De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVondelstudie.De Werken van Vondel. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen. Levensbeschrijving, geschied- en boekkundige toelichting, literatuuropgave enz. door Dr. J.F.M. Sterck; Taalkundige bewerking door Dr. H.W.E. Moller; Letterkundige inleidingen door C.R. de Klerk, B.H. Molkenboer, Prof. Dr. J. Prinsen J. Lzn. en L. Simons. Eerste deel (1605-1620) (Amsterdam - Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur - 1927). Prijs ƒ 15.-, geb. ƒ 20.-. Dr. J.F.M. Sterck: Het Leven van Joost van den Vondel (Volksuniversiteitsbibliotheck - Haarlem - De Erven F. Bohn - 1926). Prijs ƒ 1.90. Dr. J.F.M. Sterck: Rondom Vondel. Studiën over den Dichter en zijn kring (Amsterdam - Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur - 1927). A.J. Barnouw: Vondel (Haarlem H.D. Tjeenk Willink en Zoon - 1926). Prijs ƒ 3.60. Albert Verwey: Vondels Vers (Santpoort - C.A. Mees - 1927). Prijs ƒ 2.90, geb. ƒ 3.75.Het grootscheepse plan voor een nieuwe standaard-uitgave heeft een krachtige stoot gegeven aan de Vondelstudie. Met grote ingenomenheid begroeten wij het lang verbeide eerste deel, dat aan de hoog gespannen verwachting in veel opzichten voldoet. De mannen die onder dit werk hun schouders zetten, | |
[pagina 298]
| |
en tijd noch moeite spaarden, hebben eer van hun werk! De mooie letter, de weloverwogen samenstelling van de bladzijde, de voortreffelike reproducties maken reeds het doorbladeren tot een genet. Afzonderlik vermelding verdient de mooie zeldzame prent 's Lans Welvaren, als grondslag voor het Lof-ghesangh over de Scheepsvaert onmisbaar. Leggen we dit boet naast de ‘prachtuitgave’ van Van Lennep, dan kunnen we met voldoening vaststellen dat de boekkunst in Nederland sindsdien grote vorderingen gemaakt heeft. Maar ook de inwendige verzorging getuigt van toewijding en nauwgezetheid. Het is bekend hoeveel de uitgave Van Lennep-Unger te wensen liet. Reeds lang geleden toonde Willem de Vreese aan, dat Unger de teksten slordig behandeld had, terwijl de noten maar al te vaak een dilettanties karakter droegen. Het was geen geringe taak, die Dr. Moller op zich nam: alle teksten moesten nauwkeurig met de oudste drukken vergeleken worden; de latere lezingen - door Unger verwaarloosd, maar voor Vondel's zelfkritiek vaak zo belangrijk - dienden opgespoord en vermeld te worden, in een afzonderlike bijlage; mogelike fouten in de overlevering waren te overwegen. Dit alles is met loffelike ijver geschied. Ook de filoloog vindt hier voortaan een betrouwbare grondslag voor zijn studie. Meer moeite eiste de doorlopende toelichting, waarbij Dr. Moller meende ‘alles te moeten opnemen, wat voor 'n ontwikkeld lezer maar geen vakkundige of letterkundige, nodig of wenselik kan wezen’. Dit ruime standpunt is gewettigd in een uitgave die voor een brede schare van lezers bestemd is. Het juiste midden te vinden tussen overlading en te grote spaarzaamheid, valt moeielik, maar het komt ons voor dat de uitgever over 't algemeen ook daarin geslaagd is. Ongetwijfeld zal hier en daar een noot gemist kunnen worden, en elders een moeielikheid onopgelost gebleven zijn. Vondel's taal is namelik niet zo gemakkelik als op het eerste gezicht lijkt. Hij geeft geen raadsels op, als Huygens, en smeedt zelden nieuwe woorden, als Hooft, maar de fijnere schakeringen in woordbetekenis, de verwisseling van de hedendaagse betekenis met de nu verouderde, die Vondel nog kende, kunnen licht misleidend werken. Om een enkel voorbeeld te geven: het onverklaard gebleven quelen van min (blz. 281, 4) zal door de tegenwoordige lezer opgevat worden als zingen, en dat zou in dit verband ook mogelik zijn, maar als Vondel hetzelfde later (blz. 301, 8) zegt van een ‘grijse, oude man’, dan is toch eer te denken | |
[pagina 299]
| |
aan quelen = smart lijdenGa naar voetnoot1). Het zou in zo korte tijd niet mogelik geweest zijn, al Moller's aantekeningen krities door te lezen. Als proef sloeg ik een groot aantal plaatsen op, waar de verklaring bij Van Lennep-Unger onnauwkeurig of onjuist is, en bijna overal was de fout verbeterdGa naar voetnoot2). Moeielike plaatsen waar de vroegere uitgevers overheen liepen, bleven zelden onopgemerkt. De tekstkritiek is nog eens afzonderlik verantwoord aan het slot.
Na de bekende Vondel-biografie van P. Leendertz verschenen, kort op elkaar volgende, twee nieuwe levens van Vondel, beide voor een brede kring van lezers bedoeld, maar elk met een eigen karakter. Toen Sterck de uitnodiging van de Volksuniversiteitsbibliotheek aannam, zal hij wel de bedoeling gehad hebben, om de weg te banen voor zijn grote Vondel-uitgave, die hij in gedachte reeds vóór zich zag liggen, in statige rij. Bovendien moet het voor hem een aantrekkelike taak geweest zijn, de uitkomsten van zijn veeljarige Vondel-studie in beknopte vorm samen te vatten. Daardoor werd de aard van zijn boek bepaald. Zelf spreekt hij ergens van ‘Vondels levensbericht, in chronologische orde’ (blz. 87): meer heeft hij eigenlik niet willen geven, en naar die opvatting is het voortreffelik en degelik werk. Vondel's gedichten hebben voor Sterck geen geheime schuilhoeken meer; in Vondel's naaste omgeving is hij thuis als in zijn eigen familie, en geen moeite is hem te veel geweest om alles te weten te komen, wat met echte speurzin uit boeken of dokumenten op te diepen was. Toch was het geen wetenschappelike snuffellust die hem dreef, maar een warme menselike belangstelling voor zijn grote, vereerde dichter. Deze biografie werd dus, gelijk te verwachten | |
[pagina 300]
| |
was, zelfstandig werk. Tegenover Diferee betoogt Sterck b.v., op grond van het gedichtje op Scriverius, van 1619, dat Vondel lang vóór 1625 innig meegeleefd moet hebben met de verdrukte partij van Oldenbarneveldt (blz. 25-27), dat zijn karakter ‘door de hevig schokkende gebeurtenissen opeens ontpopt is’ (blz. 28). Na de jaren van strijd, waarin zijn karakter ‘iets uitdagends krijgt’, volgt dan de periode waarin hij ‘door ootmoed herboren’ wordt (blz. 69). Het Lucifer-motief speelt ook een rol in zijn eigen leven: ‘de dichter heeft in zijn eigen binnenste ook dezen strijd medegevochten’ (blz. 85). Hieruit en uit zijn behoefte aan troost, verklaart Sterck ‘zijn vurig verlangen naar een geloof dat hem krachtig kon opheffen uit zijn sombere neerslachtigheid’. De compositie getuigt van beheersing der stof, maar toch is het telkens of de schrijver zich bekneld voelt door de te enge grenzen die hem gesteld werden. Om plaats te vinden voor wat hij als nieuws kan brengen, op grond van eigen vondsten, of om volledig genoeg te blijven, moet hij besnoeien in het meer bekende. Zo kan het gebeuren dat hij aan de bespreking van tamelik onbeduidende gedichten, ‘blijkbaar op bestelling gemaakt’Ga naar voetnoot1) evenveel plaats verleent als aan de Jeptha (blz. 187), natuurlik niet omdat hij de grote betekenis van dit drama miskent, maar omdat hij dit voor studerende lezers onnodig acht.Ga naar voetnoot2) Het is duidelik dat Sterck, toen hij dit boekje schreef, reeds vervuld was van zijn toekomstige taak: het schrijven van Vondel's leven, stap voor stap volgend, naast de chronologies gerangschikte werken. Daarvoor bleek hij, met zijn omvangrijke, grondige kennis, de aangewezen man: vergissingen, gewaagde of ongegronde onderstellingen zal men bij hem zelden aantreffen.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 301]
| |
De verdienstelike Oorkonden en Hoofdstukken over Vondel en zijn kring werden tot een trits aangevuld door de bundel Rondom Vondel, in het formaat van de Vondel-editie, mooi gedrukt en geïllustreerd. Voorop gaat de redevoering over De ontwikkeling van Vondels karakter. Dan volgen een twaalftal kleinere artikels en boekbeoordelingen, tussen de jaren 1923 en 1925 geschreven, in allerlei tijdschriften verspreid en dus soms moeielik bereikbaar. In deze bundel verenigd, vormen ze een welkome aanvulling bij de Vondel-litteratuur en een nieuw bewijs voor Sterck's onverflauwde ijver.
Met grote ingenomenheid begroeten wij Barnouw's Vondelbiografie. Wat Sterck nastreefde en slechts ten dele bereikte, is Barnouw ten volle gelukt: een boek te schrijven dat van het begin tot het einde boeit, Vondel's figuur te midden van zijn tijd in het volle licht plaatst, en iedere ontwikkelde lezer, ook in het buitenland, overtuigt dat wij met recht in Vondel een groot dichter en een groot vaderlander eren. Goed gedokumenteerde boeken, als die van Leendertz en Sterck, kunnen wij daarnaast niet missen, maar ik aarzel niet om Barnouw's biografie de voorrang te geven, ook wegens de verdienste van zijn pittige stijl en dichterlike smaak. Al dadelik was het een voordeel dat hij zich tot een internationaal publiek richtte: aanvankelik is zijn werk namelik in het Engels geschreven, als tegenhanger van Huizinga's Erasmus, voor de reeks Great Hollanders: met vermijding van alle overbodige détails moest dus Vondel's portret zo geschilderd worden, dat ook Amerikaanse en Engelse lezers de indruk kregen dat naast onze zeventiende-eeuwse schilderschool ook een dichtkunst van betekenis gebloeid heeft. Het is niet toevallig dat juist het hoofdstuk Het Verbond van Apelles en Apollo (VIII) tot de best geslaagde behoort, maar ook de hoofdstukken over Vondels bekering (Terug naar Rome) en over zijn dramatiese kunst (Een Schilder van sprekende tafreelen) zijn uitstekend geschreven. De vakgenoot zal wellicht hier of daar een vraagteken zettenGa naar voetnoot1), maar ook waar de feiten hem bekend | |
[pagina 302]
| |
zijn, verrast worden door het levend verband waarin ze geplaatst worden.
De opzet van de grote Vondel-uitgave bracht mede, dat gelijktijdig enige uitgebreide inleidingen Vondel's werk van verschillende zijden zouden belichten. Het eerste deel bevat nn een studie over Vondels Proza, door Prof. Prinsen (blz. 25-126); de als tegenhanger bedoelde studie Vondels Vers, door Prof. Albert Verwey, aanvankelik voor deze uitgave bestemd, verscheen door ‘onvoorziene meeningsverschillen’, als een afzonderlike publicatie. Er zullen nog studies volgen van Dr. Moller, Prof. Molkenboer, L. Simons en C.R. de Klerk. Als onderdeel van het grote plan is deze veelzijdige toelichting te waarderen, mits de samenwerking vooraf geregeld is, zodat men niet te veel elkaars terrein betreedt. Aan dat gevaar is Prinsen niet ontkomen, en daardoor werd zijn inleiding weinig bevredigend. Zijn taak was dan ook niet de lichtste. Vondel's proza verdiende ongetwijfeld een afzonderlike behandeling, maar met welke bedoeling? Om daarin ‘Ieerzame en verrassende plaatsen aan te strepen’? Dan wordt het een beredeneerde bloemlezing. Om daarin ‘licht te zoeken over Vondels gaven en geest’? Dan wordt het een bonte rij opmerkingen, nu eens over de spelling (blz. 37), dan weer over kunstleer (blz. 46) over dramatiese kunst (blz. 61) of over theologie (blz. 75). De prozastukken zijn te zeer verspreid en te ongelijksoortig om uit de inhoud de ontwikkelingsgang van Vondel te construeren. Als algemene inleiding tot Vondels werk was dit onderwerp dan ook allerminst geschikt. Beter zou het zich aansluiten bij een studie over Vondel's taal, dus opgevat als stijlstudie, als een hoofdstuk uit de wording en volgroeiïng van de renaissance-stijl in proza. Dan zou een vergelijking met het proza van Coornhert, Spieghel en hun tijdgenoten onmisbaar geweest zijn. Prinsen heeft zijn taak te veel opgevat als een lofrede. De parallel met Hooft's proza - die zo leerzaam had kunnen zijn - wordt alleen getrokken om Hooft's onnatuur te verwerpen, met een overdrijving die tot grote onbillikheid leidt.Ga naar voetnoot1) Zonder de Latijnse prozastijl die in | |
[pagina 303]
| |
de renaissance-periode als model gold (Seneca, Cicero, Tacitus) te karakteriseren, is dit onderwerp nauweliks te behandelen.Ga naar voetnoot1) Met termen als ‘breed zwellende prozastijl’, ‘machtige bouw’ komt men weinig verder, als die bouw niet ritmies ontleed wordt, gelijk b.v. G. Lanson dat deed in zijn mooie boek over L'art de la prose. Prinsen begreep terecht dat de vertaalkunst een belangrijk onderdeel had kunnen en moeten zijn bij de bestudering van Vondel's proza, in het biezonder de Virgilius-vertaling, waar de dichter zelf veel waarde aan hechtte. Daarvoor zou plaats te winnen geweest zijn, door sterke besnoeiing van datgene wat door andere inleiders toch uitvoeriger en grondiger behandeld zal worden. Bij strengere beperking zouden ook de onmiskenbare verdiensten van Prinsen's opstel beter tot hun recht gekomen zijn. Zijn karakteristiek van de verschillende Berechten brengt dikwels aardige opmerkingen, b.v. over de ‘maskeerende stijl’ (blz. 36). Zeer goed geslaagd is de greep die hij uit de Opdrachten deed, om aan te tonen hoe Vondel's stijl telkens in volkomen harmonie is met de verhouding tot de aangesprokene, en de aardige opmerkingen waarmede Prinsen de aanhalingen omlijst. Een voordeel is ook dat hij door zijn vlotte - soms wat te losse - stijl, in een opstel dat zich niet allereerst tot vakgenoten richt, de lezer weet te boeien, zonder hem te vermoeien.
Op veel hoger peil staat de studie van Verwey. Ook daar boeiende, maar geen populaire lectuur. De aandachtige lezer vindt er een rijkdom van verrassende opmerkingen en nieuwe gezichtspunten. Ook al laat men zich niet dadelik overtuigen, dan geeft het stof tot overweging. Men voelt dadelik dat hier iemand aan het woord is, die vele jaren met Vondel geleefd heeft, die zijn verzen doorproefde als kunstenaar, en technies doorzag als vakgenoot. Verwey zag zich dan ook een veel dankbaarder taak toegewezen. Vondel's proza is voortreffelik, maar zijn meest eigen uitdrukkingsmiddel blijft het vers, waarvan hij ritme en melodie niet ontberen kan. Immers, dicht en ondicht verschillen voor hem ‘gelijck trompetklanck en bloote stem’. Maat en rijm, | |
[pagina 304]
| |
zegt Verwey, zijn geen verfraaiingen, maar ‘het vers is de naakte gedachte zelve, zooals zij als draagster van ontroering gesproken wordt’, (blz. 7). In de ontwikkeling van Vondel's vers weerspiegelt zich de ontwikkeling van zijn kunst en van zijn persoonlikheid. Zo werd deze studie ‘tevens een uitbeelding van Vondel's ontwikkelingsgang’, dus een rijpere ‘Inleiding tot Vondel’. Hoewel dan ook hier allerlei aangeroerd of besproken wordt, dat ook anderen ter sprake zullen brengen, zou dit opstel een ereplaats in het eerste deel stellig verdiend hebben. Als compositie blijft het een eenheid, doordat één draad in het gehele opstel te volgen is; de techniese en artistieke ontwikkeling van Vondels vers-kunst, eerst in de school van Du Bartas, dan onder invloed van Seneca en Virgilius, wisselend naarmate de religieuse aandrift het wint van de humanistiese, dàn meer doortrild van persoonlike aandoening - de vijfvoet! - dàn meer sprekend, maar tot op hoge ouderdom zich bewegend in stijgende lijn. Op de grote betekenis van de Harpzangen wordt voor het eerst de aandacht gevestigd; de dichterlike waarde van de leerdichten en van de vertalingen aangewezen. Over de onderdelen van deze rijke studie zou nog veel te zeggen zijn. Een zo persoonlike studie zal uiteraard door sommige stellige uitspraken bij Vondelkenners tegenspraak uitlokken of tot bedenkingen aanleiding geven.Ga naar voetnoot1) De vooraf gestelde begrenzing veroorzaakt soms een gedrongenheid, die naar bredere toelichting doet verlangen, maar dat Verwey's opstel tot verrijking van de Vondel-studie bijdraagt, zal wel geen bevoegd beoordelaar ontkennen. Het blijft een verdienste van leiders der Vondel-uitgave, ook tot dit opstel de stoot gegeven te hebben. Van regeringswege is hun initiatief gesteund; moge het Nederlandse publiek niet achterblijven!
C.G.N. de Vooys. |
|