zou men eer van een spelling-Kluit dan van een spelling-Siegenbeek moeten spreken. Maar toen het Staatsbestuur de spelling officieel wilde doen regelen liet de historicus Kluit de eer aan zijn ambtgenoot Siegenbeek, sedert 1797 - door toedoen van de Latinist Laurens van Santen! - aangesteld als de eerste hoogleraar in de Nederlandse taal. C.G.N. de Vooys |
|