De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Uit de tijdschriften. (Julie-Augustus).De Gids. Aug. J.A.N. Knuttel vraagt aandacht voor Een vergeten dichter, of liever voor een vergeten gedicht, de Strande van Philibert van Borssele, de dichter van Den Binckhorst. Knuttel stelt namelik de Strande, wegens de ‘doorloopend hooggestemde dichterlijke toon’ boven het meer bekende buitenplaatsgedicht, een ‘wat strooperige lofzang.’ Hij haalt plaatsen aan, waar hij Van Borsselen een voorloper van Vondel acht. ‘In elk geval is een zoo zeker gaand, bewegelijk en elegant renaissance-vers uit de allereerste jaren der zeventiende eeuw al iets zeer ongemeens.’ - D.A.M. Binnendijk beoordeelt de Cansonen van Martien Beversluis en Christus Ommegang in het Westen van Roel Houwink, die beiden hem teleurstelden. - A. Cornette prijst de roman Komen en gaan van Maurice Roelants. - M. Nijhoff veroordeelt op de scherpste wijze De Zondaar van Alie Smeding als ‘een prul.’
De Nieuwe Gids. Julie. J. Berg besluit zijn opstel over de Brieven van Mevr. Anne Busken Huet aan Mejuffrouw Sophie Potgieter. - W. Kloos schrijft een artikel De Dichter P. Otten, naar aanleiding van zijn bundel Schaduwen, waarin evenwel deze dichter nauweliks ter sprake komt. Aug. L. van Deyssel schrijft over de zeventigjarige Frans Erens, en polemiseert tegen Mr. Zimmerman, aan wie hij geringschatting van de moderne Nederlandse letterkunde verwijt. - W. Kloos prijst de Schetsen van L. van Deyssel.
Elseviers Maandschrift. Julie. R. Robbers bespreekt Werkmenschen van Stijn Streuvels. Hij meent dat deze Vlaming, die de sympathie van de jongeren verloren schijnt te hebben, ‘in geen enkel opzicht achteruitgegaan is.’ - Dezelfde beoordelaar acht de uitgave van H. Heyermans' Duczika veroorzaakt door ‘op een dwaalspoor geraakte piëteit.’ Aug. H. Robbers waardeeit De Zondaar van Alie Smeding, maar mist daarin zelfbeperking.
Groot-Nederland. Julie. C.J. Wijnaendts Francken besluit zijn opstel over De Humor en het Tragische. - F.H. Fischer herdenkt Prof. Dr. Jan te Winkel op een kleinerende toon, en op | |
[pagina 269]
| |
onbillik eenzijdige wijze. - Jan Walch prijst de Vondel-biografie van A.J. Barnouw en toont zich minder ingenomen met Wille's boek over Heiman Dullaert. Aug. J. Saks vervolgt zijn Multatuli-studie in een artikel, getiteld Lebak. - Frans Coenen neemt Een onrustbarende roman, nl. Alie Smeding's Een zondaar, in bescherming tegen de beschuldiging van onzedelikheid. Hij acht het, als proeve van puur naturalisme, een ‘innig, hartstochtelijk waarheidslievend boek, waarin ons arme menschelijk zelf zoo Waar weerspiegeld wordt.’
De Witte Mier. No. 9-10. Johan Huyts geeft beschouwingen Uit Leopold's Nalatenschap. - Jan R. Th. Campert schrijft over Victor E. van Vriesland's roman.
Stemmen des tijds. Julie. Een artikel van J.A. Tazelaar handelt over Het gebruik van beeldspraak en illustratiën in de prediking.
De Stem. Julie-Aug. Dirk Coster geeft, als fragment uit een weldra te verschijnen bloemlezing, een beschouwing over Joannes Luyken.
Opwaartsche Wegen. Julie. A.J. van Dijk herdenkt de onlangs gestorven auteur G. Schrijver als ‘een der grootsten onder ons.’ - J. van Ham bestrijdt de brochure van Dr. K.H.E. de Jong: ‘Heeft letterkundige kritiek waarde ...? (Hoofdlijnen der wetenschappelijke literaire aesthetica?) en beoordeelt de Moderne Poëzie van Jan Engelsman (Het roosvenster). - W. Kramer, prijst de roman Kleine Inez van R. van Genderen Stort. - Aan het slot het tweede gedeelte van de Bibliografie van Louis Couperus. Aug. K. Fokkema, gaat na, wat Het jaar 1926 in Friesland aan litteratuur gebracht heeft, o.a. het boek van Dr. Wumkes: Bodders yn de Fryske Striid. - J. Haantjes geeft een artikel Bij het nagelaten werk van Gerard Bruning, waarin hij kanttekeningen maakt bij Marsman's karakteristiek van deze te vroeg gestorven jonge criticus. - P.H. Muller besluit zijn Couperus-bibliografie.
Roeping. Julie. Anton van Duinkerken geeft Enige Responsoria bij het Brevier van Croce, waarin hij de Italiaanse aestheticus bestrijdt. Aug. De rubriek Boekbespreking brengt o.a. een recensie van Greshoff's Keurdicht en de almanak Erts door Gerard Knuvelder, en van G. Colmjon's Kalderionen door Anton van Duinkerken. | |
[pagina 270]
| |
Studia Catholica III, afl. 3-4. R. Ligtenberg O.F.M. geeft een bijdrage Rondom de Meditationes vitae Christi van den Pseudo-Bonaventura, om na te gaan in hoeverre dit geschrift, waarschijnlik van de Italiaan Joannes de Caulibus, invloed gehad heeft op de beeldende kunst. Ook om de invloed van de Meditationes op de Mnl. prozakunst verdient deze studie belangstelling.
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren. Julie. Een uitvoerig artikel van Anton Reichling geeft beschouwingen Over den grondslag van literaire Kritiek en literaire wetenschappen. In geschriften als van Walzel en Ermatinger ziet hij de groei van “een nieuwe Poetica, een nieuwe wetenschap over 't Schoone, die wijs en voorzichtig, onbevooroordeeld en geheel open tracht het woord-kunstwerk te benaderen, te begrijpen, uit den stroom der waardeloosheid te redden voor 't nageslacht.” In verband daarmee wijst hij op de grote betekenis van volwaardige literaire critiek.’ De Vlaamsche Gids. Julie. Huldebetoon Jef Mennekes is een feestrede, uitgespoken door Maurits Sabbe, bij zijn dertigjarige loopbaan als letterkundige. - Edward de Keyser schrijft over Victor Van de Walle, zijn Leven en zijn Werk. Aug. Maurits Sabbe geeft in zijn artikel Rubens als Vredestichter ook biezonderheden omtrent Antwerpse strijddichten tegen Holland. - Lode Monteyne bespreekt in de Vlaamsche Kroniek o.a. werk van Jul. Persijn (August Snieders en zijn Tijd), Joris Eeckhout (Literaire Profielen; Karel van de Woestijne) en Urbain van de Voorde (Guido Gezelle). Vlaamsche Arbeid. Afl. 4. Dr. Indestege vervolgt zijn studie over Henriette Roland Holst's ontwikkelingsgang. - Annie Hirsch karakteriseert De detectiveroman als de verschoolde, verburgerlijkte telg van het oeroude fiere geslacht, genaamd ‘De Ridderroman.’ Dietsche Warande en Belfort. Julie-Aug. In de rubriek Vlaamsche Letteren schrijft Aug. van Cauwelaert over de roman Stil leven van S. Claes-Vetter. - A. Boon bespreekt in een Philologische Kroniek met veel lof het boek van G.G. Kloeke; De Hollandsche Expansie in de zestiende en zeventiende eeuw. Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. Maart. J. van Mierlo begint een reeks voordrachten, Hadewijchiana, waarin opnieuw de kwestie ‘Hadewijch-Bloemaerdinne’ grondig onderzocht wordt. Eerst betoogt hij, dat de voornaam Heilwijch weinig bewijskracht heeft; dan onderzoekt hij ‘de vrouwelike geslachtsnamen op -inne’, waarbij blijkt, hoe gewoon | |
[pagina 271]
| |
deze geweest zijn.- Gustaaf Segers spreekt in zijn lezing Eenvoud en Gepastheid over de eisen van volksletterkunde. April. J. Jacobs onderzoekt de betekenis van de termen vetus en vetus flandricum bij Kiliaen, naar aanleiding van Verdeyen's onderstelling, dat de laatste term zou betekenen: in Brabant verouderd, maar in Vlaanderen nog in gebruik. Jacobs betoogt dat vetus betekent: ‘niet meer gebruikt in de aan Kiliaan bekende geschreven en gedrukte taal’, en vetus fland.: ‘verouderd in de aan Kiliaan bekende geschreven of gedrukte Vlaamsche taal.’ Met de enkel-gesproken volkstaal zou Kiliaen zich weinig bemoeid hebben.Ga naar voetnoot1) - Paul de Keyser publiceert Een onbekend Minnedicht van Justus de Harduijn, verschenen in 1611, nl. Lof myns liefs haer-tros, dat hij alleen op inwendige gronden aan De Harduijn toeschrijft. Mei. De Hadewijchiana III van J. van Mierlo handelen Over de Ketterin Bloemaerdinne en Pomerius' betrouwbaarheid. Het verhaal van Pomerius over Ruusbroec's bestrijding van de populaire ketterin Bloemaerdinne wordt veel waarschijnliker, als wij weten dat deze dochter van ‘Willelmus dictus Blomart’ in 1335, waarschijnlik op hoge leeftijd, overleden is. Ruusbroec's strijd, betoogt de Schr., valt tussen 1335 en 1343, en richtte zich tegen een sekte, die hij na de dood van de leidster tegen haar verderfelike stellingen wilde waarschuwen. Hoewel daardoor Bloemaerdinne ongeveer een tijdgenote van Hadewijch wordt, blijft de vereenzelviging verwerpelik. - Gustaaf Segers brengt opnieuw de verhouding van Vondel en Rembrandt ter sprake, zonder nieuwe gezichtspunten te openen. - Bij de beoordeling der Prijsvragen werd een verhandeling over het taaleigen van Marnix afgekeurd, maar een degelike studie over ‘Pater Poirters, zijn letterkundige betekenis en zijn invloed’ bekroond.
Leuvensche Bijdragen XIX, afl. 1. D.A. Stracke onderzocht De Bronnen der Nederlandsche Beatrijs. Zijn konklusie is, dat de dichter net verhaal uit de Libri VIII Miraculorum van Caesarius van Heisterbach als bron gebruikt, maar zich ‘kunstvol-onafhankelijk tegenover zijn niet kunstvaardige bron heeft gedragen.’ In een doorlopende vergelijking wordt dit in biezonderheden aangetoond. - J. Gessler verwerpt terecht als ‘een nuttelooze conjectuur’ de verandering die Diferee wilde maken in Vondel's De Vaderen, Opdr., vs. 10 (onaenghenaemste in overaenghenaamste). | |
[pagina 272]
| |
Bijblad, afl. 1. A. Boon bespreekt Kalff's Inleiding tot de studie der Literatuurgeschiedenis en Westeuropeesche Letterkunde II, en Poelhekke's Lyriek; A. Carnoy bespreekt Jespersen's Philosophy of Grammar en Karl Vossler's Sprachphilosophie.
Tydskrif vir Wetenskap en Kuns. Junie. D.G. Dekker sluit zich in een artikel Liefde van Hooft en Brechje Spieghel in hoofdzaak aan bij Kollewijn's opvatting, maar hij meent dat Hooft reeds vóór Brechje's dood liefde had opgevat voor Anna Spieghel, en dat Brechje dit wist.
Vragen des tijds. Aug.-Sept. Tj. Sterringa voert een pleidooi voor spellingvereenvoudiging in een artikel Het formele taalonderwijs, vooral op de lagere school.
Neophilologus XII, afl. 4. H. Logeman betoogt in een artikel Etymologie en Classicisme, dat de term etymologie vaak onjuist gedefinieerd wordt als de wetenschap van de ‘ware’ afkomst der woorden, terwijl toch niet het opsporen van de oudere of oudste vormen, maar de gehele woordgeschiedenis volgens betekenis èn vorm, het doel moet zijn van deze wetenschap. Als parallel behandelt hij dan de begripsbepaling van ‘classicisme’ tegenover ‘romantisme’. - A. Zijderveld betoogt in een opstel over De humanist Montaigne, dat ten onrechte meermalen de levensbeschouwing van Coornhert en Spieghel, beiden veeleer Stoïcijnen, op één lijn gesteld wordt met die van de epicurist en scepticus Montaigne. - E. Alker toont in een studie over Psycho-Analyse und Literaturwissenschaft aan, ‘wie wenig die Psycho-Analyse für die Literaturwissenschaft bedeutet.’
Germanisch-Romanische Monatsschrift. Mei-Junie. Een artikel van Leo Weisgerber is getiteld Die Bedeutungslehre - ein Irrweg der Sprachwissenschaft? Julie-Aug. In aansluiting bij haar voorafgaande methodologiese beschouwingen in hetzelfde tijdschrift, schrijft Sophie Cohen een artikel Diesseits und Jenseits vom Stile.
Boekzaal der geheele wereld, Julie. Een beknopt artikel van Leo Fens bevat een gunstig oordeel over Ulcken van Cyriel Buysse. Aug. Anton van Duinkerken schrijft in de Kroniek der Dichtkunst over Jan Greshoff, De Blijmoedige.
Museum. Julie. G. Engels beoordeelt de Stilistische Studiën I en II van Dr. G.S. Overdiep. C.d.V. |
|