De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. H.J. Pos. Inleiding tot de taalwetenschap. (Volksuniversiteitsbibliotheek No. 36. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1926.)De titel doet iets anders verwachten dan het boek geeft. Wie ‘taalwetenschap’ zegt, bedoelt heel wat meer dan in dit werkje ter sprake komt. Op een der laatste bladzijden erkent de schrijver zulks ook volmondig: er zijn ‘vele verschijnselen ... die heel belangrijk zijn en waar (hij) niet aan (is) toegekomen, bv. de kwestie van de beteekenisverandering van de woorden; van de klankveranderingen, waarin het zoo merkwaardig regelmatig toegaat; van de structuurveranderingen in de taal, die zeer langzaam plaats grijpen.’ Hij somt dan nog meer onderwerpen op ‘kris en kras ten einde (zich) te vrijwaren tegen het verwijt van onvolledigheid’, maar het genoemde toont al ruim voldoende aan, dat enkele zeer voorname, zo niet de voornaamste punten van historiese taalwetenschap niet worden besproken. Radicaler had Prof. Pos zich kunnen vrijwaren tegen het, ook na die opsomming, alleszins rechtmatige ‘verwijt van onvolledigheid’ door een titel te kiezen, die omtrent de inhoud geen verkeerde verwachtingen kon wekken. Het boek had bv. kunnen heten ‘Beschouwingen over grammatica’ of ‘Kritiek der grammatiese begrippen’. De eerste helft van het boek toch wordt ingenomen door kritiek van de opvatting, dat alle zinnen zouden te herleiden zijn tot éen grondtype: ‘subject = praedicaat’. Uitgaande van de zin als eerste taaleenheid komen we in diezelfde helft op de woorden en de indeling daarvan in woordsoorten. Voorlopig is als criterium van deze indeling aanvaard de functie. Later wordt dit voorlopige houvast weer ontnomen en de mogelikheid overwogen van een indeling naar stammen. Zo komt de auteur op etymologie. En wanneer hij ons vandaar brengt op kwesties van taalverwantschap en taaleenheid, dan is dit toch weer hoofdzakelik om na te gaan, inhoeverre van een ‘universele grammatica’ sprake kan zijn. Op bldz. 200 begint een verhandeling over ‘beteekenisont- | |
[pagina 206]
| |
wikkeling ... en wel van woord tot woord, of zelfs van de beteekenissen die éen woord achtereenvolgens doorloopt.’ Na deze aankondiging zou men wellicht iets over semantiek verwachten: er komt evenwel een beschouwing over de vlottende en in de loop der geschiedenis verschuivende grenzen tussen de woordsoorten. Ten slotte wordt de lezer getoond, hoe de ‘regels’ van een taal in een bepaalde periode slechts een toevallige en voorlopige toestand beschrijven, waaruit het ‘onregelmatige’ op allerlei punten dreigt en bezig is uit te breken. Uit deze korte inhoudsopgave blijkt dat een titel gelijk ik zoëven voorstelde, wel ongeveer uitdrukt wat het boek geeft. Om de grammaticale systemen en begrippen groepeert zich alles: wanneer we van historiese of vergelijkende taalkunde hier en daar iets vernemen, geschiedt dit steeds om te tonen, hoe de schijnbare vastheid en regelmaat dei1 descriptieve grammatica bij doordenken van de taalwerkelikheid geen stand houdt. Van een boek, dat in de Volksuniversiteitsbibliotheek verschijnt, en zich als ‘Inleiding’ aandient, mag men verlangen dat het beknopt en helder en niet te abstract is. Wel is de totale omvang van Pos' boek niet groot, maar in verhouding tot de behandelde stof kan men het toch gerust uitvoerig noemen. Deze uitvoerigheid strekt echter niet altijd tot helderheid: integendeel maakt Prof. Pos door al te grote omhaal, door al te diep- en scherpzinnige beschouwingen wel eens het gemakkelike moeilik. Ik denk hier o.a. aan het kolossale aantal bladzijden, dat de auteur nodig acht om duidelik te maken, dat de opvatting van de zin als een logies oordeel: ‘subject = praedicaat’ ernstige bezwaren heeft. Ik vrees dat er nogal eens lezers zullen zijn, die zuchtend met de schrijver zullen instemmen, als deze op p. 83 zijn methode karakteriseert ‘als het omkeeren van wat schijnbaar voor de hand ligt.’ De eis van helderheid en bevattelikheid mag men met te meer recht stellen, als men ziet hoe Prof. Pos zelf zich een lezerskring voorstelt die wat ‘algemene ontwikkeling’ betreft tamelik ruim is getrokken. Achter in het boek komt nl. een lijst voor, houdende ‘verklaring van eenige woorden en vaktermen’. Hierin nu acht de schrijver het nodig woorden op te nemen als actueel, categorie, evident, identiek, phase, relatie, reserve, schema. De veronderstelde ‘speciale ontwikkeling’ in taalkundige richting kan men nagaan aan het vertalen van latijnse voorbeeldwoorden als domus, dux, | |
[pagina 207]
| |
ego, en van grammatiese termen als conjunctie, nominativus, praepositie, pronomen, verbumGa naar voetnoot1). Het bezwaar van voor zulke lezers te abstract te worden, voelt de auteur aankomen op de bladzijde, die hij ‘ter inleiding’ aan zijn boek doet voorafgaan. Om dit bezwaar te verlichten, heeft hij nl. de gespreksvorm gekozen. Er zijn voortdurend twee mensen aan het woord, die als A en B worden aangeduid. B is de philosophiese relativist, A is de eenvoudige ziel, opgevoed in het grammatiese absolutisme. Aan deze A nu zal de lezer ‘een bondgenoot hebben, die hem eer te simpel dan te moeilijk is.’ Het ware m.i. praetieser geweest, als de auteur, wiens geestesrichting blijkbaar die van B is, gestreefd had naar een middenweg tussen de al te zwaarwichtig-uitvoerige B en de - vooral in de eerste gesprekken - simpele, maar in zijn simpelheid in ieder geval nuchtere A. Daarvoor had ik gaarne de gespreksvorm willen missen, die trouwens in de laatste gesprekken grotendeels ontaardt in redevoeringen van B (deze is herhaaldelik zes bladzijden achtereen aan het woord) met vrij korte, bijna interruptie-achtige, opmerkingen van A er tussen. Vermoedelik zou daarbij ook de overzichtigheid en de compositie van het werk hebben gewonnen, wanneer de auteur niet aan de aanwezigheid van A een voortdurende vrijbrief kon ontlenen voor B's maatloze doordraverij. Wie het aan B's wijze van redeneren nog niet mocht hebben gemerkt, die krijgt zekerheid aangaande de strekking van het boek in het 16e of laatste ‘gesprek’, een monoloog van B. Na de aan het begin van deze bespreking reeds vermelde absentenlijst, afgesloten aldus: ‘Maar genoeg van dingen, die we zelfs niet aangestipt hebben,’ verklaart de auteur: ‘Wat we van de taalverschijnselen besproken hebben, had een bepaalde strekking, nl. ze in verband te brengen met een wijsgeerige wetenschap, de kennistheorie’. Het boek wil dus boven de vakgeleerdheid | |
[pagina 208]
| |
uit. Intussen vindt men dezelfde inzichten en methoden als die Pos verdedigt, bij de meeste taalgeleerden (met persoonlike verschillen natuurlik), die principiële werken hebben geschreven, maar daarin niet van hun ken-theoretiese bezinning nadrukkelik en in zware termen doen blijken. En de beginnende taalstudent zal door zulke werken, die hem al doende met de methode vertrouwd maken, zonder daarover veel en breed te theoretiseren, beter wegwijs worden. Hiermee wil ik niet ontkennen de wenselikheid van een algemene philosophiese propaedeuse voor allen die zich in enige tak van wetenschap wensen te specialiseren. Wel betwijfel ik ernstig, of Pos' boek geschikt is als ‘inleiding’ voor de eenvoudigen, die in A en in de vreemde-woordenlijst hun strohalmen vinden. Zo zijn er tegen opzet en inkleding van het boek verschillende bezwaren aan te voeren. Wanneer de auteur, die blijken geeft van een kritiese geest, zich wat meer zelftucht had opgelegd, zou het goede van de inhoud beter tot zijn recht zijn gekomen. Want ook zoals het boek nu is, bevat het verschillende leerzame bladzijden over de botsingen van de uiteraard schematiserende grammatica met de naar tijd en plaats en individu wisselende werkelikheid der taal.
Den Haag, Junie 1927. C.B. van Haeringen. | |
M.J. van der Meer, Historische Grammatik der Niederländischen Sprache; I. Band: Einleitung und Lautlehre (Germanische Bibliothek I 1, 16: Heidelberg-Winter-1927. Prijs M. 16.-).De verdienstelike hoogleraar die met on vermoeide werkzaamheid in Frankfort een middelpunt van Nederlandse kultuur heeft trachten te stichten, publiceert tans als de vrucht van langjarige werkzaamheid een uitvoerige historiese grammatika van zijn moedertaal. Oorspronkelik opgezet als een voor Duitsers geschreven nieuwnederlandse grammatika met historiese terugblik, is het werk uitgedijd, enerzijds tot een in 1923 verschenen ‘Grammatik der neuniederländischen Gemeinsprache’, anderzijds tot een volslagen historiese grammatika, waarvan de oorsprong zich nog verraadt in het feit, dat het verschil tussen 't moderne | |
[pagina 209]
| |
Duits en 't moderne Nederlands doorlopend het uitgangspunt vormt. Denkt de schrijver zich dus in de eerste plaats Dutsersi als gebruikers van het boek, toch is het voor Nederlandse vakgenoten niet minder aanbevelenswaardig. Het werk bevat een inleiding met aantekeningen, die ook afzonderlik verschenen isGa naar voetnoot1); een klankleer, waarin eerst de echt Nederlandse woorden, dan de Franse, Hoogduitse, Engelse en Indiese leenwoorden behandeld worden, eveneens gevolgd door uitvoerige aantekeningen; en ten slotte goede registers met een ‘niederländisches’ en een ‘deutsches Wörterverzeichnis’; een tweede deel zal de vormleer (ook woordvorming en syntaxis?) bevatten. De breed opgezette inleiding (124 blz. + 28 blz. literatuuropgaven) geeft een zeer volledige samenvatting van allerlei kwesties als: de indeling van de dialekten (naar 't oude sisteem), de verbreiding en verspreiding van onze taal buiten ons land, de ontwikkeling van een algemeen beschaafd, de geschiedenis van de ndl. grammatika en die van de spelling, de invloed van vreemde talen op de onze. Vooral daar, waar de schr. komt op een terrein dat ten onzent min of meer verwaarloosd wordt, valt het op, met hoe grote zorg en onuitputtelike moeite hij de verspreide literatuur bijeengezocht heeft, b.v. in het overzicht dat hij geeft van de geschiedenis van 't Zuidnederlands in de 17de en 18de eeuw; en men krijgt de indruk, dat er niet veel aan zijn speurend oog ontsnapt is. Op deze voortreffelike inleiding volgt dan de kern van het boek, de klankleer van de echt Nederlandse woorden. Men kan de ontwikkeling van de klanken demonstreren aan het betrouwbare materiaal en zich daartoe beperken, maar ook kan men daarnaast gebruik maken van de talrijke woorden, waarvan de etymologie niet vaststaat en waarvan dus de klankontwikkeling min of meer onzeker is. Dit laatste doet V.d.M., zoals hij zelf in het ‘Vorwort’ zegt: ‘wobei auch besonders das Augenmerk auf diejenigen Wörter gerichtet wurde, bei denen die Zusammenhänge nicht so nahe liegen’. Hij steunt daarbij op de betrouwbaarste bronnen, in de eerste plaats op Van Wijk's etymologies woordenboek, waarvan hij de gehele woordenschat aan een nauwkeurig histories onderzoek heeft onderworpen. Dat hij daarbij | |
[pagina 210]
| |
zelden met eigen etymologieën voor den dag komt, is de schr. eer ten goede dan ten kwade aan te rekenen: een historiese grammatika is niet de plaats voor nieuwe invallen op dit gevaarlijk terrein. Zoals reeds opgemerkt is, gaat V.d.M. uit van de tegenwoordige klanken. Het noodzakelik gevolg hiervan is, dat hij enerzijds scheiden moet wat bijeenbehoort (umlaut, geminatie - waarbij de verschillende lagen onduidelik gescheiden worden: zie b.v. § 86, 2 -, diftongering en monoftongering, invloeden van de r enz.), anderzijds op verschillende plaatsen moet herhalen wat al gezegd is; door inlassing van samenvattende historiese overzichtjes tracht schr. dit euvel hier en daar te verhelpen. Want een euvel blijft het m.i.: wat bij een histories onderzoek noodzakelik kan zijn, omdat men van het bekende tot het onbekende moet doordringen, is in een grammatika die de historiese ontwikkeling wil vastleggen, onlogies en onprakties. Natuurlik doet dit geen afbreuk aan de wetenschappelike waarde van het boek, maar het maakt dit minder geschikt voor beginners; trouwens de gehele opzet wekt de indruk, dat de schr. zich als gebruikers hen heeft gedacht, die zich al met historiese grammatika hebben beziggehouden. De hoofdverdienste ook van dit deel van het boek is m.i. gelegen in de verzameling van het materiaal, dat vollediger is dan tot nu toe ooit gepubliceerd is. Ik heb op tal van plaatsen de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid ervan onderzocht en ben daarbij tot de konklusie gekomen, dat de opgaven doorlopend aan de hoogste eisen van wetenschappelike juistheid voldoen. Wanneer ik hier enkele kleine aanvullingen geef, dan is dat alleen om mijn belangstelling te uiten, niet om aanmerkingen te maken. In de eerste plaats enkele aanvullingen uit plaatsnamen, die van zoveel meer gewicht zijn dan men gewoonlik beseft: zuiden: naast Zonder- staat Zuur-: Zuurdijk uit Suther-dike. Alt, olt: Posterholt (L.), Zaltbommel; in Gelre wordt, zoals Tille heeft aangetoond, aut sedert 't eind van de 14de eeuw onder Gulikse invloed teruggedrongen door alt; zie verder ook HolmbergGa naar voetnoot1) blz. 69 vlg. | |
[pagina 211]
| |
(Heiliger)lee: (Dender)leeuw. Tussen: Twisk. Dialekties ea in Ten Cate, Colmschate e.a.; vgl. oostmnl. cater tegenover keuter(boer) (mnl. coter: keuter). Mnl. bíloke (:beluiken, blok), bewaard in Bijloke (naam van een Gasthuis in Gent). Ant- ook in Tanthofskade (Schipluiden). Waarom de persoonsnamen Van Bruggen, Van Dorsten, Van Lingen van Duitse herkomst moeten zijnGa naar voetnoot1), is mij niet duidelik. Onvolledig is wat over de metathesis van de l gezegd wordt (§ 163 Anm. 3). Bij de dubbelvormen scade: scaduwe enz. (§ 79) mist men paal: paluw. Soms is de schr. nog gevangen in de ouderwetse termen van de ‘grammatiese figuren’; men zie b.v. het allegaartje dat onder prokope (§ 80, 2) wordt ondergebracht: neven, nijver naast (on)guur, bij welke laatste vorm de semantiek niet verwaarloosd had mogen worden. Dat juist na de k als diminutiefsuffix -ske gebruikt wordt en dáár dus de verklaring te zoeken is, bewijzen talrijke voorbeelden, als b.v. boekske, blokske, hokske, hoekske, stukske; mnl. kieckskijn (: kiekijn), nwvla. kiekske(n), keukske(n), en met klinkerverkorting rukske, smakske, stakske, tukske (De Bo). De vorm, waarin het materiaal verwerkt is, is die van de goede, oude, tegenwoordig veelal miskende historiese grammatika, waarbij de nadruk gelegd wordt op de feiten. Het boek was, zegt V.d.M., in 1920 ‘im wesentlichen fertig’; de tekst had ook al vroeger geschreven kunnen zijn. D.w.z. doordat de schr. zich tot het zakclike bepaalt en alles wat verklaring betreft, verschuift naar de aantekeningen, merkt men in de tekst zelf zo goed als niets van de totale omkeer die in de laatste 10 à 15 jaar in de opvattingen gekomen is. En het is interessant, aan deze tekst waar te nemen, hoezeer ook voor 't moderne dialektgeografies onderzoek dit dokumenterend materiaal dank zij de zorgvuldige groepering zijn volle waarde behoudt. Het grote verschil is, dat men vroeger dacht hiermee klaar te zijn, terwijl men nu inziet, dat men niets anders gedaan heeft dan de feiten min of meer wiskundig te formuleren. En het voordeel van V.d. Meer's metode is, dat de tekst nog na vele jaren bruikbaar zal blijken, ook al zijn dan de aantekeningen verouderd. Die aantekeningen zijn zelf overigens uitnemend: de schr. heeft niet alleen de literatuur met grote zorg verzameld, maar ook, voorzichtig wikkend en wegend, de verschillende opvattingen helder uiteengezet. Zo bij de kwestie van de diftongering van de ī en ū, waar hij in twee | |
[pagina 212]
| |
bladzijden niet alleen een overzicht van de literatuur van Van Helten tot Kloeke geeft, maar zeer terecht ook deze kwestie bekijkt in verband met de diftongering in 't Engels en 't Hoogduits (Naumann). Hij had nog kunnen wijzen op de vruchteloze poging van Karsten om niet alleen een gemeenschappelike tendentie, maar ook een historiese samenhang aan te wijzen, zie de kritiek van CahenGa naar voetnoot1). De schr. behandelt principieel 't Algemeen Beschaafd, maar vermeldt daarnaast vaak dialektiese vormen. Het is in overeenstemming met de gehele opzet, dat ook hier de nadruk valt op de konstatering van de feiten, niet op de ontwikkeling noch ook op de fonetiese verklaring. B.v. § 92 overgang van ft tot cht: ‘Diese Entwicklung ist allgemein niederfränkisch. In den östlichen und nördlichen Maa. ist sie nicht allgemein’. En in de aantekening (bl. 270): ‘Die Verbindung ft statt cht wird als fri. betrachtet.’ Men ziet: niets over het zegevierend oprukken van de cht-vormen uit het zuiden. De strijd in Gelderland is getekend door Tille (§ 136 en 140, 4); interessanter is het echter te zien, hoe, doordat Holland bezwijkt, allengs de ft-vormen uit het A.B. verdwijnen. Graft, dat volgens de konstatering van KernGa naar voetnoot2) in diens jonge jaren nog in sommige buurten van Leiden bekend was, vindt men niet alleen in de 17de eeuw in kluchten en bij Vondel, maar ook in de 18de eeuw bij de Amsterdammer P. Burman (Heeregraft, Reguliersgraft) en bij de Hoornse predikant Engelberts; de Leidenaar Luzac gebruikt in familjare dialoog gekoft en verkoften; en eerst in de 19de eeuw krijgen deze vormen in 't A.B. iets buitenissigs. De uitzonderingen, die V.d.M. in § 141, 1 noemt, zijn niet alle van dezelfde aard (b.v. gift: heft), zonder dat dit uit de tekst blijkt. - Iets soortgelijks op foneties gebied vindt men in § 45: Unter Einfluss eines ... l, aber auch unter anderen Einflüssen entsteht u aus e (i), en dan volgen er 8 voorbeelden, waarvan slechts 3 met l (blussen, spul, wulps, in welk laatste geval echter de u ook onder invloed van de voorafgaande w kan ontstaan zijn, evenals in wuft en het door de schr. niet genoemde verwulfsel; schulp, dat m.i. hierbij ook behoort, wordt door hem anders verklaard: § 15 Anm. 4); evenzo 3 voor nasaal (bun, run, munt), terwijl bij hun de zwakke klemtoon mee van invloed is. - In § 121 Anm. zegt V.d.M., dat in het woord | |
[pagina 213]
| |
slaaf de k ‘wegen der schweren Sprechbarkeit’ verdwenen is. Integendeel: de k duidt het explosieve element aan, dat tussen, s en - onder invloed van die s stemloos geworden - l te horen is; de k in Sclaveni, Σϰλαβηνοί is even onoorspronkelik als die in ohd. skluog, in oudndl. Sclautis e.a.Ga naar voetnoot1). Tegenover de 133 blz., die gewijd zijn aan de klanken van de echt ndl. woorden, staan 101 blz., die de ontleende woorden bespreken, en daarvan handelt bijna ¾ over de Franse. Dit heeft een dubbele reden: het aantal vroege ontleningen aan deze taal is verreweg het grootst, en bovendien kon de schr. hier op het werk van Salverda de Grave steunen. In het ‘Vorwort’ verdedigt hij de uitvoerige behandeling met deze opmerking: ‘Gerade die innige Verschmelzung der französischen und niederländischen Bestandteile, besonders in der ältesten Periode, drückt dem Niederländischen sein eigenes Gepräge auf’. Dit is misschien juist, maar het is nog niet voor de klankontwikkeling aangetoondGa naar voetnoot2), en in elk geval blijkt dit nergens uit het boek van de schrijver. Het belang van deze woorden op 't gebied van de klankleer ligt voorshands vooral daarin, dat ze gegevens leveren voor de kronologie van een verschijnsel, en met 't oog daarop had V.d.M.m.i. beter gedaan, deze hoofdstukken te verwerken in het vorige, zoals hij dat ook met de oude Latijnse leenwoorden gedaan heeft. Maar op zich zelf kenmerken ook deze delen van het boek zich door dezelfde deugden als de voorafgaande stukken. En zo wil ik dan, aan 't eind van mijn bespreking gekomen, op die deugden graag nog eens de nadruk leggen: het is een degelik, gaaf boek uit de oude school, de uitvoerigste klankleer die van het Nederlands bestaat, volledig, nauwkeurig, betrouwbaar en zodoende van blijvende waarde. En gaarne wensen wij de schrijver toe, dat het hem gegeven mag zijn, het tweede deel waarheen reeds meermalen verwezen wordt, binnen afzienbare tijd te doen volgen.
Hilversum. M. Schöhfeld. | |
[pagina 214]
| |
Auguste Vincent, Les noms de lieux de la Belgique (Bruxelles - Librairie générale - 1927).De benijdenswaard levendige belangstelling die in België voor het toponymies onderzoek bestaat, uit zich o.a. in de verschijning niet alleen van wetenschappelike onderzoekingen, maar ook van min of meer omvangrijke samenvattingen. Een goed specimen van zulk een handboek is het hierboven genoemde werkje van Vincent, die het onderneemt daarin zowel de Romaanse als de Germaanse namen te behandelen: ‘elle montre ce qui est général, en dépit des différences de langue; très souvent, la forme est d'importance secondaire; les phénomènes psychologiques dominent, indépendamment de l'idiome employé’Ga naar voetnoot1). De schr. behandelt eerst de verschillende wijzen waarop de plaatsnamen door samenstelling en afleiding gevormd worden, hun oorsprong uit riviernamen, de migratie, de tweetaligheid, de volksetymologie, de veranderlikheid van de namen, de vormverandering. Daarna bespreekt hij de verschillende lagen: de Keltiese, de Gallo-romaanse, de Romaanse en de Germaanse, om ten slotte de inhoud te behandelen: de bestanddelen die betrekking hebben op de geografiese gesteldheid, op planten en dieren, op dorpen en gehuchten, op wegen, bruggen, sluizen enz. Dit alles wordt gedemonstreerd aan tal van namen, die zoveel mogelik van de oudste vormen tot op de tegenwoordige uitspraak worden aangegeven. Bij de doorlezing van het boek heb ik, wat de Vlaamse namen betreft, - over de Waalse durf ik niet oordelen - de indruk gekregen, dat V. niet alleen op de hoogte is van zijn onderwerp, maar dat hij ook veel zelfstandig werk heeft verricht door direkt uit de bronnen stof te verzamelen. Toch leze men het boek niet zonder kritiek: wanneer hij b.v.Ga naar voetnoot2) onder de aan plantnamen ontleende namen Gelinden noemt (‘limbourgeois ge- = te, ter’), dan is dat onjuist. Het is een oorspronkelike lokatief pluralis bij mnl. gelent, gelinde ‘omheining’; het neutrum is bewaard in de oude vorm van het Gelderse Glinden, dat GelindGa naar voetnoot3). Gelukkig geldt hier niet: ex uno disce omnes: over 't algemeen kan ik het werkje gerust aanbevelen.
Hilversum. M. Schönfeld. | |
[pagina 215]
| |
Deutscher Sprachatlas, auf Grund des von Georg Wenker begründeten Sprachatlas des Deutschen Reichs und mit Einschluβ von Luxemburg in vereinfachter Form bearbeitet bei der Zentralstelle für den Sprachatlas des Deutschen Reichs und deutsche Mundartenforschung unter Leitung von Ferdinand Wrede, 1. Lieferung + Text. (Marburg - N.G. Elwertsche Verlagsbuchhandlung (G. Braun) - 1926). (Prijs M 7.50).Wie tot voor kort den Atlas van Wenker in de bibliotheek aanvroeg, maakte zich bijkans even belachelijk als de naïeve leek, die zich de catalogi van onze universiteitsbibliotheken ‘even wil laten brengen’. De Atlas van WenkerGa naar voetnoot1) is geen atlas in den gewonen zin, maar een groot bureau, waar 1600 groote kaarten in manuscript worden bewaard. De omvang van het werk, door Wenker in 1876 op touw gezet, bleek langzamerhand zóó reusachtig groot geworden, dat men, na een paar mislukte pogingen tot publicatie, zich tot een vervaardiging in manuscript meende te moeten beperken: de publicatie scheen technisch onuitvoerbaar. In een ‘vorläufiges Vorwort’ en een ‘vorläufige Einleitung’ zet Wrede thans uiteen, hoe het ten slotte na 50 jaren toch gelukt is, de technische moeilijkheden te overwinnen: door groote vereenvoudiging en weglating van onnoodige ballast heeft men thans eenige kaarten kunnen drukken, waarbij de subjectieve factor zooveel mogelijk is uitgeschakeld. Slechts zij, die zich geruimen tijd met soortgelijk werk hebben bezig gehouden, weten ten volle te beseffen, hoè lang men met dialectmateriaal en taarten moet worstelen, vóór men tot werkelijk objectieve dialectkaarten kan geraken. Uit deze eerste serie kaarten blijkt reeds duidelijk van welk belang dit werk ook voor Nederlandsche philologen zal zijn. Zoo worden ‘teils aus praktischen Gründen teils aus einer gewissen Pietät’ allereerst eenige typen der klankverschuiving in kaart gebracht. Verlengt men nu b.v. de Duitsche ik/ich-lijn en de maken/machen-lijn met hun Nederlandsche voortzettingen, zooals die zijn getrokken door Schrijnen op het kaartje in Tschr. XXVI (1907), dan krijgt men dus isoglossen, loopende van Thienen in België door Zuid- en Noord-Nederlandsch en Duitsch gebied | |
[pagina 216]
| |
tot Polen toe. De lezer gevoelt onmiddellijk van welk onberekenbaar nut zulk een breede grondslag is voor de verdere interpretatie der lijnen. Wie weet, of het op den duur niet mogelijk zal zijn, in bepaalde gunstige gevallen de grenzen van enkele taalverschijnselen, met behulp van de Atlas linguistique ook zelfs over Fransch gebied door te trekken - waarmede dan een eerste grondslag zon zijn gelegd voor een Europeesche dialectgeographie, die onze algemeen-linguistische inzichten aanzienlijk zou verruimen. Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, gelogen op een plaats, waar vanouds Germaansche en Romaansche cultuur elkaar ontmoetten, van dialectgeographisch standpunt beschouwd, mede tot de interessantste taalgebieden van Europa behooren. Onzen Neerlandici kan daarom niet genoeg op het hart gedrukt worden, kennis te nemen van de methodische vorderingen, die er bij onze ooster- en zuiderburen op dialectgeographisch gebied gemaakt worden; tallooze malen heb ik reeds op samenwerking, vooral met de Duitsche dialectologen, gewezen. Wrede drukt zich in zijn voorrede wat ongelukkig uit, wanneer hij den wensch uitspreekt, dat ‘die grösseren Gebiete deutscher[!] Zunge .... in Flandern und Holland bald folgen mögen’, t.w. met het verzamelen van dialectvertalingen der zinnen van Wenker. Daarvan kan m.i. nimmer sprake zijn, om de eenvoudige reden, dat Wenker bij het ontwerpen zijner zinnen uitsluitend aan gewesten ‘deutscher Zunge’ en niet aan Nederlandsche dialecten heeft gedacht. Een Nederlandsche dialectatlas moet berusten op zorgvuldig uitgekozen Nederlandsch dialectmateriaal en op grond daarvan moet dan volgens eigen methode een dialectgeographische beschrijving der Nederlanden beproefd worden, waarbij aan de karakteristieke positie en de zeer bijzondere historische lotgevallen dezer gewesten volle aandacht worde gewijd. De kaarten van deze aflevering zijn prachtig uitgevoerd, aan Wrede's medewerkers: Martin en Wagner allen lof en niet minder ook aan de drukkerij van Giesecke en Devrient. Alles is prima, ook de financieele steun, die deze reusachtige onderneming heeft gevonden: ‘Reichs- und Staatsbehörden’ hebben zonder onderbreking ‘die nicht unerheblichen Mittel’ ter beschikking gesteld en ‘das Reichsministerium des Innern wird im Interesse einer möglichst starken Verbreitung des Atlas je ein Exemplar den deutschen Universitäten, Hochschulen. höheren | |
[pagina 217]
| |
Lehranstalten und Mittelschulen kostenlos überweisen’. Daaraan is het zonder twijfel ook te danken dat dit kostbare werk betrekkelijk zoo goedkoop kan worden verkocht. Zoo is dan deze ‘Deutsche Sprachatlas’ een echt-nationale onderneming van den eersten rang geworden, waarop de Duitsche philologie met recht trotschkan zijn en waarmede wij F. Wrede, die de beste jaren zijns levens aan dit werk heeft gewijd, van harte gelukwenschen.
Hamburg, Mei 1927. G.G. Kloeke. | |
Dialect-atlas van Klein-Brabant door Dr. E. Blancquaert. Met 150 kaarten. Uitgave van ‘De Sikkel’, Antwerpen 1926.In N.T. XX (1926), blz. 267v. heeft Prof. De Vooys reeds op dit belangrijke werk van Blancquaert gewezen. De redacteur vergunde mij daar nog eenige opmerkingen aan toe te voegen. Immers deze proeve van B. - op zich zelf reeds met vreugde te begroeten daar zij materiaal van groote waarde brengt voor een gebied, waaromtrent we tot nog toe gebrekkig georiënteerd waren - interesseert ons van methodisch standpunt door zijn zeer individueelen opzet. Het werk bestaat in hoofdzaak uit twee afdeelingen: 10. de vertaling in dialect van 139 zinnen voor in 't geheel 59 plaatsen. 20. 149 kaarten met de phonetisehe transcriptie van losse woorden of korte zinsdeelen. B. wijst er terecht op, dat de woorden veelal niet phonetisch isoleerbaar zijn: ze dragen ‘door sandhi-werking de sporen van hetgeen voorafgaat en van hetgeen volgt’. ‘De eenig mogelijke oplossing is, in dergelijke gevallen, beide woorden samen op de kaart te brengen en juist te schrijven wat men hoort.’ Men ziet hieruit, hoe zorgvuldig B. zich rekenschap geeft van de klanken; ook bij het nalezen der teksten krijgt men den indruk, dat deze vertalingen aan hooge phonetische eischen voldoen. Men kan stellig aannemen, dat B. over het probleem van den vorm van publicatie - het probleem voor elken dialectgeograaf - rijpelijk heeft nagedacht. Hij is daarbij tot een oplossing gekomen, die met het doorhakken van den Gordiaanschen | |
[pagina 218]
| |
knoop is te vergelijken. Wel mocht Prof. De Vooys den moed van auteur en uitgever prijzen, die het mogelijk maakte, een dergelijk werk (7 cM. dik!) op de markt te brengen (voor een prijs van ƒ 37.-). De kaarten zijn gehectografeerd, maar zóó goed. dat onduklelijkheden slechts sporadisch voorkomen. ‘Ziehier voorloopig mijn aandeel in het Zuid-Nederlandsch dialectonderzoek’ - aldus stel ik mij B.'s gedachtengang voor - ‘laat anderen nu voor de aansluitende gebieden hetzelfde doen, dan zijn we weldra in het bezit van een atlas, die den Franschen Atlas linguistique ten opzichte van de dichtheid der mazen en den Duitschen Atlas van Wenker ten opzichte van phonetische nauwkeurigheid verre overtreft’. Of B.'s verwachtingen niet te hoog gestemd zijn? Ik weet niet, hoe B. zich de toekomst van het dialectgeographisch onderzoek voorstelt, maar bij het geestdriftig aangrijpen van een grootsche taak, kunnen eenige oogenblikken van nuchtere bezinning soms heilzaam zijn. Boven vermeldde ik, dat B. 59 plaatsen heeft bewerkt. Grootaers' ‘Register van plaatsnamen voor Zuid-Nederland’ bevat er ± 1400; maar ook wanneer men nu juist niet elke plaats van de allerdichtst bevolkte streken bezoeken wil, zal men in Zuid-Nederland bij een consequente voortzetting der methode-Blancquaert nog met de totstandkoming van een twintigtal werken als het hier besprokene moeten rekenen. 30 × 7 cM., 20 × ƒ 37.-! Zou het inderdaad mogelijk zijn, deze vermenigvuldigingen practisch uit te voeren? Daarbij laat ik Noord-Nederland nog geheel buiten beschouwing. In dit verband moet ik even ingaan op de methodische beschouwingen die B. heeft opgenomen in zijn bespreking van de Handleiding bij het Noord- en Zuid-Nederlandsch dialectonderzoek van Grootaers en mij in Paginae Bibliographicae, I (1926), blz. 370-378. Met genoegen heb ik van deze recensie kennis genomen, omdat eruit blijkt, dat wij in Blancquaert een geestdriftig medewerker hebben te zien, die ons streven naar vermogen zal bevorderen. Ten onrechte meent B. echter, dat wij op principieel verschillend standpunt staan ten opzichte van de kwestie der mondelinge en schriftelijke enquête. ‘Waar beide auteurs’ - aldus B. - ‘de schriftelijke methode als de gelijke of de meerdere van de mondelinge beschouwen - Kloeke beweert zelfs dat de Duitsche atlas van Wenker den Franschen van Gilliéron en Edmont in menig opzicht overtreft! - blijf ik hardnekkig bij mijn standpunt dat niets de mondelinge, | |
[pagina 219]
| |
methodisch streng uitgevoerde opneming kan evenaren’. Laat mij daar onmiddellijk aan toevoegen, dat ik me met dit hardnekkig standpunt van B. - theoretisch gesproken - volmaakt kan vereenigen; ik heb reden om aan te nemen, dat ook Grootaers dit doet.Ga naar voetnoot1) De allesbeheerschende kwestie is slechts, of ‘de mondelinge, methodisch streng uitgevoerde opneming’ met een dicht mazennetGa naar voetnoot2) voor het geheele Nederlandsche taalgebied practisch doorgezet zal kunnen worden. B. schijnt het te meenen, Grootaers en ik zijn pessimistischer daaromtrent. Ik verwijs hier naar mijn uiteenzettingen Handleiding, blz. 24 en herhaal, dat ik als de beste (immers practisch uitvoerbare) methode der toekomst beschouw: korte lijstjes uitzenden voor het ontwerpen van voorloopige kaarten en daarop schriftelijk en mondeling navraag doen, om de kaarten definitief te kunnen vaststellen. B. vergete toch ook niet, dat de dialectgeographie niet uitsluitend met materiaalverzamelen gebaat zal zijn. maar dat men in de kringen, wier moreele en materieele steun wij willen inroepen, ook door onderzoekingen aangetoond wil zien, dat de nieuwe wetenschap een verheldering brengt van onze taalwetenschappelijke (en ook historische, folkloristische, enz.) inzichten. De korte lijstjes met vertalingen voor veel plaatsen hebben het voordeel, dat we de taalproblemen van ruim Groot-Nederlandsch (soms zelfs West-Europeesch) standpunt kunnen bezien en binnen betrekkelijk korten tijd onderzoekingen kunnen publiceeren, die op hun beurt weer in 't licht zullen stellen, welke woorden men een volgende keer met het meeste profijt kan kiezen. Een dergelijke methode zal ons vak frisch en levend houden, terwijl bij een al te ‘systematisch’ materiaal-verzamelen de verdrinkingsdood niet denkbeeldig is. | |
[pagina 220]
| |
Uit B.'s inleiding krijg ik nu en dan den indruk, dat bij wat al te star en consequent wil zijn. De ervaring heeft mij geleerd, dat soepelheid te verkiezen is en dat we met een methode van ‘schipperen’ - hoe onwetenschappelijk het klinken moge - onze wetenschap vlugger vooruit zullen brengen. Bij het brengen van mijn hulde aan B. voor zijn doortastendheid, doorzettingsvermogen en zijn nauwkeurigheidGa naar voetnoot1) heb ik toch gemeend, even te moeten wijzen op hetgeen ons scheidt. De lezer zal bemerkt hebben, dat het niet zoozeer onze theoretisch-wetenschappelijke inzichten zijn, die uiteenloopen, als wel onze opvattingen omtrent het practisch effect der te volgen methoden.
Hamburg, Juni 1927.
G.G. Kloeke. |
|