De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Een flamingant uit de zestiende eeuw.Op pagina 199, jaargang 1925 van dit tijdschrift had ik het over twee bewuste Vlamingen uit de zeventiende eeuw; thans wil ik wijzen op een uiting van een zestiende-eeuwschen Vlaming, waaruit ten eerste duidelijk blijkt, dat de verfransching onder de hoogere standen van zijn vaderland toen reeds meer en meer veld won en ten tweede, dat hem dit, als rechtgeaard vaderlander, verdroot. Deze man was de geschiedschrijver Jacobus MarchantiusGa naar voetnoot1). Hij werd in 1537 te Nieuwpoort geboren, studeerde in de letteren aan de Leuvensche universiteit, was daarna gouverneur van de kinderen van Jean de Melun, heer van Antoing en Espinoy, on verbleef met deze geruimen tijd in Italië. Na zijn terugkomst in de Nederlanden nam hij de partij op van de Staten tegen de Spaansche overheersching en werd door hen met diverse ambten bekleed. In 1580 was hij voorzitter van den Raad der Admiraliteit, landhouder van Veurne Ambacht, baljuw van Nieuwpoort, enz. Na de successen der Spanjaarden trok hij zich terug in zijn landhuis ‘De Hoogepoorte’, bij Alveringhem (West-Vlaanderen). Later verhuisde hij naar Brussel, waar hij in 1609 overleed. Zijn belangrijkste werk is Flandria commentariorum, Lib. IIII descripta, dat in 1596 bij Plantijn Moretus in Antwerpen het licht zag. Het boek is opgedragen aan Aartshertog Albertus van Oostenrijk. Uit de in zeer vleiende bewoordingen geschreven opdracht, welke uit Alveringhem gedateerd werd, Januari 1596, en waarin Marchantius de hoop uitspreekt, dat het den Landsheer gelukken moge, den vrede en daarmede den voorspoed in zijn eens zoo welvarend gewest te herstellen, mag men opmaken, dat Marchantius zich weer aan het Spaansche gezag had onderworpen. Deze indruk wordt nog versterkt na lezing van de woorden, welke hij aan Philips II wijdt (pagina 330/331), waarin hij den Vlamingen de schuld geeft van alle ellenden, over hun land gekomen: ‘Peccatis nostris apud Deum ita promerentibus’. | |
[pagina 292]
| |
Meende de schrijver ten slotte dus de quasi nationale overheid (les Archiducs) te moeten trouw blijven, zijn eigen oude, schoone taal wenscht deze bereisde, polyglottische Vlaming niet prijs te geven. Zijne woorden, waarop ik mij beroep, zijn de volgende: (pagina 24): ‘Quemadmodum e diverso Flandri urbani, Gallicae linguae suavem alacritatem, aut adiungunt suae genuinae, aut (quod indignumGa naar voetnoot1) praeferunt, sive propter oommercia viciniamque regionum, sive exemplum aulac nostrae principalis, sola Gallica iampridem utentis’.
De liefde van den schrijver voor zijn taal deed hem ook nadenken over haar oorsprong. Uit het hoofdstuk, waaruit ik een en ander overneem: ‘De legibus et lingua’, pagina 22, blijkt, dat Marchantius een bewonderaar was van Goropius, dien hij betitelt met ‘eruditissimus’ en ‘polyhistoris acutissimus’. Diens zeer gewaagde en belachelijke etymologische theorieën, waarvan de kern was, dat de Vlaamsche taal de oudste der wereld is, en die welke door Adam gesproken werd, hadden naast vele bestrijders als Justus Lipsius, Camden en Scaliger gedurende honderd jaar nog talrijke aanhangers, zoo o.a. Torrentius (Liévin van der Becke) en Schrickius. Leibniz, die als synoniem voor etymologisch raaskallen nog het werkwoord ‘goropiser’ bezigt, doet hem echter in zooverre recht, door den hoogen ouderdom van de Vlaamsche taal te erkennenGa naar voetnoot2). Van Goropius'Ga naar voetnoot3) woordafleidingen worden in latere werken nog wel eens voorbeelden aangehaald, zoo b.v. bij PaquotGa naar voetnoot4); het is mij echter niet bekend of een later schrijver zich wel eens bezig heeft gehouden met de etymologische theorie van Marchantius. Deze beweert namelijk, dat de Vlaamsche taal van het Grieksch afstamt en haalt als bewijzen eenige woorden aan, met een, soms zeer vrije, Grieksche vertaling, zooals: graven-γϱάϕειν-sculpere; gripen - γϱινε̃ν - unguibus inuolare; Dyr - ϑὴϱ - animal; vreesen - φϱίζειν - metuere; style - ϛτύλη - columna, enz. De historicus Marchantius meende dus ook taalkundige te zijn. Amsterdam, 26 Juli 1927. J.A. Van Praag. |
|