De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Westvlaamsche dialectstudie.De Nederlandsche Dialecten in den loop der eeuwen. Een verzameling van historische dialect-bloemlezingen onder leiding van Dr. Jac. van Ginneken. I. Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden door Jozef Jacobs. (Groningen-Den Haag, J.B. Wolters' U.M. 1927. IX, 311 blz. met een kaart. Pr. ƒ 6,50, bij inteek. ƒ 5,90).Ziehier de eersteling van een gewas, gezaaid door Prof. Van Ginneken, wien zeker niemand gebrek aan voortvarenden ondernemingsgeest zal verwijten. ‘Naauw zijn’ (om met Goeverneur te spreken) ‘de persen Koud van een bundel poëzij’ - hier een dikke bundel ‘Publicaties der afdeeling Nederlandsch van het instituut nieuwe letteren aan de Nijmeegsche Universiteit’ -, ‘Daar gaan weer versche Ter drukkerij’: de hier begonnen reeks; terwijl bovendien nog het gerucht gaat van het mede op touw zetten van een gansch ander, nog veel grootscher, wereldomspannend linguïstisch plan! Inderdaad een zeldzame bedrijvigheid, die bewondering vergt en wekt; al is daarnaast ook nog plaats voor de bezorgde vraag, of niet temet al deze jongere spruiten hunne oudere broeders, het ‘Handboek der Nederlandsche taal’ en den ‘Leergang der Nederlandsche taal’ in den vergeethoek, of voor 't minst in 't gedrang zullen brengen. Zelf wordt de heer Van Ginneken door die vrees kennelijk niet gedrukt. Immers ook deze serie van ‘historische dialect-bloemlezingen’ wordt door hem ingeleid met een ‘Voorbericht’, in den bekenden kleurigen, fleurigen, volbloedigen, men zou haast zeggen: Brabantsch-zuidelijken stijl, waarin voor het ontstaan dezer boekenreeks niet minder dan acht oorzaken worden opgesomd, o.a. ‘de wensch, om de veel nauwkeuriger observatie-methodes, die de instrumentale en gewoon-observeerende phonetiek en psychologie aan de tegenwoordige taal heeft ontdekt, ook op de oudere taaltoestanden toe te passen’ (V); een wensch, van welks vervulling hij ook verwacht: ‘Het heden en verleden kunnen dan gemeten worden naar denzelfden maatstaf’ (V-VI). | |
[pagina 183]
| |
Het plan is inderdaad schoon en veelbelovend: bijdragen tot de geschiedenis der dialecten naast de - naar wij hopen, tot eendrachtige samenwerking te brengen - Noord- en Zuidnederlandsche onderzoekingen der hedendaagsche streekspraken, bekroond door een Noord- en Zuidnederlandschen taalatlas. Het plan is ook nieuw; althans in dezen, weidschen opzet. Eenerzijds is het historisch onderzoek onzer dialecten wel reeds vroeger in 't oog gevat en begonnen door Boekenoogen, die in zijn voortreffelijk Zaansch Idioticon van de oudere geschriften in meer of min gewestelijk getinte (literaire en ambtelijke) taal vooral lexicologisch een druk en degelijk gebruik heeft gemaakt. Anderzijds heeft - wat den aanstichter dezer onderneming wellicht onbekend gebleven is - reeds Gallée indertijd een kleine, maar nuttige verzameling van oorkonden enz. uit verschillende (thans) Noordnederlandsche, vooral uit de noordoostelijke gewesten laten drukken; maar zij besloeg slechts een luttele 16 bladzijden en was ook ‘niet in den handel’, alleen voor oefening van studenten bestond. En een later door mij opgevat plan om met gelijk doel, doch op wat ruimer schaal, in de ‘Documenten en kleine Teksten’ een altoos beknopte verzameling proeven van zoowel ambtelijke en huiselijke als literaire taal uit alle Dietschen Duutschsprekende, nu Zuid- en Noordnederlandsche gouwen en uit alle tijden bijeen te brengen is ... in enkele voorbereidende lijsten blijven steken. Er kwam vrij wat meer bij kijken dan ik aanvankelijk vermoed had; ook al beoogde ik bij lange niet een zoo statige ‘boekenreeks’ als hier achteraan, op blz. 312, wordt aangekondigd: nog tweeGa naar voetnoot1) ‘in den loop van dit jaar’, en voorts niet minder dan negen ‘in bewerking’, boven welk dozijn ten slotte nog een drietal min of meer zekere toezeggingen van medewerkers genoemd worden, ‘terwijl voor de nog niet bezette gebieden’ - een uitdrukking, die althans bij Zuidnederlanders onaangename oorlogsheugenissen zal wekken - ‘naar deskundige medewerkers wordt uitgezien.’ Ja, V.G. hoopt ‘na een tiental jaren ... zeker een tiental, maar misschien wel dubbel zooveel deeltjes onzer reeks klaar te hebben liggen’ (VIII)! Een edelaardig optimisme, waarover men met het scepticisme der ervaring meewarig kan glimlachen, maar waarzonder zeker niets groots | |
[pagina 184]
| |
tot stand komt. Mochten werkelijk alle medewerkers hun woord gestand doen, dan zullen wij ons te zijner tijd kunnen verheugen in het bezit eener gansche reeks van kostelijke bouwstofverzamelingen voor historisch Nederlandsch dialectonderzoekGa naar voetnoot1). Na deze algemeene inleiding der geheele reeks komt de samensteller van dit eerste deel, Jozef Jacobs, aan het woord. Geboren en getogen Vlaming, en reeds geruimen tijd met eere bekend als schrijver van verschillende uitvoerige studiën over de geschiedenis der Vlaamsche volkstaal en schrijftaal in de middeleeuwenGa naar voetnoot2), was hij wel de aangewezen man om deze aanlokkelijke, maar niet gemakkelijke taak te aanvaarden en tot een goed einde te brengen. Immers hij was daarvoor toegerust met eene wetenschappelijke, historisch-philologisch-germanistische kennis, die hem slechts zelden in den steek laat; gansch anders voorzeker dan het eerste geslacht van Vlaamsche letterkundigen (Willems, David, Bormans, Snellaert, Blommaert e.a.) of de meeste der latere Westvlaamsche ‘taalparticularisten’ (De Bo, Gezelle c.s.), wier welmeenende, volijverige, ook wel ‘geleerde’ uitgaven en studiën - het zij gezegd met volle behoud van onzen eerbiedigen | |
[pagina 185]
| |
dank voor het zeer vele, dat zij ons in hunne uitgaven van Mnl. geschriften, afzonderlijk of in het Belgisch en het Vaderlandsch Museum, in het Westvlaamsch Idioticon, Loquela enz. geschonken hebben - ons toch telkens door het dilettantisch gemis eener wetenschappelijke methode teleurstellen. Zoo heeft deze schrijver ons niet alleen verrijkt met een reeks van taalkundig belangrijke teksten, maar daaruit ook - na Vercoullie's destijds zeer verdienstelijke schets eener ‘Spraakleer van het Westvlaamsch dialect’ (in Onze Volkstaal II 1-47) - de eerste historische grammatica samengesteld van dezen ouden, voor de geschiedenis onzer taal en letteren, vooral in de middeleeuwen, zoo hoogst belangrijken Dietschen tongval. De teksten, die den hoofdinhoud van het boek vormen, worden voorafgegaan door: (I) eene ‘Inleiding’ van den verzamelaar, waarin, blijkbaar op Van Ginneken's aanstichting, immers naar het voorbeeld van diens ‘Handboek’ en ‘Leergang’, van ‘de Westvlamingen’, hun ‘taalgebiedGa naar voetnoot1), politieke geschiedenisGa naar voetnoot2), economisch leven, godsdienstzin, geestesleven, karakter’ een beknopte, maar, ondanks de hier onvermijdelijke algemeenheden, juiste schets gegeven wordt (blz. 1-6): een loffelijke poging om aan het taalonderzoek een historischen, ethno-psychologischen grondslag te geven; (II) een hoofdstukje met den ietwat misleidenden titel: ‘Klankleer’, waarin de hedendaagsche Westvlaamsche klanken worden opgesomd, zooals die in de ‘transcriptieteksten, aanmerkingen en verklaringen’, meestal met gewone Nnl. (dus niet phonetische) letterteekens, aangeduid zijn (blz. 6-8); (III) een ander hoofdstuk ‘Westvlaamsche spelling en uitspraak’, waarin, op grond van het voorafgaande, wordt aangegeven welke klankwaarde ‘over het algemeen’ aan de in de afgedrukte Wvl. teksten voorkomende letters gegeven dient | |
[pagina 186]
| |
te worden (8-10). De aandacht verdient daarin de verdeelingGa naar voetnoot1) (in noot 2 van blz. 2), verduidelijkt door de achter aangevoegde kaart, in drie ‘hoofddialecten’: het ZO. (III), 't minst scherp onderscheiden van het aangrenzende Oostvlaamsch; het N. (I), tusschen den IJzer en den Bra(a)kman, waar de kenmerkende eigenaardigheden veel talrijker zijn; en de IJzervallei met Fransch-Vlaanderen (II), waar deze schier regelmatig worden aangetroffenGa naar voetnoot2). Op deze kaart ziet men ook in lijnen uitgestippeld de inkrimping, de verdringing van het Westvlaamsch in den loop der eeuwen; vooreerst natuurlijk door het Fransch: in 1230 liep de taalgrens nog van Boonen (Boulogne) en langs Terwaanen (Thérouanne); in 1330 daarentegen van Kales (Calais) over Guines, Alincthun enz.: de meest zuidwestelijke uithoek van ons taalgebied is in die ééne eeuw reeds verloren gegaanGa naar voetnoot3). Daarbij vergeleken is klein het verlies, in de zes volgende eeuwen (1330-1926) geleden: nog steeds loopt de grens van Mardijk (bezuiden Duinkerke) over Noorden Zuidpeene, Hazebroek enz. Alleen ... dit klein verlies, dit groot behoud is alleen geographisch, geldt alleen in de breedte, niet in de diepte, d.w.z. slechts voor de volks taal, soms slechts voor de taal van het laagste en kleinste deel des volks; komt men even hooger in de maatschappij, dan wordt het Vlaamsch alleen nog maar verstaan, als keuken- en staltaal! Doch ook in het NO. is een strook Westvlaamsch verloren gegaan: voornamelijk het oostelijk deel van het hedendaagsch Zeeuwsch-Vlaanderen, tusschen Bra(a)kman en Zwin, maar ook een zich tot aan de Schelde uitstrekkende staartvormige strook, waarschijnlijk dus niet zoozeer, althans niet alleen, ten gevolge van den Hollandsch-Zeeuwschen invloed sedert den aanvang der 17de eeuw, maar ook reeds van de economische overheersching en uitstraling, hegemonie en expansie van Gent, in plaats van het oude Brugge in vroegere eeuwen. De nu, op blz. 10-265, volgende teksten, 107 in getal, doch meest alle van kleineren omvang, loopen van het jaar 900 tot 1918: | |
[pagina 187]
| |
ruim tien eeuwen! Zou het mogelijk zijn, voor eenig ander Nederlandsch dialect een zóó rijken voorraad van proeven ook uit zóó oude tijden en zóó verschillende streken, zóó verscheiden van inhoud en aard, bijeen te brengen, als hier de bladwijzer en de ‘beknopte lijst der aangehaalde bronnen’ - helaas al te vaak Fransch van titel, maar goed-Vlaamsch van inhoud - vermelden? Dat de archieven der Vlaamsche aloude en aanzienlijke abdijen, kloosters en kerken, kasselrijen en steden een schat bergen van oorkonden en andere bescheiden uit den Karolingschen, ja Merowingschen tijd (beginnende omstreeks 600), waaruit de meeste onzer Noordnederlandsche archieven slechts enkele schaarsche stukken bezitten, is bekend genoeg; het is slechts een der vele blijken, hoe de geheele stoffelijke en geestelijke cultuur in de zuidelijke gewesten, met name in Vlaanderen, ten minste één eeuw ouder is dan die in Holland, en dan ook tot op het eind der 16de eeuw deze laatste een eeuw vooruit - en ten voorbeeld - blijft. Zoo begint hier, evenals in Mansion's Oudgentsche Naamkunde, de geschreven taalgeschiedenis, lang vóór de literatuur, met uittreksels uit een Herbarium van c. 900, gevolgd door Oudwestvlaamsche persoonsnamen uit 600-1250, oorspronkelijk Grieksche en Latijnsche persoonsnamen van 1000-1200, bijnamen uit 1100-1200, Owvl. plaatsnamen uit 500-1200, ook die onder vreemden (Waalschen) invloed gewijzigd (600-1300), glossen uit 900-1280: nagenoeg alles uit den ‘prae-literairen’ tijd, vóórdat althans eenige literaire ‘schrijftaal’-traditie bestaan heeft (of liever, voorzichtig gezegd, ons bekend is). Alvorens het eigenlijke doel dezer verzameling te bespreken wil ik opmerken dat de bonte verscheidenheid van den inhoud der teksten de lectuur tot een genoegen, ja een genot maakt ook voor wie niet alleen azen op taalgeographische of grammatische merkwaardigheden, niet alleen in de taal-, maar ook in de (trouwens nauwverwante) cultuurgeschiedenis belang stellen. Inderdaad gaat in deze reeks van open bare en bijzondere bescheiden bijna de geheele geschiedenis van (West-) Vlaanderen ons oog voorbij, in (brokken uit) een tolreglement van Damme, Brugsche ambachts- en andere keuren, kloosterreglementen, verslagen en berichten van allerlei ambtenaren, koop- en verkoopakten, rente-, gift- en andere ‘brieven’, testamenten, rekeningen van baljuws, steden en kerken, getuigenverhooren, deurwaardersexploiten, rechtsgeleerde adviezen, vertoogen, processtukken - o.a. een | |
[pagina 188]
| |
verslag over een huishuurkwestie te Brugge (1472), waarbij al de geburen, als getuigen, aan 't (ook letterlijk medegedeelde woord komen: een breed tafereel van een burentwist, best te vergelijken niet een Mnl. ‘sotternije’ -, vonnissen, bestekken, spijskaarten van open bare feestmalen, lijsten van middeleeuwsche bijnamen en spotnamen: kortom een groot deel van het middeleeuwsch huiselijk en maatschappelijk, zedelijk en godsdienstig leven, in de ambachten, in de kloosters, in de school enz.; en dat alles in ‘oorspronkelijke oorkonden en bescheiden’, veelal in echte ‘smeuīge’, ook wel eens ruige, rouwe volkstaal: voor iemand met historischen zin belangrijker, boeiender lectuur dan welke historische roman ook, dan boeken als voorheen ‘Ons Voorgeslacht’ van Hofdijk of later ‘Het Leven onzer Voorouders’ van De Roever en Dozy, en in aanschouwelijkheid niet onderdoende voor de realistische kluchten onzer schrijvers of de schilderijen en prenten onzer schilders en graveursGa naar voetnoot1). Maar niet alleen de afzonderlijke tafereelen trekken onze aandacht. Wij overzien hier ook, als in vogelvlucht, het gansche beloop der geestelijke geschiedenis van (West-)Vlaanderen: hoe allengs Brugge door Gent, en daarmede het West- door het Oostvlaamsch verdrongen of althans overvleugeld wordt, hoe het eerste in de 16de eeuw moet wijken, althans ‘onderdoen’, voor het ook hier binnendringende, toonaangevende Brabantsch, nu en dan zelfs in klank, of althans in spelling, aan Hollandsche elementen toegang moet verleenenGa naar voetnoot2), om ten slotte, onder die hegemonie van het Brabantsch, later van de vereffende, algemeen Hollandsche, Noordnederlandsche schrijftaal der 17de tot 19de eeuw meer en meer schuil te gaan en af te dalen tot een ouderwetsche streekspraak van een afgelegen, achterlijk gewest. Wij beleven de ‘beroerlicke tijden’ mede van de Hervorming, de ‘geuzerij’, een korte wijle ook hier wortel schietend en voortwoekerend, maar weldra met wortel en tak uitgeroeid of uitgedreven uit het land, dat sedert een zeer getrouwe dochter der Katholieke Kerk geweest en gebleven is. Wij zien ook hoe die Katholieke Kerk nagenoeg de eenige, althans de voornaamste wijkplaats en steun is gebleven onzer Nederlandsche taal in de jaren, de eeuwen van den droevigen nedergang (niet ondergang) van die taal in de Spaansche, Oostenrijksche, Fransche en Belgische Nederlanden, de tragedie van | |
[pagina 189]
| |
het wegkwijnen van schier alle cultuur, op een klein restje stichtelijke literatuur na (blz. 225). In 't laatst der 17de, in de 18de eeuw, toen telkens opnieuw ‘de kneuzende oorlogsvracht beploegde Vlaandrens beemden’: welk een achterafliggend wereldje, bijna geheel in devotie verzonken, welk een kleinsteedsche, dorperlijke rijmelarij, welk een taal en stijl, welk een geestelijke verarming', verdorring! Maar ten slotte zien wij ook iets van de glorieuse herrijzenis van het Westvlaamsch, poëzie en proza, in opstand tegen het Hollandsch-Noordnederlandsch: het ‘taalparticularisme’ van Gezelle, De Bo c.s., in de wetenschap niet vrij van zeker ‘eigengereid’ dilettantisme en ook, om verschillende redenen, jegens Holland vaak weinig vriendelijk gezind, maar desondanks in de kunst door Gezelle, Verriest, Streuvels, Sabbe e.a., het Hollandsche leesgrage publiek veroverend en zelf de Hollandsche schrijftaal bevruchtendGa naar voetnoot1). Nog vollediger, en daardoor juister en gunstiger zou dit tafereel van de geschiedenis der Vlaamsche cultuur zijn, indien de eigenlijke literatuur hier niet, althans in de middeleeuwen, bijna geheel schuilging achter de ambtelijke stukken. Slechts enkele kleine brokjes vinden wij van Maerlant's Rijmbijbel en Spieghel Historiael voor de 13de, van Jan Praet's Leeringhe der Zalichede en Gillis de Wevel's Sinte-Amand voor de 14de, van De Roovere, Everaert en De Dene voor de 15de en 16de eeuw. Maar van Philips Utenbroeke (uit Damme), Jan Yperman en Jan de Weert (beide uit Yperen), Loy Latewaert's Seghelijn, van Reinaert II en de door Carton uitgegeven Oudvlaemsche (meerendeels Brugsche?) Liederen en Gedichten is niets opgenomen. Nu heeft zeker de ervaring reeds lang geleerd dat geen enkele bloemlezing ooit een beoordeelaar voldaan heeft: vandaar zeker de onophoudelijke stroom van bloemlezingen, voor eigen en ander gebruik! Bovendien woog hier natuurlijk het taalkundig belang niet slechts zwaarder dan literair-aesthetische of cultuurhistorische overwegingen, maar gold het nagenoeg uitsluitend: vele der bovengenoemde auteurs zijn zeker om de meer algemeen-literaire, minder gewestelijke taal die zij schrijven, zoo al niet aanstonds | |
[pagina 190]
| |
uitgesloten, dan toch, wegens de noodzakelijke beperking van het boek binnen zekere grenzen, bij vergelijking met de sterker Wvl. gekleurde getinte ambtelijke prozastukken afgevallen en weggelaten. Niettemin blijft het waar dat zoowel de geringe plaats in de rijkere middeleeuwen, als de grootere plaats, juist in de aan cultuur arme 17de tot 19de eeuw - wanneer de ambtelijke stukken hier bijna geheel het veld ruimen voor (meest poovere) literatuur-producten! - aan de ‘fraaie letteren’ toegemeten, aan de juistheid der voorstelling niet alleen van de cultuurgeschiedenis, maar ook van de betrekking tusschen literaire en ambtelijke geschreven schrijftaal en volksspreektaal in die eeuwen schaadt. Vooral zullen velen met mij noode missen: uit de 14de eeuw een brokje uit het cultuurhistorisch zoo heel merkwaardige en ook genoeglijke, vermakelijke Brugsche ‘Livre des Mestiers’, dat zoo'n aantrekkelijk beeld geeft van het leven in huis en op straat in eene toenmalige groote Vlaamsche stadGa naar voetnoot1); en uit het begin der 18de eeuw althans iets meer van den Duinkerkschen dichter De Swaen, wiens oeuvre nog onlangs verrijkt is met het vermaarde zeventiendeeuwsche misteriespel ‘De Menschwordingh’Ga naar voetnoot2). Doch ik sprak reeds veel te lang over hetgeen hier bijzaak moest zijn en ook is. Hoofdzaak is dat wij hier bijeenverzameld vinden een lange reeks van voortreffelijke, onvervalschte ‘taalproeven’, meer of minder getrouwe afbeeldingen der werkelijk gesproken, levende Westvlaamsche volkstaal ‘in den loop der eeuwen’; door een uitnemend kenner, naar allen schijn zeer zorgvuldig, uitgegeven, met de noodige woordverklaring in noten onder, en nauwkeurige aanteekeningen over taalgeographische en grammatische bijzonderheden en kenschetsingen der verschillende onderdialecten en variëteiten - niet zelden uitdijende tot een beknopte ‘klankleer’ van het betrokken stuk - achter elken tekst. Soms zijn 't zéér sterk dialectisch gekleurde stukken (als b.v. no. 43, 45, 56), waar men de gesproken taal inderdaad bijna springlevend meent te zien, ja te hooren (zie b.v. no. 52, 94); waarbij ook valt waar te nemen hoe b.v. de baljuws in de kleine steden een veel nader bij de werkelijke streekspraak staande | |
[pagina 191]
| |
taal schrijven dan hun (trouwens een eeuw jongere) collega, de baljuw eener voorname abdij (verg. no. 38 en 40). En ten besluite, als samenvatting van het in de aanteekeningen verspreide, ontvangen wij dan nog een ‘Schets van de ontwikkeling der Owvl. volkstaal’ (blz. 266-91)Ga naar voetnoot1) en een ‘Lijst van specifiek Wvl. klanken, vormen en woorden (blz. 292-303): een Westvlaamsche historische grammatica en (beknopte) woordenlijst, beide van groot nut en gemak voor alle beoefenaars van onze Mnl. en Nnl. dialecten. Wat zien wij uit dit alles? Vooreerst dat - gelijk wij in 't algemeen wel wisten, of gisten, en ook wel leeraarden, doch nu eerst door dezen schrijver, in de bovengenoemde opstellen en nu wederom hier, met steeds nadrukkelijker klem betoogd en uit de stukken aangewezen zien - de eigenlijke volkspreektaal in de literaire geschriften van middeleeuwsche Westvlaamsche “dichters” als de hierboven, blz. 189, genoemde slechts zéér onvolledig weergegeven is, niet meer is dan een min of meer sterk sprekende inslag in de schering eener inderdaad reeds bestaande, boven die volkstaal staande, doch nog gewestelijke, Vlaamsche, nog niet algemeen “Dietsche”, “Nederlandsche” of nationale schrijftaal; dat er dus wel degelijk reeds zekere, vermoedelijk vooral in de kanselarijen en griffiën door de “clerke” geschapen norm was (of normen waren), waaraan de eene “dichter” zich strenger gebonden achtte en hield, terwijl de ander zich meer plaatselijke of gewestelijke vrijheden, d.i. eigenaardigheden veroorloofde en inmengde, hetzij uit onkunde van den norm, hetzij uit eigen, vrije willekeur. Geen zóó strikte, nationale eenheid als heden ten dage, en reeds op 't eind der 17de eeuw in de Republiek der Ver. Nederlanden, door wederzijdsche vereffening, maar vooral door aanpassing aan het Hollandsch bereikt en behouden is; maar evenmin een juiste, nauwkeurige (en immers ook zeer moeilijke!) “afbeelding” der gesproken volkstaal: een compromis tusschen traditioneele (Vlaamsche) schrijftaal en gewestelijke, plaatselijke volkstaal, dat ons nog zeer wel in staat stelt, de herkomst der “dichters” (opstellers) van literaire en ambtelijke geschriften te bepalenGa naar voetnoot2), | |
[pagina 192]
| |
doch ons niet in den waan mag brengen, dat wij de - hieronder schuilende - volksspreektaal zelve voor ons hebben. Nogmaals: dit is eigenlijk geen nieuws, het bevestigt slechts het reeds in 't algemeen bekende; maar het is nuttig en aangenaam dit zoo duidelijk ad oculos gedemonstreerd te zien. Telkens blijken allerlei Wvl. eigenaardigheden (veel) ouder dan wij wel meenden: toegedekt, verschelen onder de mir of meer algemeene schrijftaal; telkens blijkt een Nwvl. idiotisme reeds Owvl. te zijn en het geheele dialect “in den loop der eeuwen”, d.i. sedert overouden tijd, zeer weinig veranderdGa naar voetnoot1). Oogenschijnlijk is dit alles in krasse tegenspraak met de uitkomsten van Kloeke's jongste onderzoekingen, waarvolgens de huidige vorm der dialecten in 't algemeen veel jonger is dan men tot dusverre waande. Maar natuurlijk mag men hier niet “in 't algemeen” spreken, niet generaliseeren: wat geldt van de vanouds altoos als typisch conservatief beschouwde taal van West-Vlaanderen, waar het leven eenige eeuwen a.h.w. stilgestaan heeft, waar noch immigratie, noch “expansie” heeft plaats gehad, geldt zeker niet van Holland en van het Noordoosten, allerminst van de groote steden. Hiermede staat ook wel in verband dat Jacobs veel minder schuw dan Kloeke e.a. is voor het gebruik van termen als “Friesch” en “Sassisch”, ja “Ingwaeoonsch”, die velen nu ietwat “romantisch” in de ooren gaan klinken. Den Hollandschen philoloog, die het Westvlaamsch ook of vooral in zijn middeleeuwschen vorm, uit het Mnl. kent, treft hierbij in de “Aanmerkingen” en in de “Schets” telkens weer de ontmoeting van allerlei heden ten dage noglevende “Mnl.” eigenaardigheden, hem uit lectuur en grammatica welbekend. Soms waant men eene “Mnl.” iplv. eene Nwvl. grammatica voor zich te hebben.Ga naar voetnoot2) Franck, Van Helten e.a. hebben indertijd vaak met moeite uit de bestudeering van Maerlant's en anderer taalgebruik, rijmen enz., vergeleken met De Bo's verspreide mededeelingen, moeten opmaken hetgeen met meer gemak en zekerheid uit den levenden mond des Vlaamschen volks op te vangen ware geweest. Maar “Wer den Dichter will verstehn Muss in Dichters Lande gehen” geldt ook hier. In hoe véél gunstiger | |
[pagina 193]
| |
omstandigheden, bedenkt men telkens, staan toch de Vlaamsche philologen tegenover de (meerendeels Vlaamsche en Brabantsche) middeleeuwsche taal en letteren dan wij Hollanders (die daarentegen bij de beoefening onzer zeventiendeeuwers weer een grooten voorsprong hebben). Dankbaar mogen wij voorts erkennen dat wij voor de localiseering van Mnl. geschriften (dicht en ondicht), waaraan nog zoo heel veel te doen is, in boeken als dit (en de volgende nummers dezer reeks) en, over eenigen tijd, in de “Bouwstoffen voor het Mnl. Wdb.”, die De Vreese ons in rijken overvloed gaat opdisschen, onwaardeerbare hulpmiddelen zullen hebben gekregen. Wat er echter al zoo te pas komt bij eene critische herstelling van een Mnl. “gedicht” uit de velerlei afschriften in zijn oorspronkelijken taalvorm, daarvan kan men zich eene ontstellende voorstelling vormen in Frings' opstel over eene proeve daarvan, “Der Eingang von Morant und Galie” (in Teuthonista III 97-119), dat mij juist nu onder de oogen komt; ook al schijnen de vraagstukken daar, ondanks (of juist door?) de ginds reeds veel talrijker voorafgegane dialectgeographische navorschingen, wel bijzonder ingewikkeld. Waarmede echter nog niet gezegd is, dat men zulke proeven maar liever geheel moet nalaten of opgeven. Zoo valt er hier veel te prijzen, te roemen en te danken. Ook wat de uiterlijke gedaante, de typographische inrichting enz. betreft: de practische, achteraan (blz. 304-6) beknopt, maar duidelijk opgegeven afkortingen enz. Zijn or dan geene aanmerkingen te maken, is er geen tekort? Van Ginneken heeft in zijn Voorbericht reeds medegedeeld, dat hij, dezen schrijver tot dezen arbeid uitnoodigende, begreep “dat in zijn werk de historische klank- en vormleer sterk op den voorgrond zouden komen”, en dat hij nu voelt “dat wèl eenigszins de woordenschat, en de woordvorming evenals de syntaxis - zij het dan in al langer hoe zwakker mate - in het plan zijn opgenomen, maar dat de idiomatische stylistiek ... met de ... historische beteekenisleer, en vooral eindelijk de aesthetische kenschetsing der Wvl. letterkundige gewrochten in den loop der eeuwen, bijna geheel en al buiten bespreking zijn gebleven” (VIII-IX)! De heer Jacobs zou met Vondel's Arend van Aemstel kunnen antwoorden: “Ghy eyscht een swaeren eysch. Wie sou daer niet voor gruwen?” Inderdaad m.i. een veel te zware eisch, door niemand te vervullen (dan op straffe van op een of meer dezer verschillende gebieden te vervallen tot enkele nietszeggende | |
[pagina 194]
| |
algemeene phrasen en groote woorden). Liever dan zulke schrikkelijke wenschen te uiten wil ik dan ook den schrijver hartelijk danken voor hetgeen hij ons wèl geschonken heeft. Eer zou ik eenig bezwaar willen uiten tegen de volstrektheid, de “verzekerdheid des geloofs”, waarmede de geachte schrijver zijne uitkomsten, zonder eenig spoor van twijfel of aarzeling, pleegt te bewoorden; telkens luidt het: “immer”, “altijd”, “te allen tijde”, van de vroegste tijden af’, ‘zonder uitzondering’ enz. (b.v. 273, 278, 286, 287, 288 e.e.). Nu en dan schijnt hij mij toe al te snel of al te stellig tot den hoogen ouderdom van een door hem gevonden verschijnsel te besluiten, of dien althans zonder genoegzamen grond hooger op te schroeven, kortom zijne gevolgtrekkingen te ‘forceeren’; gelijk hij dit m.i. ook reeds vroeger gedaan heeft in zijn betoog der diphthongeering van een î tot ei (‘ij’) in Brabant reeds ‘in de eerste helft der 13de eeuw, of zelfs in de 12de, misschien in de 11de eeuw’Ga naar voetnoot1), ofschoon de door hem aangevoerde - zeker gewichtige, nieuwe - gegevens deze conclusie ten hoogste wettigen voor de tweede helft der dertiende eeuw. In verband hiermede wordt ook telkens de onveranderlijkheid van het dialect wel heel sterk naar voren gebracht; de lezing van Kloeke's bovenbedoeld boek - die eer op weg schijnt om in een ander uiterste te vervallen en alle spontane evoluties te loochenen, alle klankverandering aan ‘taaloverneming’ of ‘expansie’ toe te schrijvenGa naar voetnoot2), - zou hem misschien nopen, af en toe de mogelijkheid van dit laatste, zelfs in zijn conservatief, afgesloten Westvlaamsch, of voor 't minst van verandering in 't algemeen, te overwegen. Is de schrijver niet over 't geheel al te weinig gezind om den invloed der schrijftaal, in 't algemeen der cultuur op zijn Westvlaamsch te erkennen? Nog een paar opmerkingen over de inrichting van het boek. De vraag is bij mij wel gerezen, of het naast elkaar afdrukken van twee nagenoeg gelijktijdige, ‘gelijkplaatsige’ en gelijkaardige stukken, als b.v. no. 12, 19, 28, 38 (blz. 140), 39, 40, 48, inderdaad zóó groot nut heeft als de uitgevers er kennelijk van verwachten? Dan toch alleen, wanneer men, zooals Van Ginneken dit wenscht, de vergelijking ook tot de ‘idiomatische stylistiek enz.’ uit- | |
[pagina 195]
| |
strekt. Zuiver taalkundig, dialectologisch, grammatisch en ook lexicologisch, zou althans het naast elkaar afdrukken van Wvl. en andere afschriften van een Ovl., Brab. of Limb. geschrift (of vice versa: afschriften in die dialecten van een Wvl. geschrift) m.i. veel leerzamer vergelijking opleveren. Inderdaad betreur ik dat daaraan niet gedacht schijnt; te meer daar hiervoor rijke stof aanwezig is: ik denk b.v. aan Ruusbroec, het (nu zoo vermaard geworden) Leven van Jezus, het Caetsspeel en zoo vele andere Mnl. geschriften. - Iets grooter schijnt mij het nut der moderne transscripties, zgn. ‘sandhi-teksten’, naast den origineelen ouden tekst (b.v. no. 38, blz. 144, 148); ofschoon ook hier de gewijzigde moderne constructie wel op zich zelf als belangrijk in 't oog valt, maar toch rechtstreeksche, nauwkeurige vergelijking van klanken, vormen en woorden vaak belet of belemmert. Het telkens annoteeren en commenteeren van elk nummer, vaak met dezelfde opmerkingen, heeft vele herhalingen veroorzaakt en doet vragen: zouden korte verwijzingen naar de paragrafen der (nu toch óók gegeven) samenvatting aan 't slot niet mogelijk en voldoende geweest zijn? De aldus gewonnen ruimte ware te gebruiken geweest voor een en ander, dat nu misschien noode weggelaten of dat hierboven gewenscht is. Dat slechts zeer zelden, wanneer 't den schrijver bijzonder gelegen komt ter staving zijner meening (b.v. blz. 244), naar andere taalkundige literatuur verwezen wordt is allicht mede te verklaren uit den wensch naar ruimtebesparing. Doch dat Stoett's Mnl. Syntaxis naar den eersten, in 1889 verschenen druk, iplv. naar den derden van 1923, aangehaald wordt (blz. 291) is ... niet heelemaal ‘up to date’! - Lastig is dat klank (‘uitspraak’) en spelling niet, naar een vast stelsel, op onderscheiden wijze aangegeven zijn, b.v. door cursief (voor den klank) en romeinsch tusschen ‘ ’ (voor de spelling). De aanduiding der klanken, op blz. 6-8, had m.i. ook zonder 't gebruik van typographisch bezwaarlijke of niet algemeen bekende phonetische teekens luidelijker' kunnen geschiedenGa naar voetnoot1). - Daarnaast is 't gebruik van | |
[pagina 196]
| |
cursief voor algemeen-Wvl., van vet voor plaatselijk of tijdelijk beperkte klanken, van cursief-vet enz. (b.v. blz. 7, 70, 137, 147-8, 143) evenmin altijd aanstonds duidelijk (en zeker typographisch niet fraai): een verklaring er van, niet vooraan opgegeven, maar in de noot op blz. 70 verscholen, baat den gebruiker van het boek te weinig. Enkele bijzondere op- en aanmerkingen, bij het doorlezen (en -bladeren) gemaakt, mogen hier een plaats vinden. Des schrijvers herleiding van den merkwaardigen klank oi in namen als Boide, Boidin, Noyt, Woite (naast vormen met ei) tot een (dus ouderen?) klank ë ‘door invloed van voorafgaande b, w, n vóór dent.’ (blz. 29, 35; verg. ook 43, 95 e.e.) schijnt mij onbewezen en ook averechtsch, in zooverre de dingen hier ondersteboven gezet worden. Immers blijkens de vereenzelviging van volle en verkorte namen en de kennelijke afleiding der eerstgenoemde is de oorspronkelijke klank hier ou (〈 og. al of ol vóór dent.), waaruit een (nader te verklaren) oi, waar uit weer, door ontronding, wvl. ei. Ik veroorloof mij, mede naar aanleiding van de behandeling derzelfde wisseling oi-ei op blz. 281, te verwijzen naar twee opstellen in Tschr. v. Ned. taal- en letterk. XL 140-82, alsmede naar Mansion's (weldra in het 6de deel der Nomina geographica Neerlandica verschijnende) voordracht op het onlangs te Utrecht gehouden 12de Philologen-Congres, waarin oi als een wijziging van ol verklaard wordt. owg. ah(w)o〉owvl. a(h)a, maar ook〉owvl. ê, êde (blz. 44, 54) vereischt nadere beperking of verklaring; -êde zal wel niets anders zijn dan een reeds oude ‘graphie inverse’, ‘hypercorrecte vorm’ of ‘klankoverdrijving’ (allicht alleen geschreven taal). Fronemed (ê) (blz. 51, 53): verg. fri. Frân-eker (holl. Vroonacker), zie NGW. IV 152-6. Osborch (53): indien de t in alle oude stukken ontbreekt en vereenzelviging met het hedendaagsche Oostburg niet vaststaat, zou men wellicht ook mogen denken aan een eerste lid (fri.-sass.) ôs- 〈 ans-, evenals in Oes(t)geest en andere plaatsnamen langs de kust (zie weldra NGN. VI). De meermalen herhaalde stellige verzekering dat du en dijn nooit in de Westvlaamsche volkstaal, doch alleen in de letterkundige Mwvl. schrijftaal bestaan heeft (blz. 131, 286 e.e.), is weer een van de bovenbedoelde boude overdrijvingen van iets, dat voor de (zeggen wij 7) laatste eeuwen wel waarschijnlijk is. Immers hoe zou 't Wvl. van den aanvang af gemist | |
[pagina 197]
| |
hebben wat alle Germaansche dialecten hebben bezeten? Ook hier schijnt Jacobs min of meer tegenover Kloeke (en mij) te staan, die het voortbestaan van du in sommige Zuidnederlandsche dialecten, en althans in het Zeeuwsch, nog in de 16de eeuw waarschijnlijk of mogelijk achten (N. Taalg. XX 3, 104 enz.)Ga naar voetnoot1). De verklaring van onder (- ende) met: ‘waaronder’ (139, noot 1) is wel heel ‘summier’: zie Mnl. Wdb. V 318 en Tschr. XVII 314-9. De term ‘epenthetische e’ voor gevallen als moeder e (144, 152 e.e.) iplv. ‘paragogische’ is bevreemdend en verrassend. Evenzoo ‘rekking van oorspr. korte vocaal’ voor vormen (misspellingen?) als mine, ome iplv: minne, omme (267). De spelling en verklaring boene spays, ‘beleefd om 's vredes wille’ verduistert de toch niet onbekende herkomst dezer uitdrukking (ook wel bonnespaeys geschreven: zie Tschr. XII 303) uit behoudens pays (naar lat. salva pace, of ook 〈 bona pace?). clyncgat, het gat, de klink eener deur, is toch nog niet hetzelfde als ‘deur’ (186); verg. met de ter plaatse gebezigde uitdrukking: ‘het oog eener naald’ in de gelijkenis van den kemel enz. jelepten niet: ‘gelei’ (187), maar: ‘zoete dranken’ (zie Ned. Wdb. op Julep). - En ziende eedt - ‘ende dat (een wonderlijk mengsel van den “driakelprouver”) ziende eedt jnne ghesloct, Tsal alle corrupcien doen vertheeren’ - (ald.) is stellig niet: (ziende?) ‘heeft hij het’, maar: ‘kokend heet’! gewis (d.i. geweten-) vercoopers (234) had wel even verklaard mogen zijn. Dat owg. ôe (got. ê) ‘in de volkstaal van het noorden (I), doch vooral van het westen (II) tot in de 13de of zelfs tot in de 14de eeuw bewaard’ gebleven zou zijn, lijkt toch ook weer nader bewijs te behoeven dan op blz. 277 gegeven is. De s in wvl. meersen, verclaersen enz. ‘epenthetisch’ (284)? Tot dusverre zijn die ww., naar ik meen, altijd verklaard uit og. | |
[pagina 198]
| |
ww. op -isôn: zie Wilmanns, Deutsche Gramm. II § 80-1; Schônfeld, Hist. Gramm. v.h. Nederl. 2, § 123, e. Op blz. 288 treffen wij, tot onze verbazing, zw. praeterita op -ede van ww., welker stam op d of t uitgaat - tot dusverre alleen mogelijk geacht in de (kansel)schrijftaal uit den tijd van Siegenbeek en Van der Palm - ook in middeleeuwsche ‘volkstaal’ aan (‘zooals heden nog te Brugge en in andere gewesten’). Of ... is er ook hier niets nieuws onder de zon en hebben die Mwvl. kanselarijklerken vier eeuwen vóór Van der Palm en Siegenbeek dezelfde schrijftaalvormen gefabriceerd (evenals de boven, blz. 196, bedoelde plaatsnamen op -eede 〈 -ee)? De aandacht zij nog gevestigd op de Wvl. praet. hielp, stierf, wierp, wierd (blz. 289), die indertijd Van Helten verleid hebben tot het aannemen van een (onwaarschijnlijken) invloed van het Gentsch op het Nnl. (Het werkwoord in zijne vervoeging en afleiding (1877), blz. 81-2). Dat de verkleinvormen -jen, -ien, -gen slechts verschillende schrijfwijzen zijn van denzelfden (of nagenoeg denzelfden) klank wordt op blz. 42 en 289 niet (duidelijk) gezegd. Ten slotte: hulde aan den aanstichter der reeks en den stichter van dit eerste gewrocht; en ... vivant sequentes!Ga naar voetnoot1)
Oestgeest, Mei 1927. J.W. Muller. |
|