De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Valcooch's regel der Duytsche schoolmeestersGa naar voetnoot1).Tis van outs een vocabel vroet,
Mate is tot allen spele seer goet,
aldus luidt een van de ‘Voorschriften’, die meester Valcooch de schooljeugd van Barsingerhorn liet naschrijven. Maar - maat houden moet hem zelf moeilik zijn gevallen: hij was een degelik man, zeer belezen ook, al is hij dan ook naar eigen getuigenis ‘niet ter hooger Scholen’ geweest; en toen hij nu, ‘aanmerckende de plompheyt ende ongheleertheyt’ der Hollandse, Friese en Zeeuwse schoolmeesters ‘die Prochie Kercken bedienden, gemoveert (werd) om een weynich vande const te schrijven’, dijde dat ‘weinige’ uit tot een werk van aanzienlike omvang. Het is niet alleen een handleiding geworden voor zijn collega's, ook tot de schooljeugd, tot jongelingen, vaders en moeders, de mens in 't algemeen zelfs, richt hij zich herhaaldelik rechtstreeks met wijze lering. Deze tweslachtigheid van zijn werk komt reeds in de Voorrede aan de dag: dat zijn ‘boeexken in slecht rijm ende duytsch is gecomponeert, dat (is) meest om den jongen scholieren wille’ geschied. Verder verzekert V. dat hij zijn werkje ‘fraey in ordene gestelt’ heeft; maar als hij daarmee bedoelt de compositie van zijn geschrift te loven, dan kunnen we hem niet bijvallen. Blijkbaar heeft hij meermalen de verleiding niet kunnen weerstaan om nog dit en nog dat in of toe te voegen, en zo is het ondoenlik in een kort bestek een volledig overzicht van zijn werk te geven. Daarom volge hier alleen 't voornaamste: In den beginne is er systeem: wij horen eerst met welke ‘deuchden en puncten’ een schoolmeester moet ‘vereiert’ zijn, welke macht hij tegenover de jeugd bezit, welke leermiddelen en boeken hij moet hebben -
ten eersten sal hy hebben een fraeye hantplacke
Met een wackere roede van wilgen tacke.
| |
[pagina 240]
| |
Gelukkig beeft V. even te voren zijn collega's op 't hart gedrukt: ‘Weest coel gesint, niet hittich van gemoeden’, en betuigt hij even later: ‘Matich te straffen geve ick den prijs’, zodat het - voor de jeugd van Barsingerhorn tenminste - nog al zal hebben losgelopen. Na een korte opsomming van de leerstof, gaat V. over tot het eigenlike onderwijs: een methodiek voor lees-, schrijf- en rekenonderwijs (dit laatste blijkbaar geen hoofdvak: de mededelingen zijn heel schaars) staat in tussen voorschriften, hoe de scholieren zich in de school en in de kerk, en buitenshuis moeten gedragen. Nu volgen de onderwerpen in bonte orde: we horen over wedstrijden in schoonschrijven, over ‘oorloftijden’, over 't belang van de schrijfkunst en de uitvinding der boekdrukkunst; daarbij een lofrede op de ‘letterconst’, de wetenschap, alle zes weken aan de jeugd voor te lezen, blijkbaar om de moed er in te houden. Belangrijk is de opsomming van boeken die men ‘de duytsche scholiers eerst leeren sal in dese scholen’. Tot voorlopig slot van de ‘onderwijsleer’ komt een handleiding voor, een kort begrip van het te geven godsdienstonderwijs. Zonder enige overgang volgen nu aanwijzingen voor het ‘stellen, regeeren, smeeren en schoonmaken’ van uurwerken; dat brengt ons op de verdere ambachten van de schoolmeester, en nu komt de paedagoog weer aan 't woord: een ‘huysregel’ voor jonge scholieren is de inleiding voor lessen in wellevendheid aan jongelieden, zedelessen voor ‘alle menschen’, voor vaders en moeders in 't bijzonder. Een aantal gebeden, een vrij uitgebreide muziekleer, een menigte recepten in proza om allerlei soorten inkt te maken, vele andere ‘schoone inventien’, een paar rondelen, nog een ‘nota’ en de Regel, 2195 versregels tellende, is uit. Op die Regel volgen ‘Voorschriften in orden ghestelt’, schrijfvoorbeelden, eerst van 2 regels, dan van 4 en zo tot 20 toe, bijna 3500 regels samen. Aan 't slot van 't gehele werk vindt men - onder meer! - nog een lang ‘Refereyn van de penne’ en - een reeks ‘quade en langhe’ woorden, een soort dictée-oefening. Daaronder zijn heel ‘quade’ en heel ‘langhe’ als: onwederroepelick, periculoselicken, nabuchodonozor, Notarisschappe enz. En als allerlaatste slot volgt in een ‘nota’ van 10 regels nog eens in 't kort ‘d'ordonnantie van der Scholen’, de regeling der lesuren: 's zomers van 6-11 en van 12-4! ‘Diet anders aenleyt, sal faelgeren en dolen.’ | |
[pagina 241]
| |
Dit alles nu heeft Dr. De Planque uitgegeven, en wij mogen hem dankbaar zijn, dat hij ons van dit belangrijke werk - belangrijk in meer dan één opzicht - een nauwkeurige en volledige herdruk heeft gegeven. Dr. De Planque heeft, als Valcooch, zijn taak breed opgevat. Hij geeft ons een inleiding van 167 blz. (4 hoofstukken), dan de tekst, een hoofdstuk over V.'s taal, aantekeningen en woordenlijsten en nog 3 supplementen, waarin een afdruk van een schoolverordening uit de classis Tiel (1628), een bibliographie van de Regel en van een ander werk van Valcooch, de Chronijcke van Leeuwenhorn en nog een lang niet onaardig refrein, dat die Chronijcke besluit. En zo heeft deze dissertatie de respectabele omvang gekregen van 468 blz. Met veel ijver en toewijding heeft Dr. De P. zich van zijn taak gekweten, maar - ‘mate es tot allen spele goed’. En bij de lezing van dit dikke boek krijgt men herhaaldelik de gedachte: heeft Dr. De P. niet te veel gewild? Zijn werk draagt als ondertitel: Bijdrage tot de kennis van het schoolwezen in de 16de eeuw. Blijkbaar gedreven door voorliefde tot het paedagogiese heeft hij zich niet tevreden gesteld met ons in enkele grote trekken het schoolwezen in Valcooch's tijd te schetsen, maar op het terrein van dat schoolwezen heeft hij zelfstandige onderzoekingen gedaan en daarmee zijn taak verzwaard - tot schade van het geheel. Welke waarde dit détailonderzoek op het gebied der historiographic van het lager onderwijs heeft, ben ik niet competent te beoordelen. Wel moeten mij een paar algemene opmerkingen van het hart: hij vermoeit dikwijls de lezer met verwijzingen, lange aanhalingen on herhalingen. 't Gaat hem, meen ik, als Valcooch; ook hij heeft nog dit gevonden en dat, zelfs na de (voorlopige) afsluiting van zijn werk (zie bijv. blz. 56, 70). En zo komt meermalen de wens op niet alleen naar wat meer orde en overzichtelike behandeling (vgl. blz. 8 en 23 en zie de beschouwingen over 't rekenonderwijs blz. 46-48), maar vooral ook naar samenvatting. Wij zouden wat meer de heer De P. en wat minder de bronnen willen horen. De vele hypotetiese wendingen als: ‘zal wel....’, ‘moet wel....’, ‘vermoedelik’, ‘waarschijnlik’ mag men de schrijver niet te kwalik nemen: er schijnt op dit terrein nog weinig gedaan te zijn; zijn werk is in zekere zin pionierswerk, daarvoor komt hem lof toe. Wel wat mager lijkt mij het eerste hoofdstukje van de In- | |
[pagina 242]
| |
leiding, waarin de persoon van Valcooch wordt geschetst en enkele algemene opmerkingen over de Begel worden gemaakt. Het is Dr. De Pl. niet gelukt, zegt hij, iets ‘nieuws van betekenis’ aangaande V. op te sporen. Maar - zijn werk is toch gebleven en daaruit is het mogelik een beeld, zij het dan in algemene trekken, te ontwerpen van de mens, de paedagoog en de ‘kunstenaar’ Valcooch. Altans is langs deze weg meer te bereiken, dan Dr. De P. bereikt heeft. Verschillende tekenende passages uit de Regel heeft hij ongebruikt gelaten of onvoldoende gebruikt (zie bv. vs. 21; 119-122; 160-168; 192-194; 704 vlg.; 744-746; 1188-1189). Noch dit kleine hoofdstuk, noch de twee volgende met hun vele aanhalingen en verwijzingen laten mij zien, wat ik graag zien wou: Valcooch met zijn dorpsjeugd in zijn schoolvertrek, de ‘zorghkamer’ of ‘dul-kamer’, zoals zijn collega en tijdgenoot Richard Dafforne het noemt. Valcooch als dichter? Ziehier: vs. 822.
In Hollant bennen veel ure-wereken van nien fatsoen,
Eens-deels cleyn, en eens-deels van grooten doen;
Deen vol raden, d'ander dun en smal;
Deen nieu, d'ander out, versleten; in yser, in staal.
Deen is met noorden Winden nau te stellen,
Dander wil den Meester met nat weer quellen,
So dat de ghene die geen goet steller en is
Zijn ure-werek stelt somtijts wel mis.
Dat is, ik geef het dadelik toe, Valcooch op zijn slechtst, maar in de regel is hij niet veel beter. Aardig is het in suppl. C opgenomen refrein; aardig vindt Dr. De P., waarschijnlik op het voetspoor van Alberdingk ThijmGa naar voetnoot1), de drie laatste almanakaantekeningen in de Regel (vs. 976-1005), maar dat hij zich daar veel hoger ‘beweegt’ dan ‘gelijkvloers’ - met de aangehaalde woorden typeert Dr. De P. Valcooch als poëet - zal niet ieder De P. toegeven. ‘Puntig en geestig’,, noemt hij vele ‘Voorschriften’, maar hij laat daarop volgen: ‘Het is echter zeer de vraag, of vele der schriftvoorbeelden wel zijn persoonlik eigendom waren’. Dit is weer een van die minder gelukkige wendingen; zoals men er meer in dit proefschrift aantreft, maar de bedoeling is wel duidelik. Dr. De P. drukt zich nog te zacht uit: een opzettelik onderzoek zal, dunkt me, uitwijzen, dat | |
[pagina 243]
| |
verreweg het meeste geen eigen werk is van V., dat zeer veel, vooral voor de ‘Voorschriften’, ontleend is aan (Zuidnederlandse) bronnen, dikwijls met die wijzigingen, die het gepaard rijm, de Noordnederlandse literatuurtaal en misschien soms het rhythme - veel gevoel daarvoor is bij V. niet te ontdekken - nodig maakten. Dr. De P. wijst zelf vrijwat aan: voor de Regel is o.a. gebruik gemaakt van Den Utersten Wille van Lowys Porquin, van de psalmvertaling en de vertaling van de Heidelb. Catechismus van Datheen, van Goede manierlycke zeden; een voorname bron voor de ‘Voorschriften’ is De Ketivigheyt der Menschelicker natueren van Andries van der Meulen - alles Zuidnederlands werk. Niet genoemd heeft Dr. De P. Anthonis de Roovere, van wie V. heel wat heeft overgenomen of geadapteerd. De ‘deuchden en puncten’ waarmee een huysvader en huysmoeder moeten ‘verciert’ zijn (Regel, vs. 1452-1499), vindt men in De Roovere's Rethoricale Wercken als Wijse Leeringhe voor een Man en Testament van een goede VrouweGa naar voetnoot1); enkele regels zijn door Valcooch tussengevoegd. Van de schrijfvoorbeelden zijn aan De Roovere ontleend vs. 431-435; 547-555; 587-590; 751-754: 949-954; 1382-1391; 1924-1937; 2246-2259 (sterk verkort); 2450-2465; 2832-2859Ga naar voetnoot2), en mogelik is mij nog wel iets ontgaan. Ook het ‘vocabel vroet’ aan 't begin dezer aankondiging staat bijna letterlik zo bij De R. (van 't Hoog 68), maar de 2de regel geeft reeds lang bekende wijsheid, zoals veel in de kortere schrijfvoorb. bij V. gemeen goed is, dat hij òf in eigen vorm heeft gegoten òf ontleend aan de een of andere bron; welke - is dan natuurlik moeilik uit te maken. Veel komt direct of indirect uit de bijbel. Dr. De P. wijst in zijn ‘Aanteekeningen’ parallelplaatsen aan voor een groot aantal van Valcooch's spreuken; voor verschillende andere zijn ze gemakkelik in spreekwoordverzamelingen van vroegere en latere tijd te vinden. Die zich bezig houdt met de studie onzer spreekwoorden en spreekwijzen, doet goed zijn aandacht ook aan V.'s collectie te wijden. Voor de taalkundige belangrijk is het laatste hoofdstuk van de Inleiding (blz. 77-167), dat handelt over de Schoolboeken. Dr. De P. heeft trachten na te sporen, welke boeken ± 1600 op Hollandse scholen in gebruik waren. Achtereenvolgens be- | |
[pagina 244]
| |
spreckt hij tal van lees- en leerboeken van verschillende aard en geeft daaruit proeven, die ons een indruk kunnen geven van wat de jeugd toen werd voorgezet en in welke vorm. Vele dezer boekjes zijn zeldzaam geworden of zoek geraakt; Dr. De P. heeft sommige weten op te sporen, die hij met de nauwkeurigheid en uitvoerigheid van een bibliograaf beschrijft. Het Zuiden heeft ons mèt tal van knappe schoolmeesters veel lang gebruikte schoolboeken geleverd, dat blijkt duidelik uit Dr. De P's mededelingen (zie ook blz. 66 van zijn Inleiding). Zo staan we hier dan bij een van de wegen, waarlangs de Zuidnederlandse penetatie is gegaan: de invloed die van deze paedagogen en hun geschriften via de schooljeugd op onze Noordnederlandse taal is uitgegaan, is niet te onderschatten. Die staat niet in het centrum van Dr. De P.'s beschouwing en is nog best een nader onderzoek waard. Het is de verdienste van de schrijver daarvoor heel wat bouwstoffen te hebben bijeengebracht in zijn vierde hoofdstuk. Een afzonderlik hoofdstukje wijdt Dr. De P. aan de taal van Valcooch, d.w.z. aan de taal van de Regel, in de Voorschriften zit te veel oneigens. Met de Regel mag men overigens ook wel voorzichtig zijn; ook daar is lang niet alles eigen werk, gelijk bleek. Wat voor taal schreef Aralcooch zelf? Hij was een geletterd man, schoolmeester, notaris, rederijker; zijn taal zal zich wel hebben aangesloten bij de toenmaals in dergelike kringen in Holland zich ontwikkelende schrijfusus, die in de verschillende delen van Holland (ook in Utrecht en Zeeland) niet zo heel veel variatie vertoonde. Maar nu en dan derailleert hij sterk, komt de Noordhollander, de bewoner van 't Noorderkwartier om de hoek, opzettelik, gedwongen door de een of andere noodzaak (rijmdwang bijv.), of onbewust. Dan kan er iets aan de dag treden, dat ons inlicht over 't Noordhollands taaleigen van ± 1600, waarvan we tot dusver niet zo heel veel weten. Een onderzoek naar die speciaal-Noordhollandse vormen bij V., waarbij natuurlik ook de Voorschriften gebruikt moeten worden en zelfs een bizondere aandacht dient te worden besteed aan de wijzigingen in de ontleende passages aangebracht, is een moeilik en tijdrovend werk, dat met de uiterste voorzichtigheid dient te gebeuren, juist omdat we nog zo weinig zeker weten. Dr. De P. nu heeft naar dergelike vormen gezocht, rubriceert die, daarbij steunend op de bekende beschrijving van het hedendaagse Zaans, ons door Boekenoogen gegeven in zijn Zaansche Volkstaal en zet | |
[pagina 245]
| |
boven zijn overzicht Friesch-Noordhollandsche vormen. Laat ik met één vb. duidelik maken, waarom het geen zin heeft dit hoofdstuk nader te bespreken, dan kan ik verschillende onnauwkeurigheden en onjuiste formuleringen verder laten rusten. Op blz. 98 van zijn Inleiding zegt Dr. De P.: ‘V. brengt zijn voorbeeld’ (hier een oorspr. Zuidnederl. werk: Den utersten Wille van Lowijs Porquin) ‘in overeenstemming met de taal van zijn provincie (curs. van mij), al is de invloed van het Zuiden niet te miskennen’; in een noot (3) wordt dit laatste toegelicht: ‘Ghedincken blijft de i behonden, evenzoo lanck de ck’. Dat zijn dus ‘Zuidelike’ eigenaardigheden. In de voorafgaande noot (2) worden als veranderingen van V. ‘in overeenstemming met de taal van zijn provincie’, genoemd de wijziging van (vol)-bringt (Zuidndl. dus) in brengt (Noordholl.), van deur (Zuidndl.) in door (Noordholl.) enz. Dat dit op zichzelf niet juist is, laat ik hier buiten bespreking. Maar nu vind ik diezelfde vormen ghedincken, lanck, bringen, deur, op blz. 98 als typies Zuidnederlands aangehaald (waarnaast dan Hollands brengen, door), op blz. 350-352 als Fries-Noordhollandse vormen, als taal, die ‘sterk den bewoner van het voormalig Noorderkwartier verraadt.’ - Dr. De P. heeftonseen nauwkeurige afdruk van Valcooch's werk gegeven, moge een ander ons eens een studie over V.'s taal geven. Een tekstuitgave vraagt gewoonlik een inleiding, verklarende aantekeningen en dan wordt de taalbeschouwing, de taalstudie het stiefkind; zo 'is 't hier, zo is 't meestal en 't gevolg is, dat onze kennis van vroegere taal, van de taalontwikkeling in Noordnederland gebrekkig blijft. Valcooch is niet steeds gemakkelik te begrijpen; dat komt voor een deel op rekening van zijn dikwijls stroeve en onhandige manier van schrijven, voor een ander deel op rekening van onze onvoldoende kennis van 16de-eeuwse (Hollandse) taal - ook op 't gebied van het taaleigen is nog genoeg te doen. Door zijn Aantekeningen en Woordenlijsten bij de Regel en de Voorschriften heeft Dr. De Planque ons de lectuur wel heel wat vergemakkelikt, maar er blijven moeilikheden. Bij sommige passages zet hij zelf een vraagteken, zo bij Regel 403-404, waar hij vraagt, of anderen hier afwisselen kan betekenen. Ik zie hier in anderen het Friese anderje = antwoorden. Ook cleensmeer (Regel 839) wordt in Friesland nog gebruikt onder de vorm kliensmoar en klien, smeersel, vet voor wagenassen. Stercken (R. 1108) zou ik, in verband met de twee voorafgaande verzen, niet vertalen door | |
[pagina 246]
| |
boosmaken, maar door aanmoedigen (in). Is wijcke laten staen (Voorschr. 3542) niet uit te wijcke laten staen = laten rusten, niet gebruiken? Op het stuk van tekstverklaring kan men het moeilik ieder naar den zin maken: waarom dit wel verklaard en dat niet, is een gewone klacht. Waarom verklaart Dr. De P. o.a. wel Voorschr. 3317 en niet Regel 543: (kinderen) die opte wallen loopen? Ik zou hierbij willen hebben (met een verwijzing naar R. 208): die te dicht langs de slootkant lopen. Waarom niet gewezen op de woordspeling in Voorschr. 591-595? Regel 627: Hadden ons voor-ouderen ons niet beschreven = schriftelike overlevering' (bronnen) nagelaten? De P. zwijgt over de plaats. Vs. 887: uutsteken hechten in houten en bienen = handvatten voor messen in hout en been uitsnijden (zie Mnl. Wdb. i.v. utesteken). Ik zou zo door kunnen gaan en nog wijzen op R. 677, 1080 en meer plaatsen. Sommige verklaringen zijn minder gelukkig of wel wat pover: Bij R. 946, der armen borse sal hy wel bewaren zegt De P. alleen: borse = ‘geldbuidel’; der armen borse is het armezakje, het kerkezakje. Zo zijn bv. ook onbevredigend de aant. bij R. 432, 600, 1146 en vooral bij Voorschr. 257-258 met het zonderlinge ‘ontleende’. Wel stoutmoedig is de verklaring van een water dat niet schade vloot (Voorschr. 903); d.i. schaadt de vloot, zegt Dr. De P. Zou het niet willen zeggen: schade aanbrengt, veroorzaakt? Zie een trans, werkw. vloten in 't Mnl. Wdb. Als ‘die oude wijven’ in Noord-Holland ‘na kolen’ lopen in de herfst, dan zijn dat niet steenkolen, zoals Dr. De P. meent, maar dove kolen, uitgebrande turf (R. 993); en cloetmaken, R. 880, is niet het maken van ballen (cloten), maar van vaarbomen (cloeten), dat leert V.'s spelling; maar, ik moet bekennen, De P. vindt voor zijn opvatting steun bij Dafforne (zie Inl. blz. 17). R. 1076: Over de tafele wacht u van wincken vertaalt De P. met: aan tafel moet ge met Uw handen stil zitten. Ik zou willen: geef geen tekens aan anderen, ‘telegrafeer’ niet; iemand ‘de wink doen’ komt in 17de-eeuwse taal wel voor als iemand een teken gevenGa naar voetnoot1). In R. 1462: niet te antwoorden vreemde | |
[pagina 247]
| |
daden zie ik: geen kwaad met kwaad vergelden; wat De P. wil begrijp ik niet. In R. 2183: Conste verweecht niet so lange wy leven wordt verwegen vertaald met tot last worden; ik stel met het oog op Fries forwege = bewegen (zie ook Mnl. Wdb. IX, 313 i.v. verwegen) voor: zolang er mensen zijn, zal de ‘const’ blijven. En is aenporren, R. 1622, niet te vergelijken met aanstrijden (zie Ndl. Wdb. i.v. aanstrijden 2)? De weergave van R. 308 uut den heert moeten sy gaen (zie blz. 359) berust op fantasie en niet op de tekst. Is de bedoeling, in verband met het voorgaande niet: 's winters als men stookt, mogen ze niet te dicht bij de kachel zitten (en moeten ze dus dichter op elkaar schuiven)? Wat meer uitvoerigheid en duidelikheid had Dr. De P. mogen betrachten in zijn aant. bij R. 339 en 697. Leerde V. de jeugd van Barsingerhorn ‘hoochduyts’ en Latijn? Ik geloof: V. bedoelde niets anders dan een oefening in 't lezen van bepaalde lettersoorten (vgl. ook de Inl., p. 42). Maar - ‘mate es tot allen spele goed’; ik moet eindigen. Eén opmerking nog: wat heeft Dr. De P. tegen vormen als schoolmester en oordel, waarbij hij zet: lees schoolmeester (maar in de schoolverordening in suppl. A luidt het steeds schoolmester!)Ga naar voetnoot1) en oordeel; waarom moet trowlijck, R. 1314, trouwlijck zijn en mag mow, Voorschr. 628 en 629, onbetutteld passeren (vgl. ook o.a. de aant. bij Voorschr. 2837). Mijn eindindruk: laten we Dr. De Planque dankbaar zijn, dat hij ons het werk van Valcooch heel wat nader heeft gebracht; de onvolkomenheden van zijn studie zijn verklaarbaar en vergefelik: zijn taak was zwaar en zijn liefde ging meer uit naar het paedagogiese dan naar het philologiese.
Amsterdam. A.A. Verdenius. |
|