De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Nogmaals: taal en compositie bij Busken HuetGa naar voetnoot1).Het was me bij het lezen van prof. Salverda de Grave's belangwekkend artikel over bovenstaand onderwerp, of hij me weer als promotor te woord stond. Die hoffelijkheid, dat streven naar rechtvaardigheid ook wanneer men iemand's conclusies op een bepaald punt heeft te bestrijden - waar worden ze vaker aangetroffen dan in de gehoorzalen der wetenschap, wie ten onzent betracht ze op verfijnder wijze dan deze vooraanstaande vertegenwoordiger der Romaansche taal- en litteratuurstudie? Waarlijk, het is een genoegen met den heer Salverda de Grave van gedachten te wisselen. Zijn opstel constateert een feit van belang: Busken Huet is als taalkunstenaar niet bepaald ‘Fransch’ te noemen. Door het zoeken naar verrassende uitdrukkingen, door een zeker gebrek aan maathouden in de woordenkeus, door het aanbrengen, hier en daar, van gezochte vergelijkingen, door een soms wat al te losse compositie onderscheidt Huet zich van den ‘Français moyen’ in de litteratuur. Deze gefingeerde persoonlijkheid, die evenmin een werkelijk bestaan leidt als Herriot's ‘gemiddelde’ Fransche staatsburger, maar die met evenveel vrucht als standaard gebruikt kan worden, schrijft een minder geforceerde taal dan Huet soms gedaan heeft, en zorgt er beter voor dat zijn betoog ons, door middel van een evenwichtige reeks argumenten, ongemerkt maar dwingend voert van uitgangspunt tot conclusie. Dat is ongetwijfeld juist. Maar mag ik nog even deugdelijk onderstreepen wat prof. Salverda de Grave zelf ook zegt: dat ‘er iets onbilliks in is, saam te garen wat er voor onnatuurliks en gewilds aan Huets pen is ontsnapt’; dat de Fransche schrijver nu eenmaal, gegeven de aard van zijn publiek, met zachter middelen kan volstaan dan de meeste zijner buitenlandsche confraters; dat eenige der slecht gecomponeerde stukken door Huet in groote haast zijn opgesteld (b.v. het door prof. Salverda | |
[pagina 176]
| |
de Grave ontleedde stuk over Wolff en Deken, in Indië ontstaan) en dat Huet's trouw aan zichzelf, aan zijn (ten deele, zeg ik) Hollandsche natuur een deugd is? Met die opmerkingen verzacht de heer Salverda de Grave op gelukkige wijze een indruk dien hij anders met zijn beschouwing onwillekeurig gemaakt zou hebben: alsof nl. Huet's stijl in dezelfde mate laakbaar zou zijn als hij onfransch is. Stelselmatig de eene nationale geaardheid boven de andere verheffen, is iets wat prof. Salverda de Grave te recht altijd schuwt, en een laken of prijzen van Huet's stijl als geheel lag niet in zijn bedoeling. Hij vergelijkt slechts. Daartoe zal ook ik mij bepalen. Dan moet ik evenwel zeggen dat ik hem in zijn vergelijking niet overal met instemming kan volgen. Het Land van Rembrand, merkt hij op, zoowel als Huet's vertalingen, doen, wat woordenkeus betreft, minder geforceerd aan dan de Fantasiën en Kritieken en deze laatste zijn karakteristiek voor Huet. Vraag: waarom is Het Land van Rembrand niet karakteristiek voor zijn auteur? Verder: er zijn in Huet's taal werkelijk een aantal al te blinkende uitdrukkingen, die ons even met de oogen doen knipperen wanneer men ze uit den proza-stroom haalt waarin Huet ze gezet heeft. Maar men moet ze er ook niet uit halen! Het is dikwijls ‘onbillijk’, zooals prof. Salverda de Grave zelf zegt; het is, in andere gevallen, ondienstig voor zijn betoog. Wat blikkert als het alleen staat, schittert in den stroom, en sommige van prof. Salverda de Grave's voorbeelden zijn niet overtuigend. ‘Glimlagchend!’, zegt Huet van Dante, nagewezen door de oude vrouwen van Verona, ‘glimlagchend! In de schatting der kunst is die glimlach zijne vrijspraak; de onwillekeurige bekentenis dat hij tot op zekere hoogte geposeerd heeft.’ De heer Salverda de Grave keurt het onderstreepte af. Men leze echter de heele passage: er is voor mijn gevoel niets geforceerds in. - Ten derde: niet alle, lang niet alle ‘Fantasiën’ en ‘Kritieken’ zijn in het oog vallend slecht gecomponeerd. Ik zou niet weten welke ernstige bedenkingen er tegen de compositie van Jacob Cats (uit 1863) of van Dante (1879) ingebracht kunnen worden. Om ons tot dit laatste te bepalen, het is zeker niet stijf van schikking, maar een schema vertoont het wel degelijk (inleiding - Dante's hoofdeigenschap - uitwerking van bijkomstige punten) en er blijft den lezer ook zeker iets van bij: dat Dante in de eerste plaats een man van geweldige verbeeldingskracht was. | |
[pagina 177]
| |
Zoo het met de ongelijkmatigheid van Huet's taal en compositie m.i. toch wat minder erg gesteld is dan de heer Salverda de Grave wil, van den anderen kant moet ook bedacht worden (hij doelt er zelf op) dat Fransche critici van talent tenslotte naar 's lands wijs even persoonlijk in hun uitingen zijn als Huet, ook al schrijven zij over de grootste kunstenaars. Misschien zullen ze er niet naar streven ‘anders te schrijven dan anderen’ - dat geef ik den heer Salverda de Grave gewonnen - ze zullen het echter niet kunnen laten! Het zeer merkbaar verschil in stijl tusschen b.v. Taine, Renan, Sainte-Beuve onderling, zoowel als tusschen die drie kunstenaars en den gewonen Franschen publicist van krant en tijdschrift, had óók wel eens tot een klacht wegens ongelijkmatigheid aanleiding kunnen geven, en zal het in hun tijd zeker gedaan hebben. Overigens terecht, soms. Nog onlangs is Renan zijn hier en daar grillige woordenkeus verweten: ‘Nous avons trouvé à Dieu un riche écrin de synonymes’ is een zin, die volgens Lasserre in een ernstig betoog niet had mogen voorkomenGa naar voetnoot1), en men kan Lasserre geen ongelijk geven. Ik wil maar zeggen: vindt ge Huet soms erg personeel, de Franschen zijn het op hun manier ook, ofschoon minder zichtbaar; vindt ge hem grillig, welnu, de buitenlandsche schrijvers met wie ge hem vergelijkt verdienen dat verwijt een enkele maal evenzeer. En zoo het niet ontkend kan worden, dat er tusschen Huet en de Franschen van zijn rang verschil in stijl is, de vraag blijft 't, of prof. Salverda de Grave dat verschil niet ietwat overdreven heeft voorgesteld. Te meer omdat de analogieën met bepaalde Fransche auteurs toch waarlijk talrijk zijn. Velen merkten die reeds op; onder hen ook schrijver dezes. Jammer maar, zegt de heer Salverda de Grave, dat ge u allen bepaalt tot het noemen van eenige Franschen en het geven van een aantal adjectieven, ter kenschetsing van Huet's stijl, en dat geen uwer komt met feiten. Maar die opmerking behoef ik voor mij me slechts ten deele aan te trekken. Het is me er niet om te doen gelijk te krijgen; alleen ter wille van de zaak en om hier niet tot herhalingen genoodzaakt te zijn, veroorloof ik me er op te wijzen, dat mijn dissertatie wel degelijk opgaven bevatte van plaatsen die men maar heeft op te slaan om zelf gelijkenis tusschen Huet en allerlei Franschen te constateeren. Zelfs vertaalde ik een bladzij uit Het Land van Rem- | |
[pagina 178]
| |
brand om overeenkomst met Taine te demonstreeren (p. 254-5 van mijn boek). Op de blzz. 43, 140 en 212 gaf ik te kennen, welke passages of werken van Huet mij aan Voltaire deden denken. Dat een geschrift van onzen landgenoot aan Renan herinnerde, vermeldde ik op p. 138 en trachtte voorts de verwantschap in stijl met den grooten schrijver der Origines du christianisme aan het eind van mijn studie (p. 289) met eenige woorden nader aan te duiden; eerder al had ik de voorzorg genomen, op te merken dat hij alleen ‘à ses meilleurs moments’ zoo mooi als Renan schreef (88). Voldoende vind ik dit alles zelf niet, vooral ten aanzien van Renan; het is mij dan ook dubbel aangenaam hier de vrucht van een dier ‘meilleurs moments’ af te schrijven: ‘Geen schooner hulde aan de zedewet dan de gewetensknagingen van Dante wanneer de heugenis van Beatrijs, op een gegeven oogenblik, hem aangrijpt om hem niet weder los te laten. Ziehier een man die een dichterlijk genie van den hoogsten rang bezat; die, ten einde onsterfelijk voort te leven bij het nageslacht, zich om zijn God noch diens gebod had te bekommeren; die de bewustheid met zich omdroeg dat zijne vijanden meerendeels nietelingen waren, en hunne eenige kans om aan de billijke straf der vergetelheid te ontsnappen bestond in door hem vermeld te worden. Nogtans is dit even geducht als fijnbewerktuigd schepsel, koning in het Rijk der dichtkunst, niet gelukkig kunnen zijn, eer hij als de minste der verloren zoonen, in de gedaante van Beatrijs, voor het ideaal der kinderlijke onschuld zich gebogen had. Nogtans is bij hem de drang naar zuiverheid van zeden zoo sterk geweest, dat hij vijftien of twintig jaren lang aan een dichtstuk heeft gewerkt, bestemd onder Beatrijs' naam de bijbelspreuk te verheerlijken: Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien!’Ga naar voetnoot1) Toegegeven: reeds de gedachte herinnert hier aan Renan. Maar voegt zich in dit fragment niet tevens bij het vloeiende van den stijl, het correcte, het weloverwogeneGa naar voetnoot2) dat Huet met vele anderen gemeen heeft, iets van dezelfde geheimzinnige be- | |
[pagina 179]
| |
koring die den schrijver der Drames philosophiques tot een van de drie of vier grootste Fransche taalkunstenaars der 19e eeuw maakt?Ga naar voetnoot1) Dus - Huet is vooral een Franschman, ook als stylist? Dal bedoel ik niet, en heb ik ook nooit willen zeggen. Ik kan me zoo goed begrijpen dat prof. Salverda de Grave die meening bij mij vermoedde. Want, al had ik terloops opgemerkt dat Huet ia de eerste plaats als .... Huet schreef (blz. 88 en 290), in mijn conclusie had ik hem dan toch als geest (‘esprit et âme’) een Franschman genoemd; en daar de ‘manier van schrijven zo nauw samenhangt met ons innigst denken en gevoelen,’ moest er z.i. wel uit volgen dat ik ook den stylist Huet als ‘Fransch’ beschouwde. Die gevolgtrekking lag voor de hand. De zaak is echter maar wat men ‘geest’ noemt. Mag ik daarover nog even uitweiden en den lezer verzoeken, wel te willen gelooven dat het niet geschiedt om schuldeloos te schijnen en laatste woorden te spreken? Het laatste woord is in deze zaken nog lang niet gesproken en ik doe slechts het bescheiden voorstel, het volgende in overweging te nemen. Wat de critiek tot nu toe veelal, en de litteratuurhistorie soms ook doet, zich vergenoegen met een vooral psychologische beschrijving der auteurs, is wellicht niet geheel voldoende. De aard van den behandelden schrijver als mensch, zijn temperament als kunstenaar - zeer zeker! Maar schrijvers hebben ook, als het ware, een taak in de evolutie van het menschelijk bewustzijn. De een ‘is’ het scepticisme dat de menschheid op zeker tijdstip beving, de ander de affirmatie waarmee zij zich troostte, een derde, een vierde ‘zijn’ het pessimisme, het vertrouwen in den mensch-zelf. Zegt men dat Pascal, Voltaire een ‘providentiëele’ rol hebben vervuld, de eerste als (reeds bijna wanhopig) redder van het christendom, de laatste als een (nog onvoldoend gewapend) bestrijder van diezelfde gevoels- en denkwijs, | |
[pagina 180]
| |
dan beweert men daarmee natuurlijk volstrekt niet de wegen der providentie te kennen; maar alles is zoo in zijn werk gegaan alsof een hoogere macht aan Pascal en Voltaire bepaalde opdrachten verstrekt en tot het volvoeren daarvan een bepaalde innerlijke gesteldheid meegegeven had. Het leven van Pascal en Voltaire; hun reacties op hun omgeving; de verklaring en de gevolgen dier reacties; de lotgevallen van hun werken in de wereld - dat alles blijft bij uitnemendheid boeiend; tot goed begrip is kennis daarvan zelfs onontbeerlijk; maar met geen mindere belangstelling vragen wij naar dat verborgen ‘ik en weet niet wat’ waardoor zij, die hun karakter en temperament met zooveel anderen gemeen hadden, er juist toe gekomen zijn die ééne taak en geen andere te volbrengen. Dat in de diepste diepte verborgene noem ik bij gebrek aan beter termen wel eens hun ‘geest’Ga naar voetnoot1), mij ten volle bewust dat ik daarmee tot allerlei misvatting aanleiding geef. Toen ik nu van Huet zeide dat hij als ‘geest’ een Franschman was, bedoelde ik natuurlijk niet, hem met zulke groote mannen als Pascal en Voltaire gelijk te stellen; maar ik meende te ontwaren dat de Fransche ‘geest’ der 19e eeuw een bij uitstek critische was, toegerust met de hulpmiddelen, vertrouwd met de werkwijzen die juist bij dat critisch karakter passen (men denke aan: uitgebreide kennis, vertrouwen in het louter-menschelijke, analyse) en dat ook Huet, zoo hij voor zijn bescheiden deel de evolutie der menschheid had helpen bevorderen, dit niet anders gedaan kon hebben dan als een antidogmatisch, analytisch, satirisch, ongeloovig en - zeer wel onderricht schrijver, als een ‘critische geest’ kortom. Wel lichtte ik deze bedoeling nog met enkele woorden toeGa naar voetnoot2); wel had ik tevoren (zie de blzz. 200, 202, 278, 280, 288) gepoogd mijn opvatting van de oritiek eenigszins aan te duiden, maar uitvoerig | |
[pagina 181]
| |
kon ik in een dissertatie op de zaak niet ingaan. Zoo komt het dat de meeste mijner vroegere beoordeelaars die opvatting niet wel onderscheidden en met de speciale beteekenis waarin ik het woord ‘geest’ gebruikte weinig rekening hielden; zoo komt 't ook dat prof. Salverda de Grave niet inzag (nauwelijks kon inzien) waarom ik, sprekende over Huet's ‘geest’ - voor mij immers een, hoezeer gewichtig, dan toch beperkt begrip - niet geacht kon worden meteen Huet's totale persoonlijkheid (die meer omvat dan zijn ‘geest’), en daarmee zijn schrijfwijze in al haar trekken, te hebben willen kenmerken. Immers, de schrijfwijze, de stijl is de geheele mensch; de ‘geest’ is van dien mensch slechts een gedeelte; zoo was ook het ‘Fransche’ dat immers met dien ‘geest’ in verband stond, niet meer dan één der eigenaardigheden van Huet's stijl. Men ziet het, ik ben met mijn uitweiding (die ik overigens volstrekt niet voor een openbaring wil laten doorgaan) slechts in schijn van mijn eigenlijk onderwerp afgeweken. Onwillekeurig toch heeft ze mij tot de volgende conclusie geleid. Indien al prof. Salverda de Grave ongetwijfeld den taalkunstenaar Huet bepaalde ‘Hollandsche’ eigenschappen mocht toeschrijven, en ik op mijn beurt niet te ver ging, toen ik beweerde dat hij in sommige opzichten van nature op een Fransch prozateur geleek; indien wij verder zeker wel het recht hadden, woorden als ‘geest’, ‘gemoed’, ‘karakter’, ‘innigst denken en gevoelen’, als ‘Hollandsch’ en ‘Fransch’ ook, tijdens ons onderzoek en ons overleg als instrumenten aan te wenden, dan zal het tenslotte toch raadzaam zijn, onze onderscheidingen te laten varen en ons gereedschap op te ruimen; dan zullen wij de waarheid het best benaderen als wij inzien, dat de persoonlijkheid, d.i. de levende eenheid, die den naam Conrad Busken Huet gedragen heeft, ons in zijn werk een kostelijk en niet minder levend organisme heeft nagelaten, waarop slechts één naam past: ‘de stijl van Huet’.
J. Tielrooy. |
|