De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Over nieuwere taalstudie en -onderwijs, met een toepassing op het hoofdakteexamen. (Vervolg en slot van blz. 238.)Hoe zulke wanpedagogiek van hogerhand mogelik is in een zelfde land waar het officieel program zo zielkundig juist van ‘enige verschijnselen’ spreekt? Landsbestuur moet ondeskundiger doen naarmate het, bij toenemende bemoeiing, veellediger wordt. Duideliker nog dan boven blijkt dit, waar in eenzelfde program na ‘enige verschijnselen’ onmiddellik volgt: ‘uit het Leven der Nederlandsche Taal’. Direkt denken we nu aan Jan Ligthart, die eensGa naar voetnoot1) een zelfde oordeel sprak als Lod. v. Deyssel. ‘Wanneer de groten dezer aarde’, zei die letterkundige ongeveer, met zelfvoldoening, ‘te samen komen aan de dis, in rok en met een bloem in het knoopsgat, dan smukken ze hun toosten op met woorden uit ons proza’. Een taalkundige zou kunnen zeggen, maar dan met minder vreugd: ‘Als de machtigen dezer aarde aan hun groene tafel over Taal gaan spreken, dan pronken ze met bloemetjes uit onze spraakkunstige geschriften’ o.a. met de term ‘Leven der Taal’. Maar de huidige spraakkunstige zo min als Ligthart ontgaat het, dat die bloem niet fris meer is. Toen ik in het nieuwe program voor de hoofdaktestudie ‘Leven der Taal’ las, dacht ik aan de honderden boekjes die sinds een kwarteeuw de dis, pardon! de markt, beheersen met de kreet ‘Leven!’ ‘Levende Taal!’, ‘Uit het Leven der Taal!’ Ach, ach! op mijn stille kamer zit ik nu al tien jaar naar de verhouding tussen mijn spreken en schrijven te speuren, maar om het begrip ‘Leven’ draait mijn beschouwing nooit. Toch wel een enkele maal! nl. als ik tijdens mijn schrijven typografiese invloed via mijn oog ontdek, of als ik, in de gesproken of in de geschreven taal, fossiele elementen zie, dan, door die tegenstelling tot klank of huidig leven, denk ik aan ‘dode’ dingen en prijs dan het | |
[pagina 274]
| |
‘levende’. Maar wie gebruikt die woorden nu als ie niet door tegenstelling geroerd wordt? Alle taal ‘leeft’Ga naar voetnoot1); al is het niet op dezelfde manier. De geschreven taal leidt als zodanig een eigen leven: Evolutie, differentiëring, nivellering, normalisering, centratie, analogie, 't is er alles veel sterker en ook weer veel zwakker dan bij het schrijven, de verhoudingen tussen de levenselementen zijn er verschillend; maar het Leven is er, in beide gevallen. ‘Taal’ en ‘Levende Taal’ is synoniem, op Nederlandse bodem altans; ‘Levende Taal’ is er iets als een ‘ronde cirkel’, en ‘Kennis van Verschijnselen uit het Leven der Taal’ is er niets dan ‘Kennis van Taalverschijnselen’ of nog korter ‘Taalkunde’ i.c. ‘Spraakkunst’. Mijn hoofd draait om als ik zie, dat, naar departementale wens, de hoofdonderwijzer ‘het Leven der Taal’ bestudeert, in tegenstelling tot de onderwijzer, die ‘de Spraakkunst’ moet leren; dat komt me voor als de tegenstelling: ‘De hoofdonderwijzer lope op z'n voeten, de onderwijzer op z'n handen!’ Dat ligt natuurlik geheel aan mij omdat mijn natuur zich nu eenmaal niet voegen kan in de onhelderheid die gemeenplaatsen eigen is, o.a. de term ‘Leven der Taal’. Eens was dat meer dan een fraaie klank. Men worstelde toen voor het eerst, dus liefst uitsluitend, tegen Taalreglementering, die, erfenis uit de Pruiketijd, kunstmatigheid in plaats van Natuur had gesteld; spraakkunst was daardoor dode taalkunst geworden. De afkeer daartegen viel samen met een hernieuwde invloed van Herder's volkskunde, (op zijn beurt een reaktie tegen de deftigheid die in de Eeuw der Absolute Vorstenmacht zelfs de straat was gaan veroveren?) en de taalvorser wierp zich op de zo spontane volkstaal, vooral op de Middeleeuwse met z'n sprankelende inklinatie, vol afwisseling van zonnelicht en schaduwen resp. in noemend en aanduidend woordGa naar voetnoot2). Bij die teruggang naar een zeer ‘levend’ verleden ging men hand in hand met de taalhistorikus, | |
[pagina 275]
| |
voor wie een verschijnsel vooral belangrijk is om z'n drieledigheid: verleden, heden, toekomst, precies zoals toen Bilderdijk de sprekende mens zelf, bestudeerde: In 't Verleden ligt het Heden. enz. Het Leven der Taal werd nu voor iedereen een ontstaan (‘de oorsprong!’), bestaan en vergaan of voortbestaan; taalleven was taalevolutie. Dat deze Darwinistiese taalkunde vooral in onze Christelike wereld zo tot bloei kon komen, lijkt slechts parodoxaal, in werkelikheid is het zeer verklaarbaar: Christenleer is bij uitstek histories. De vorsers van het taalleven hadden dan ook hun werktafel vlak naast de vele schrijvers die het toen over ‘Het Leven der Katakomben’ hadden. Nu, tegenover al die 19-eeuwse vromen en romantici, lijkt de 20-eeuwer, die het als HoratiusGa naar voetnoot1) alleen op de dag van heden heeft voorzien (Carpe diem!), al zeer heidens; en ook de taalvorser die uitsluitend elementen uit de hedendaagse taal vergelijkt in de vaste hoop, kennis van het Leven der Taal te verkrijgen, wordt al zeer impopulair zodra hij de stoep van de Akademie afdaalt; want op de begane grond is onder een groot deel van de bevolking Fabiola, Quo Vadis e.d. nog altijd het gezochte leesboek, en voor diezelfde bevolking mag een leerboek over het ‘Leven der Taal’ alleenmaar over ‘de oorsprong en de ontwikkeling’Ga naar voetnoot2) van de taal handelen kortom over evolutie van de taalvorm, waarbij dan de oudste vorm, de katakombenvorm, de ‘eigenlike’ is en - van de terugslag! - de toekomstige of de allernieuwste de niet oorbare (zie volgende noot). Als de Akademie, met z'n uitlopers in Middelbaar en Lager Onderwijs, | |
[pagina 276]
| |
er tot nog toe niet in slaagde, de leken enig behoorlik taalbegrip te gevenGa naar voetnoot1), komt dat dan daardoor, dat de opvoeders zich te zeer tot hedendaags taalleven bepaalden? Als het grote publiek met z'n onuitroeibare romantiek nu eenmaal wil etymologiseren, laten de deskundigen de liefhebberij dan in goede banen leiden, liever dan met neen knikken toe te zien! Maar nu valt het me in, dat leraars en onderwijzers het al vijftig jaar lang over ‘de oorsprong’ en ‘de ontwikkeling’ hebben. Hebben ze dat dan verkeerd gedaan? 't Gebeurt meer, dat prijzenswaardige maar te grote ijver bekrompenheid en eenzijdigheid kweekt, ten slotte ook in enige ijveraars zelf. 't Kost mij zelfs tegenover bekwame kollega's meermalen moeite aan te tonen dat mijn leven ook afgezien van mijn voorvaderen waarde heeft, niet alleen als geheel maar ook als afgesneden moment! en dat het dan toch ten volle ‘leven’ heet, ja juist dàn die naam in natuurwetenschappelik opzicht verdient: Alleen waarneming van hedendaags momenteel taalleven ziet dat leven in een levensgemeenschap, in kontakt met de mens die die taal sprak, denkend en voelend. Is het bewuste en het onbewuste element in de taal (de hoofdonderscheiding!) ooit beter uiteen te houden? En is die tweeërlei momentele woordinhoud niet van meer belang dan de historie van de taalvorm? Toch heeft ook de taalinhoud z'n historie, en wat dàt betreft kreeg de oude term ‘taalleven’ in de zin van ‘taalevolutie’, nog pas een gezonde nieuwe wortel. Immers zoals overal na romantiek realisme volgde, kwam na onze Herderse volkskunde allerlei psychologie o.a. die van Wundt en daarmee (in zijn | |
[pagina 277]
| |
taalpsychologie) het hoofdstuk ‘Betekeniswijziging’. Met een artikel daarover was het dan ook dat de redaktie van dit tijdschrift bij de oprichting de titel Nieuwe Taalgids prakties motiveerdeGa naar voetnoot1). Ook deed dat dezelfde auteur in dezelfde jaargang met een artikel over De Gevoelswaarde van het Woord. Toen juist deed het tijdschrift als gids naar het nieuwe ‘taalleven’ de beslissende stap. Immers de gevoelswaarde in de taal wordt bij uitstek onbewust geuit, niet door het woord zelf, (dat ook in een boek voorkomt!) maar ongemerkt met het woord mee o.a. in aksent, toon, mimiek, (dat nooit of zelden in een boek wordt overgeleverd!). Wie het wil bestuderen, moet het op heterdaad betrappen, liefst in z'n eigen taal-van-'t-ogenblik. Maar nu blijkt niet alleen dat nieuwere taalstudie op het Heden is gericht maar ook dat het allerminst taalreglementering is, wel natuurwetenschappelike waarneming; ook in dat opzicht is het een direkt vervolg op Herder's romanties realisme en op dat punt kunnen we dus de oude term ‘taalleven’ nog wel een tijdje zetten. Ja juist aan die term zou zich onze nieuwe leus nog het meest onmiddellik kunnen aansluiten. Hoe die nieuwe leus is? Dat mogen anderen bedenken! wij zijn niet erg sterk in de keuze van bloemen die bestemd zijn, eens het knoopsgat van de groten en machtigen te sieren. Des te sterker hebben we nagedacht over de zaak waar 't om gaat. Natuur vraagt, in 'n kultuur, schifting en veredeling. Ook taalnattur of taalleven. Wie in zijn blinde liefde voor dat leven alles goed zou vinden en al dat goede het allerbeste, zou als een Rousseau zijn, die van zekere kultuur zòveel te veel had dat ie geheel in natuurvergeding verviel. Zo zijn wij totnogtoe geweest. Op taalkundig gebied heeft de Franse revolutie een eeuwlange evolutie bewerkt. Of dat in Frankrijk zelf ook zo is gegaan, weet ik niet precies; in mijn jeugd deden mij de exercices grammaticaus, (niets dan logiese gedachtestylering!) nog altijd sterk aan Richelieu's puntbaard en Lodewijk's pruik denken; ten onzent zijn we, al is het na honderd jaar, toch aan de stylering van de 18e eeuwse grammatici ontkomen, en toen in uitsluitende beschouwing en adoratie van de taalnatunr vervallen. Zullen we nu ook in die | |
[pagina 278]
| |
blinde liefde een eeuw lang volharden? Of zijn we te weinig wild om niet reeds na een kwarteeuw van avontuurlike taalbespiegeling een tegenwicht te scheppen in taaltucht, de taalwaarneming met taalstylering te bekronen? In de theorie altans. Wat de praktijk betreft hebben we de stylering nooit verzaakt. Integendeel, ik meen zelfs dat op zekere keer onze afkeer voor de grammaire raisonnée ontsprong uit de ervaring dat de al te kunstmatige stylering onze meer gezonde in de weg stond; in elk geval waren voor mij steeds juist de ijverigste waarnemers het model voor keurige diktie, korrekte schrijfzorg. In onze romanschrijvers omstreeks '80 bewonderden we (bv. in Aletrino, om bij de A te blijven) een belangstellende ontleding van de mens in z'n doen en laten, met het mes van het juist gekozen woord en de zorgzaam geslepen zin; in de taalkundige Acket (om weer bij de A te blijven) zag ik woord en zin en kompositie rnet zo juist mogelike keuze ingesteld op de ontleding van de mens als sprekend en schrijvend wezen. - Maar Acket schreef toch ook opzettelik over stijl! en dat beviel mij maar half; al was ie nieuw naar de geest, naar de vorm (o.a. wat de terminologie betreft) herinnert ie te veel aan de oude stijlboekjes! - Dat was juist zeer verstandig, of liever: onbewuste taktiek. Hij wist dat z'n leerlingen geregeld in handen zouden vallen van examinatoren die van niets wilden horen als van hun jeugdliefden: synecdoche e.d. Die verroeste blikjes gaf ie nu de examinatoren te zien opdat die zouden menen dat - naar hun wens - ook de groente wel voldoende zuur zou zijn. Dat de jonge brengers alleen verse waar bij zich hadden, dat wisten alleen die frisse kinderen zelf en hun meester; de wereld wil nu eenmaal bedrogen zijn. Nu we langzaamaan weer eens een nieuwe wereld krijgen waarin nl. een tijdje lang naast het bedrog een stukje waarheid wordt gedoogd, - te midden van sterke konventie een stukje naïeve individualiteit -, nu kunnen we langzamerhand, heel bescheiden en voorzichtig, gaan volbrengen wat Acket nog niet mocht: nieuwe groente in nieuwe blikjes leveren en .... - U bedoelt ‘nieuwe wijn in nieuwe lederen zakken’; dat is edeler. Stylering is veredeling van de natuur! Ook stijlgedachten giet men het best in Zuideuropeese vormen; zo deed het Noë en de zijnen al; en is er iets edelers dan oude adel? - .... in de natuurlike stijlopvatting werden we naast Acket | |
[pagina 279]
| |
voorgegaan door V.d. Bosch; met een artikel Over het Schrijven opende die het tijdschriftGa naar voetnoot1) dat een lans ging breken voor de taalwaarneming maar als een ware nieuwe gids. ons, over die waarneming heen, midden in de stylering zette. Toch gebruikte de Schr. het woord ‘Stylering!’ of ‘Stijl!’ niet. Rook ook hij in de verte al de schotellucht die aan de feestelike dissen de bloemengeur zou moeten vervangen? In elk geval was hem de zaak hoofdzaak: ‘de volkomen uiting van de volkomen gedachte’. Bij dat ideaal verdwijnt zelfs, in het begin, de tweeheid Spreken en Schrijven en we stellen dan dit schema
Sinds 1850 zijn we aan een ander schema gewend; dat begint met de tegenstelling van De Vries: ‘Spreken een wildernis, Schrijven een park’. De hedendaagse werkelikheid is, dat schrijven zo goed een wildernis ja nog erger woestenij te zien geeft als het spreken, al liggen er misschien meer brokstukken van marmerbeelden en meer sporen van het snoeimes door heen gespreid; om dat allemaal kausaal te begrijpen, is het nodig van meet af aan onze waarneming van taal een vergelijking te doen zijn van spreken en schrijven, van gesproken en van geschreven taal; we ontdekken dan allerlei schrijffaktoren die de taal beter maar ook slechter kunnen maken, dikwels al naar we die faktoren wel of niet beheersen. We stellen daarom dit praktiese schema, waarbij zich reeds in het begin de tweeheid Spreken en Schrijven manifesteert: Zo zien we ook hier weer, tijdelik door de praktijk een ander schema vereist dan dat door een meer evenwichtige kijk wordt | |
[pagina 280]
| |
ingegeven (zie het eerste schema op vorige blz.). Zo iets gebeurt dikwels; op allerlei terrein is praktijkmeestal onevenwichtig; de mensen vervallen van het ene uiterste in het ander, van links naar rechts en omgekeerd; de vooruitgang van de kultuur is als die van de mens zelf, vooral zichtbaar aan de schaatsenrijder: een zigzaglijn. Toen eens in Frankrijk herhaalde oorlogen de konversatie tot een brute geluidswisseling hadden gemaakt, kwam in het hôtel de Rambouillet meer beschaving het woord styleren; maar ten slotte werd in vele kringen het hele gesprek gestyleerd, een volmaakt discours, en het was nodig dat La Fontaine en de zijnen, hoe keurig bij hun schrijven, het spreken toch weer tot een babbelen maakten en dat Molière de precieusen aan de kaak stelde. Als het waar is dat vooral de Nederlander tans zeer slordig spreekt, dan kunnen we in hem het uiterste zien waartoe de ongedwongenheid van La Fontaine ten slotte vervielGa naar voetnoot1), en als we dan anderzijds opmerken hoe de keurigheid bij het Schrijven voor en na La Fontaine's leven steeds meer werd betracht, dan hoeven we ons over De Vries z'n tegenstelling niet meer te verwonderen. Maar wij, die nu al zo lang zagen hoe uiterste schrijfzorg een sekurigheid werd die (ook al in De Vries z'n tijd!) te meer kans gaf aan heimelike slordigheid, wij handhaven nu met te meer klem onze stelling dat zowel bij schrijven als bij spreken velerlei beheersing en argeloosheid kan voorkomen. En als we dus om dit aan te tonen, met V.d. Bosch een opstel zouden geven Over het Schrijven, dan zou het allereerste begin (zoals ook bij V.d. Bosch!) de gelijkheid van Spreken en Schrijven bepleiten; de noodzakelik splijtende titel Over het Schrijven zou ons van die eenheid niet afbrengen. Ook niet als we nog om 'n andere reden apart Over het Schrijven gingen handelen, nl. om het grote kulturele belang: in tegenstelling tot de Natuur, die vooral het momenten het naaste kontakt benut, heeft Kultuur het op de duurzaamheid en de grote afstand begrepenGa naar voetnoot2), en in die twee opzichten overtreft het | |
[pagina 281]
| |
Schrijven het Spreken. Maar wie nu bij z'n zorg voor die kultuur een allerdiepst fundament wil leggen, dus op z'n sterkst kultureel wil zijn, die begint juist niet met de praktijk, de daad, maar met de loutere gedachte, de zuiver zielkundige tegenstelling Spontaan en Bewust, resp. Niet en Wel gestyleerde taal, en eerst daarna splitst ie, beide, in gesproken en geschreven taal. Die laatste tegenstelling komt dus achteraan, en een opstel over het Schrijven zal dan door de meest gevorderde leerlingen alleen op z'n juiste waarde te schatten zijn als het geplaatst wordt in de uiterste boog van onze eerste waaier die we hier nog eens in verkleinde vorm weergeven
- Maar dat is de oeroude tweeheid Taal en Stijl en dat komt in dit tijdschrift niet te pas! - Een nieuwe lente geeft een herleving van de Natuur die zo oud is als .... de wereld. Ook een Nieuwe Gids bracht eens een nieuwe lente en daarbij een nieuw geluid dat .... zo oud was als Vondel en Ronsard, als Dante en .... als alle ware poëzie. Ook de ware taalleer herleefde meermalen. Ook kwam dan telkens na de lente weer een zomerbloei, maar ook werd dan, in de herfst daarna, alles wat maar tijdelik was geweest, dor; 't te zeer levendige bleek dan het minst duurzame, de bloemen en de blaren vielen, de vruchten rijpten. De leuzen werden gemeenplaats, het wezenlike nieuwe zette zich in nieuwe vormen voort. Toch waren het voorlopig juist de bloesems en de blaren die door de wind de wereld werden in gestuurd, de gemeenplaatsen waren het die door de brulstorm gemeengoed werden; en zelfs in de volgende lente wordt dat oude goedje nog wat verder gebruld. Zo'n Maartse bui was het nu, die onlangs de programmahervorming met z'n ‘Leven der Taal’ bracht. Maar dat het nu eindelik tijd wordt, dat geluid te staken, bewijst wel het resultaat: men begint met druk over ‘het Leven’ te praten en eindigt met de jonge mensen dood te drukken. (Zie v.d. Kley's klacht!) Dan maar liever enkel over ‘Taal en Stijl’ gesproken en dan gedaan wat met de nieuwe inhoud van die termen strookt! 't Is dan verder zaak met vreugd te konstateren hoe de | |
[pagina 282]
| |
Wetenschap (ook de hoogste, die de stevigste fundamenten moet hebben!) juist met het werk van de onderwíjzer ten zeerste zal gebaat zijn. Hij verkeert in dageliks kontakt met het kind, dat de routine van de taal nog niet heeft; de worsteling tussen ziel en materie is er duidelik waar te nemen m.a.w. de verhouding tussen taalinhoud (de gedachte) en de taalvorm (de uiting), een tegenstelling die in dit opstel niet ter sprake kon komen maar die niettemin voor de taalkunde zo belangrijk is als de zielkunde voor iemands levensbeschouwingGa naar voetnoot1). Die tegenstelling is vooral bij het schrijven van het kind na te gaan; daar toch is de ziel, voor een sterk interesserend onderwerp geplaatst, zeer levendig en daartegenover is de materie (pen in plaats van tong, letter in plaats van klank!) al zeer log; deze situatie is dan vivisekties te bestuderen; zo iemand dan ziet de onderwijzer de tegenstelling Spreken en Schrijven aan het werk, dezelfde tegenstelling die de geschiedenis van de belletrie beheerstGa naar voetnoot2) maar die hier op heterdaad wordt betrapt en wel door iemand die de kleine Schrijvers door en door als kleine mensen kentGa naar voetnoot3). Hij ook ziet nu beter dan iemand de noodzakelikheid van stylering in als hij nl. de vlotte mondgedachte | |
[pagina 283]
| |
ziet versuffen in rustig vloeiende inktzinnen, verstarren in eeuwigheidzoekende papierzinnen; vooral als in het oudere kind de onbeheerste situatie gewoonten gaat kweken zodat het Schrijven doorlopend tot een natuurverkrachting wordt. Ook wat die schifting van goed en kwaad betreft, verkeert de onderwijzer in een biezondere gunstige sfeer. 't Gemiddelde volkskind wil ten slotte elke waarneming van taal, ook de meest neutrale, bekroond zien met de vraag, hoe het nu eigenlik moet zijn, en dat laat zich verstaan! waardering, uitverkiezing, is het menselik hoofdsentiment, de onderscheiding ‘goed’ en ‘kwaad’ het hoofdbegrip. Het grote wereldspel eindigt met de scheiding van bokken en schapen, het drama begon met de wedstrijd tussen een goede god en een boze slang. Als deze symboliek de bedoelde onderscheiding als altijddurend en ondoodbaar doet kennen, hebben de opvoeders de betreffende drang te leidenGa naar voetnoot1), ook de taalpedagogen. Als zij daarbij ook zich zelf leiden, zal desillusie niet het loon zijn. Stijlmoraal is maar een franje van de grote moraal en dus eigenlik geen moraal. Dat kan het wel zijn voor de taalartiest; misschien dat hij sterft met de vraag op de lippen of ie al z'n zinnen wel goed heeft gebouwd; de gemiddelde mens laat z'n meest wezenlike onderscheiding tussen goed en kwaad niet op taal- maar op daadgebied werken. Voor de stylist van beroep is taal de daad, voor de anderen is taal slechts een begeleidend verschijnsel. Toch zal voor hen als kultuurwezens het begeleidende als vorm iets zeer belangrijks voor het wezen blijven, en ook voor hen als redelik wezen zal taal (uiting van Verstand!) van meer belang zijn dan het donkere Sentiment, dat hen, mèt de dieren, tot de sterke maar stomme daad drijft. Daarom zal stijlonderwijs ook op de volkschool, zodra daar aan de noodzakelike levensbehoeften door prakties spelonderwijs is voldaan, zich enigermate naar fijner behoeften moeten richten; voor de onderwijzers zelf kunnen die behoeften tijdens de opleiding in sterker mate voldaan worden, vooral nu binnenkort daar met het laatste diktee over eene en eenen de baard en de pruik van Richelieu en Lodewijk zullen worden opgeborgen. Hoe we daarbij dan het ‘goede’ nader zullen differentiëren | |
[pagina 284]
| |
om wille van de veelvormige daad? Zullen we van ‘schoon’ spreken of van ‘duidelik’ of ‘net’. Hier kan men zich ook door mensekennis en taktiek laten leiden. In zover bv. de macht van alleen maatschappelik voelende mensen moet ontzien worden, zou ‘netheid’ wel de beste naam voor het goede zijnGa naar voetnoot1). Minder met het oog op konventioneel of officieel gewilde opleiding, karakteriseerde V.d. Bosch auteurstaal als het ‘hogere’; van ‘fraai’ of ‘belletrie’ wil ie niet horen. Hij hadGa naar voetnoot2) gelijk; aan die termen kleeft nog de glans van de oude stijlboekjes. Maar ook klatergoud varieert met de tijd; zelfs aan de waarderingsterm ‘hoog’ is in de twintig jaar na V.d. Bosch z'n artikels iets banaals gekomen; zeer hoge heren maakten het in de Handelingen en in strooibiljetten niet veel beter dan hun kollega's in de pruiketijd. En dus is ook het ideaal voor het gros er niet op vooruitgegaan. Wat verschil geeft het of de ‘sierlikheid’ van de grand seigneur model is dan wel de ‘ontwikkeldheid’ van de leader of de ‘hoogheid’ van de afgevaardigde! Welke gemeenplaats is het gemeenst, die van de 18e, van de 19e of van de 20e eeuw? Wat staat de gewone man het best, de pruik, de bef of de ministersteek? Och, dat men zich ook hier weer voor desillusie beware! Voor het gros van de mensen blijft nu eenmaal de stijllust het liefst gevoed door ontlening en door imitatie van ‘de grote lui’, in kleding, huisraad en .... taal, altans geschreven taal; dààrin ten minste zijn de meesten nog altijd liever kleine baas dan grote knecht: 't materiaal is goedkoop en risico is er niet bij. Dat hoeft de meer kunstzinnige pedagoog niet te weerhouden, zijn ideaal ‘Alles volkomen in zijn soort!’ (‘Beter een echte knecht dan een kwasi baas!’) te blijven prediken, mits ie dan maar tevreden is, enkelen te hebben bekeerd, iets goeds te hebben verricht. Dat goede karakteriseerde V.d. Bosch terecht - voor de knecht en voor de baas - als de ‘volkomenheid van de gedachte en van de uiting’ en daarbij noemde hij de gelijkheid van gedachte en van uiting ‘juistheid’. Met dezelfde zin zag De Vooys het goede voor het algemene schrijven in de ‘nauwkeurigheid’Ga naar voetnoot3), al erkende hij het recht van de kunstenaar om op zijn terrein het goede in het ‘schone’ te zoeken. In zijn | |
[pagina 285]
| |
verdere gedachtestrijd met de letterkundigen stelde hij de ‘vergiettest’ van Staring ten voorbeeld, en in aansluiting daaraan zagen wij het goede in de ‘kracht’ en ‘bondigheid’, die voor al te grote ‘nauwkeurigheid’ behoedtGa naar voetnoot1). Een andermaal bleek ons ‘goed ritme’ allerlei ander goeds (‘duidelikheid’, ‘kernachtigheid’, ‘zuinigheid’) te waarborgenGa naar voetnoot2). Maar al die differentiëring van het goede is op deze plaats meer een punt voor nadere overweging dan voor direkte beslissing. Misschien kan men wèl direkt besluiten, bij de verplichte onderwijzing van ‘enige Taalverschijnselen’ vooral die te betrekken die met stylering verband houden bv. de schrijfsituatieGa naar voetnoot3) en daarbij o.a. de differentiëringGa naar voetnoot4) en de substantiveringGa naar voetnoot2); voor onze examinator een onderwerp te meer, kan het voor studerenden een onderwerp te liever zijnGa naar voetnoot5).
Ph. J. Simons. |
|