De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. G.G. Kloeke, De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. Proeve eener historisch-dialect-geographische synthese. Met een kaart. ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1927. Prijs ƒ 8.-, geb. ƒ 9,50).Moeielik had Kloeke, na zijn Handleiding, een beter onderwerp kunnen vinden om het belang van de dialekt-geografiese methode aan te tonen dan deze voortreffelik geslaagde studie over de Hollandse expansie. Zijn muis-kaart leverde daarvoor de grondslag, of liever: het uitgangspunt, want daarop bouwde hij een principieel belangrijk stuk taalgeschiedenis, in eng verband met de geschiedenis van land en volk, van staat en kerk. Een brede Inleiding gaat vooraf, waarin de schrijver uiteenzet, welke kentering de dialektgeografiese methode gebracht heeft in de taalstudie. De romantiese voorstelling van de ‘onverdorvenheid’ van de dialekten, die eerst laat gaan ‘ontaarden’ door het opdringen van een algemene taalGa naar voetnoot1) heeft plaats gemaakt voor een veel ingewikkelder proces: ook in het verleden is van cultuurcentra onophoudelik invloed uitgegaan. Er was geen rust, maar voortdurende strijd. Wat tot nu toe aangezien werd voor ‘spontane ontwikkeling’, volgens bepaalde ‘klankwetten’, werd veeleer veroorzaakt door bewuste motieven: het streven naar superioriteit, het opzettelik - soms hypercorrect - nabootsen van taal uit voornamer kring. Deze voornamer geachte taal zakte dan geleidelik naar lager milieu. Niet de kwantiteit, maar de kwaliteit van de sprekers gaf op den duur de doorslag bij taalverandering. Aan de randen van een uitstralingsgebied heeft men kans klankverschijnselen te ontmoeten, die een ouder stadium vertegenwoordigen van de taal die nu in het kultuurcentrum gesproken wordt. In zijn begrijpelike propagandistiese ijver loopt de schr. in deze Inleiding eigenlik al vooruit op de uitkomsten van zijn onder- | |
[pagina 263]
| |
zoek: de machtige invloed van de Hollandse kultuurcentra, in het biezonder Amsterdam, dat zelf in zijn hogere kringen Brabantse invloed onderging, ten gevolge waarvan de struktuur der tegenwoordige Nederlandse dialekten voor een groot deel nieuw, d.w.z. niet Middeleeuws is. Tegelijk geeft het tweede gedeelte van deze Inleiding de hoofdlijnen aan van een werkprogramma, wanneer men, volgens deze methode terugwerkend, de historiese ontwikkeling wil reconstrueren. Daarbij zal ook de mogelike uitstralingskracht van vroegere cultuurcentra, als Utrecht, of Deventer overwogen dienen te worden. Het eerste hoofdstuk, de Beschrijving der kaart, geeft een kijkje in de werkplaats van de dialektgeograaf: wat een geduld en volharding zijn er nodig, om een schijnbaar zo eenvoudig resultaat te bereiken! Moeiliker nog is de interpretatie van de kaart, die in de volgende hoofdstukken ondernomen wordt. De uu-uitspraak in het Bilt en de Friese steden blijkt al dadelik de sleutel te leveren ter verklaring der muis-kaart. De overgang van oe- tot uu-uitspraak is te danken aan voorkeur voor fijnere beschaving, die men van toongevende Hollanders nabootste. Een onderzoek naar de afstamming der bewoners, en bovendien de hypercorrecte vormen, leveren daarvoor het bewijs. De verhollandsing werd dus veroorzaakt door een minderheid; de nieuwe klank was Hollands in Friese mond. De proef op de som verkrijgt de schr. in zijn derde hoofdstuk, als hij uit oude grammatika's de gegevens put voor de reconstructie van de 16de-eeuwse dialekt-geografiese toestand in Holland. Aangetoond wordt dat de Noord-Nederlandse diftongering een jong verschijnsel is, waartoe - gelijk Te Winkel betoogde - de te Amsterdam gevestigde Brabanders de stoot gavenGa naar voetnoot1). Ook dit hoofdstuk berust op nauwkeurig en scherpzinnig onderzoek. De ontleende woorden in andere talen (Maleis, Nederduits, Russies) steunen de conclusies. Na Holland komen de andere gewesten aan de beurt: de verspreiding' der uu in Friesland en Westelik Groningen (IV), de Hollandse invloed in Overijsel, Gelderland en Noord-Brabant (V), de Noord-Hollandse eilanden, Schokland en Enkhuizen, Zeeland | |
[pagina 264]
| |
en het Vlaamse land (VI) en de invloeden in Rijnland (VII). Telkens wordt de taalontwikkeling in verband gebracht met de plaatselike geschiedenis. Voor het Noorden blijken ook de handel en de kerkelike toestanden van buitengewoon belang geweest te zijn. Ten slotte wordt de huus-hoes-grens, die verder Oostelik ligt, beschouwd ‘als nieuw bewijs voor de expansieve kracht van het kern-gebied’, tevens als afdoend bewijs voor de stelling ‘dat de oe〉uu-ontwikkeling niet op langzame phonetische verandering, maar op ontleening berust’ (blz. 191). Dit vluchtige overzicht van de inhoud doet niet voldoende recht aan de verdiensten van deze studie, want ook waar de schrijver afdaalt in biezonderheden, is zijn studie leerzaam en prikkelend tot verder onderzoek en kritiek. Kloeke behoort niet tot de geleerden die gauw over zichzelf tevreden zijn. Menige bladzijde van zijn werk geeft blijken van Hollandse bezonnenheid en degelike kritiek, o.a. waar hij Naumann's theorie als te simplisties verwerpt (blz. 18, 26) en wijst op de rijke geschakeerdheid van de bevolkingslagen, of waar hij behoedzaam zijn eigen konklusies wantrouwt, zolang de gegevens niet grondiger en veelzijdiger onderzocht zijn. Maar het hartstochtelik verdedigen van nieuwe opvattingen wordt steeds bedreigd door het gevaar van eenzijdigheid. Weliswaar wil hij ‘voorloopig nog niet in de alleruiterste consequentie - de negatie van alle “phonetische” ontwikkeling - vervallen’ (blz. 15), maar er is toch een neiging om zoveel mogelik van die veranderingen als ‘ontleningen’ voor zijn theorie te annexeren. Voor spontane klankontwikkeling in de lagere milieu's bestaat ‘niet de minste reden’, tenzij de naastliggende hogere milieu's een andere uitspraak hebben (blz. 20), zegt de schr., maar op de volgende bladzijde spreekt hij wel van ‘tendentie tot nieuwe klankontwikkeling bij de toonaangevende kringen.’ Vanwaar dan die tendentie? Berust de onderstelling dat î en û al vroeg genuanceerd waren (blz. 125) niet op een fonetiese tendentie?Ga naar voetnoot1) Is de hypothese dat de Brabantse dittongering onder Franse invloed ontstaan zou zijn, niet te gewaagd? Soms neemt de schrijver onderstellingen die zijn opvatting steunen als vaststaande feiten aan, b.v. het chronologiese parallelisme van de diftongeringsverschijnselen bij û en î (blz. 108-109), of in de uitspraak: ‘al deze (ui)klanken zījn zeer | |
[pagina 265]
| |
jonge, sprongsgewijs ontstane, hypercorrecte uitvloeisels van een aanvankelijk nog minder tumultueuzen 16de-eeuwschen toestand’ (blz. 112). Wat weten wij van de klanken die zich mogelik achter de 16de-eeuwse spelling verschuilen? Dat de kritiese lezer ook op andere plaatsen twijfelt of nieuwe vragen voelt opkomen, zal Kloeke eerder waarderen dan betreurenGa naar voetnoot1). De taalgeograaf, die met ‘reconstructies’ en hypothesen werkt, zal steeds het evenwicht moeten bewaren tussen onmisbare verbeelding en werkelikheidszin. Wij prezen reeds in Kloeke dat hij steeds een vaste ondergrond van feiten zocht, eer hij zijn gevolgtrekkingen maakt. Waar hij taalhistories terrein betreedt dat nog niet door hem zelf ontgonnen is, maakt hij wel eens onderstellingen, die de toets moeilik doorstaan kunnen, b.v. de ‘taalkundige groepeering en drieën’ (blz. 30), die hij voor de Middeleeuwen wil aannemen, op grond van de drie standen. Is het aannemelik dat er - voor mondeling gebruik - ‘een adellijke taal’ bestond, afwijkend van een der geesteliken en van de stedelike burgerij. Is die adellike ‘milieutaal’ in de zestiende eeuw ‘tenondergegaan?’ (blz. 32). De konklusie dat de taal van de IJselstreek, door bemiddeling van de ‘moderne devotie’, ‘geen noemenswaarden invloed’ gehad zou hebben op de ontwikkeling der volkstaal (blz. 37) is ook niet onvoorwaardelik te aanvaarden. Voor de klanken mag dat gelden, voor de woordgeografie zou het wel eens anders kunnen zijn. Daarbij kan immers de geschreven taal een belangrijke factor geweest zijn. In Kloeke's principiële inleiding komt deze factor slechts eenmaal ter sprake, waar bij de ‘stedelijke schrijftalen’ van de vijftiende eeuw houdt voor ‘pogingen om die taal te schrijven, welke in | |
[pagina 266]
| |
patricische kringen als de edelste en voornaamste beschouwd werd’ (blz. 38). Is hier wel voldoende rekening gehouden met de macht van een schrijftraditie? Met de invloed van het onderwijs, van de kloosterscholen? Ongetwijfeld is het principieel juist, bij de opbouw van de taalgeschiedenis uit te gaan van het gesproken woord, maar in toenemende mate zijn het gelezen en het geschreven woord mee gaan werken bij de taalontwikkeling van het individu en van de gemeenschap. Intussen voor de interpretatie van de muis-kaart die alleen de ontwikkeling van een bepaalde klank gold, had Kloeke alleen met sprekers te maken. Daarbij heeft hij het probleem inderdaad zuiver gesteld en, voorzover mogelik, kritics opgelost. Geen neerlandicus mag dit leerzame boek ongelezen laten.
C.G.N. de Vooys. |
|