De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Vreemde taalelementen in onze kluchten en blijspelen.Ga naar voetnoot1)Meermalen treden in onze kluchten en blijspelen personages op, die een taaltje spreken, zo zeer afwijkend van de bij auteur en publiek gebruikelike of bekende taal, dat daardoor een komies effect wordt teweeggebracht. Dit middel om door afwijkende taal, door kromspraak, op de lachspieren van het publiek te werken, werd reeds een enkele maal vóór 1600 toegepast en wordt met name in volksstukken, nóg wel met succes aangewend, maar het is vooral de 17de eeuw (en ook nog wel de 18de), die voorbeelden in overvloed geeft. Zelfs de grootste onzer 17de-eeuwers hebben het niet beneden zich geacht hiervan in ruime mate gebruik te maken: ik behoef U slechts de namen van Bredero, Huygens, Hooft, Coster en Starter te noemen. Dat in vele gevallen de bedoeling niet enkel was de toehoorders te laten lachen, dat daarnaast ook meermalen bij de schrijvers andere motieven golden, puristiese bijv., laat ik hier buiten bespreking. - Evenmin wil ik lang stilstaan bij de vraag, waarom juist in de 17de eeuw dit middel in Holland zo zeer in gebruik komt. Een paar voorname oorzaken mogen even worden aangestipt: In de eerste plaats: de snelle en verbazingwekkende opbloei van Holland in deze tijd wekt in onze Hollandse steden een cultureel meerderheidsgevoel, een gevoel van superioriteit, dat geneigd is in ‘het andere’ het mindere te zien; grappig en minderwaardig worden gevonden de dialecten der andere Noordeu Zuidnederlandse gewesten: komies-ouderwets en boers klinkt de bewoners der snel aanwassende steden de meer conservatieve taal van 't platteland in de oren, de Amsterdammer ziet neer op de taal der kleinere steden. Men kent R. Visscher's Souken Freecx van Enkhuizen, die zo graag een Amsterdamse dame wil lijken en zich volgens de Amsterdamse mode kleedt; maar, zegt Roemer,
soo haest als sy begint te spreken,
Hoort men wel datse t' Enchuysen is int pack gesteken.
| |
[pagina 162]
| |
Dan heeft een kleine honderd jaar later Bouwe, de Franeker hospes van de uit Amsterdam afkomstige student Karel, uit Bernagie's Studentenleven (1684) het - tenminste in dit laatste opzicht - verder gebracht. Als deze Bouwe te Amsterdam Karels vader wil gaan bezoeken om over de levenswijze van de student te klagen, vraagt de huisknecht aan Karel: ‘Wat slag van een vent is het, snedig of bot?’ Karel antwoordt: ‘Hij gaat veel met Amsterdamsche schippers om, daardoor spreekt hij, gelijk wij. Hij weet zijn woord redelijk wel te doen, maar 't is anders een Ezel, een zot. Hij heeft hier in Holland, noch in Amsterdam nooit meer geweest. Men kan hem wijs maaken wat men wil.’ Ziehier de Amsterdamse schipperij uitdrukkelik aangewezen als factor in de Hollandse taalexpansie, door een 17de-eeuwer. Deze uitspraak moet Dr. Kloeke, zo hij ze nog niet kent, genoegen doen.
In de twede plaats: rondom 1600 komen uit de Zuidnederlandse gewesten duizenden zich hier vestigen; zij dragen in hoge mate bij tot de wonderbaarlike vooruitgang van Holland. Deze welvaart en bloei lokken op haar beurt weer anderen uit de naaste omgeving der steden, uit de landprovincieën, uit het buitenland, die in de grote steden, met name in Amsterdam, komen handel drijven of fortuin zoeken en zich blijvend of tijdelik hier vestigen. Wat een talen en dialecten hebben er toen in Amsterdams straten geklonken! En juist taal, die de Amsterdammer niet geheel onbekend in de oren klonk, vormde voor onze klucht- en blijspelschrijvers een gaarne aangegrepen object om in meer of minder verhaspelde vorm aan het goedlachse schouwburgpubliek voor te zetten. Hoor hoe Isaak Vos in de klucht van Robbert Leverworst ons het cosmopolitiese Amsterdam van ± 1650 op zijn wijze schildert: Men wil Robbert beetnemen, in zijn afwezigheid heeft men aan zijn huis een en ander veranderd, zodat het een herberg lijkt. Robbert, teruggekomen en zijn verbazing enigszins te boven, eist toegang tot zijn huis, maar - 't logement is vol, wordt hem gezegd; 't is zijn huis niet, hij zal dronken zijn en moet maar trachten uit te vinden, waar hij werkelik woont. Evenwel, Robbert is zeker van zijn zaak; hij herkent toch ook de andere huizen en nu begint hij zijn buren te noemen: | |
[pagina 163]
| |
... zie daer woont Don Rodrigo Farardo Spinoso, die opgeblasen Spanjert,
En aan deus zy woont Domine Docter Meulepaert, alias Docter Canjert,
En hier woont Master James Kingham, de Engelse staertman van Kent;
En daerso woont de smeerige Speck-Kooper, Tade Tydes, van Runen, uyt het landschap Drent.
En dit is het huys van monsu Galiaerdo la Pulvie, die alamode Fransman.
Die madame Bellegatto, spijt d'Italiaensche Latro, van den dans nam.
Hier woont die geleerde Swijtser, Herr Joachimus Veselius Bonaventure,
En kedaer in Valencijn, woont die Luicker Wael, Pierre Mahu Rigure;
Daer dicht an woont Ariaen Knorrevelt, die onlangs gescheyen van sijn wijf Trijn is.
En hier in Mallega woont Gran Marchant, die hovaerdige Seeuw, Singjoor Glaude Marquis,
Die uytsen mont anders niet vloeyen, als hondert duysent ponden vlaems, sestien schellingen, veertien grooten,
En in sen beurs is het soo ebb, datjer de hiele zuyer Zee in goot, 'k loof datter niet een penningh sou vlooten ...
enz., want Robbert kent er nog meer. Caricaturale overdrijving? Teegegeven, maar toch overdrijving van werkelikheid, werkelikheid, die in de klucht, evenals in een lachspiegel, verwrongen wordt en uitgedijd tot abnormale proporties.
Trek ik de grenzen van mijn onderwerp zo wijd mogelik, dan staan we hier voor een overvloed van materiaal. In hoeveel kluchten en blijspelen komt niet taal voor, afwijkend van de taalnorm of -normen, door de schrijver in zijn stuk zelf gesteld. Normen; immers ook in die stukken, waarin geen komiese kromsprekers optreden, blijft vaak de taal niet uniform; meermalen is altans een streven naar typering van standentaal waar te nemen; natuurlik blijft deze voorzover niet als ongewoon gevoelde taalverscheidenheid hier buiten bespreking; al geef ik grif toe, dat scherpe grenzen niet te trekken zijn. Het zou een kleine studie op zichzelf eisen deze veel- en ongelijksoortige stof systematies te ordenen. Dat is mijn bedoeling niet, te eer niet, omdat veel van dit materiaal waardeloos of van ge- | |
[pagina 164]
| |
ringe waarde is, altans voor onze taalgeschiedenis. Daarom sluit ik hier geheel buiten al die meer of minder verdienstelike proeven van vreemde talen, die een Fransman of Duitser, een Engelsman soms of Italiaan, in de mond worden gelegd. Meer aandacht verdienen de vbb. van Noord- en Zndl. dialecten, ook van Fries en Saksies, al zijn ze dikwijls zo gebrekkig en zo kort, dat hun waarde daardoor aanzienlik daalt. Verder maken we in onze kluchten kennis met de meest verschillende sociale milieu's, die alle hun taaleigenaardigheden hebben, welke op meer of minder verdienstelike en uitvoerige wijze tot uiting komen. De gauwdief en de landloper spelen er hun rol, maar ook de petit-maître, de alchemist en de kwakzalver, de notaris en de boer. Loont het de moeite de op deze wijze overgeleverde komiesetaalproeven nader te bestuderen? Ik meen van wel, een paar vbb. mogen dit toelichten, mogen verder doen uitkomen verschillende moeilikheden, die zich daarbij kunnen voordoen. In Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe, een spel van Everaert uit het jaar 1526, treedt op Troostich Confoort, die een zeeman voorstelt, sprekende ‘Zeeusche tale’. Professor Muller noemt het optreden van dit personage ‘allicht de eerste bewuste poging in onze literatuur om een anderen gewestelijken vorm van Dietsch of Duutsch als zoodanig in schrift af te beelden en daardoor een comisch effect teweeg te brengen’; mij zijn ook geen vroegere vbb. bekend. Bij lezing valt dadelik op, dat deze ‘Zeeusche tale’ niet consequent wordt volgehouden, evenmin als bijv. Jerolimo in de Spaansche Brabander een strak volgehouden Brabants spreekt. Het loont de moeite hier even bij stil te staan: immers dergelike inconsequenties in afwijkende taal zijn allesbehalve zeldzaam. Onvoldoende kennis en slordigheid van de auteur zullen dikwijls de reden zijn, maar toch is een dergelike inconsequentie ook meermalen opzettelik, in zoverre, dat het ‘andere’ dialect, de afwijkende taal, slechts hier en daar even wordt gemarkeerd, aangestipt, door een enkele afwijkende klank, een woord of constructie. Voor het beoogde doel is dit gewoonlik voldoende en de toehoorders zullen bij deze methode de kromspreker met minder inspanning kunnen volgen. Men mag, dunkt me, aannemen, dat in de eerste plaats markante, opvallende afwijkingen in de kromspraak van de vreemdeling op de voorgrond komen, misschien zelfs worden overdreven: het min of meer overeenkomstige wordt genivelleerd. En al zien we nu die markante | |
[pagina 165]
| |
afwijkingen niet stelselmatig volgehouden, daardoor alleen behoeven ze niet te worden gewantrouwd. In dit verband moet ik op een andere omstandigheid wijzen, die aan verschillende van deze dialectproeven juist een bijzondere waarde kan verlenen. Onze meeste kluchten en blijspelen zijn geschreven voor een stadspubliek, geven, op zijn best, in een bepaalde stad of stadsmilieu's gesproken taal; de in die kluchten optredende kromsprekers nu, komen dikwijls uit locale of sociale milieu's, die in onze schriftelike overlevering zelden of nooit naar voren komen. Bij de schaarste aan gegevens over dergelike taalmilieu's zijn deze proeven, hoe gebrekkig en inconsequent veeltijds, dankbaar te aanvaarden. Te aanvaarden als positieve gegevens - ruig en rouw, ongeretoucheerd - omtrent een zeker taalmilieu, en dikwijls als negatieve voor de algemene taal van een bepaald blijspel of klucht, in zoverre dat een als rariteit gebezigde vorm ons mag doen concluderen, dat de algemene taal van de schrijver zelf die vorm niet of niet meer kende. Systematiese verzameling en kritiese schifting en ordening is hier in de eerste plaats nodig; gebrekkige gegevens van verschillende zijde kunnen elkaar aanvullen en bevestigen - of ook met elkaar in tegenspraak komen, onze twijfel over hun waarde versterken; ook twee dronkenmensen steunen elkaar niet altijd. Een interessante vorm in de taal van Everaert's Zeeman is de aanspreekvorm du. In zijn overige spelen bezigt Everaert ghy voor enkel- en meerv., en in verbogen vorm u; geen du en slechts zeer zelden dy en dyn. De zeeman gebruikt een paar du, en dy herhaaldelik. Hieruit mag men, dunkt me, besluiten, dat in Everaert's tijd in de stad Brugge du een ongewone vorm was geworden, die de stedeling waarschijnlik in hoofdzaak nog hoorde van niet-stedelingen uit de omtrek, plattelanders, Zeekanters; du was hier gedegradeerd tot zulke milieu's, wier taal in 't algemeen niet meer als ‘literaturfähig’ werd beschouwd, wier taal slechts een gelukkig toeval ons nu en dan leert kennen. Du dus in Brugge dood, in de omstreken van Brugge nog levend. In de omstreken; in de uitgave van Everaerts spelen door Muller en Scharpé kan men lezen, welke verschillende betekenissen Zeeusch in Zeeuwsche Tale in 't algemeen kan hebben, zodat eerst een speciaal onderzoek hier misschien een nauwkeuriger plaatsbepaling zou kunnen geven; en daarmee kom ik tot een | |
[pagina 166]
| |
ander gebrek dat dit soort taalproeven meermalen aankleeft: de localisatie is dikwijls wel erg vaag. Sterk treft ons dat bijv. in de vele proeven van Overlandse taal, die onze 17de-eeuwse en 18de-eeuwse kluchten geven. Tal van Twenten, Drenten, Moffen, Knoeten en Denen komen hier in Holland fortuin zoeken en vormen een dankbaar object ter ridiculisering voor onze toneelschrijvers. En nu horen we wel, hoe ze over Zwolle en Kampen aan de Kamper steiger te Amsterdam ‘op een stroowis komen aandrijven’Ga naar voetnoot1), maar waar ze precies vandan komen, interesseerde onze Amsterdammers blijkbaar weinig. Een ‘Mof’ was een ‘Mof’ en daarmee uit. In de Besteedster van Meisjes en Minnemoers door Jan de Rijk (1692) moet Jan, een Amsterdamse knecht, als Moffin optreden. Hij heeft geen bezwaren: ‘zo veel Mofs schud men haast uit de mouw’. 't Is er het Mofs dan ook naar. Hij heet nu Geeske, en als gevraagd wordt, waar ze vandaan komt, antwoordt deze Geeske: ‘Zo even wiet boven Campen oder Deventer, wen ynen Haaze in ein dag kan runnen.’Ga naar voetnoot2) ‘Dat zeggenze al den brui,’ valt Stoffel, een ‘snyer’, in, ‘ze koomen meest “oet et Groefschap Bentem, van Campen of Deventer”, en ze liegent, ze zyn meest van Fustenou, Lubeke, Tomkrooge, Oldenbeeke, of HazelunneGa naar voetnoot3); .. wat leid my aan de Noorin.’ In de Mansmoer van P.W. van Haps (1699) wordt aan het dienstmeisje Mette gevraagd: ‘komje niet uit de Twent?’ ‘Ijo,’ zegt Mette ‘moor 't lend up, ein betjen gens bet hen.’ Voor de Hollander schijnt de wereld voorbij Kampen, Zwolle, en Deventer op te houden; al wat verder woont is een domme, plompe Drent of Deense os, een barbaar, in cultuur honderden jaren ten achter, tegen wie alles geoorloofd is. ‘Ik weet niet,’ zegt het dametje Ceely, een Amsterdams dienstmeisje dat zelf vrij wat op haar kerfstok heeft, maar laag op de zo even genoemde Geeske neerziet, ‘ik weet niet,’ zegt ze nuffig, ‘ik heb altijd een antepati op Moffinnen’. - Die | |
[pagina 167]
| |
‘antepati’ op Moffinnen èn Moffen is algemeen in de 17de eeuw, dat blijkt duidelik uit onze kluchten, maar ik mag hier niet verder op ingaan en kan tot mijn spijt evenmin lang stilstaan bij de hun in de mond gelegde taal: veel er van is waardeloos, maar verschillende eigenaardigheden van de taal onzer Oostelike gewesten kennen onze auteurs toch; in enkele Amsterdamse kluchten, bij Coster en Is. Vos, vond ik een klankverschijnsel gemarkeerd, dat mij daarna ook uit 17de-eeuwse Overijselse en Westfaalse taal bekend werd. Dat de taal dezer Drenten, Twenten, Moffen en Knoeten geen belangrijke rol heeft gespeeld bij de wording onzer Algemene Taal, behoeft in verband met het hiervoor opgemerkte geen nadere verklaring. In het Loterijspel van Jan van Hout, uitgegeven door Prof. Prinsen in Ts. 23, en in 1596 te Leiden opgevoerd, is een van de personen, die mede door haar taal, het publiek moet vermaken, Calleken de lellige, de kletskous dus om in de toon te blijven, een ‘spinsige’ volgens het ‘ruyt bewerp’ voor het spel. Deze Calle is een Vlaamse, zoals Van Hout eerst achter haar naam heeft vermeld, maar die toevoeging is later doorgehaald. Bij deze figuur sta ik even stil in verband met het jongste boek van Dr. Kloeke, De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. Men weet dat Kloeke de diphthongering van î en û voor Zuidnederlands import houdt, dat ze zich van uit Amsterdam za! hebben uitgebreid, in de eerste plaats over Holland. ‘Niettegenstaande het feit,’ zegt hij, ‘dat te Leiden in 1622 van elke 3 bewoners der stad 2 uit de “verheerde” provinciën waren gekomen, is de diphthongeering daar niet direct uit het Zuiden, maar vermoedelijk uit Amsterdam geïmporteerd.’ Zijn argumentatie komt in 't kort hierop neer, dat de zich in Leiden vestigende vluchtelingen grootendeels van 't Vlaamse platteland kwamen en de diphthongering nog niet kenden, in tegenstelling met de talrijke reeds diphthongerende Brabanders en Antwerpenaars, die zich te Amsterdam neerlieten. Onder die naar Leiden uitgeweken Vlamingen waren vele saaidrapeniers. Als nu Calle optreedt - 't eerste woord uit haar mond is de interjectie ba - verzucht ze: ‘ic sal ommer eens beginne’;
| |
[pagina 168]
| |
zij moet spinnen om haar ‘coske te winne’ ‘opdat mynen saey trapier weder mach content wesene’.
Calle moet natuurlik bedoeld zijn als type; Jan van Hout zal zijn Leidenaars zulk een Vlaamse emigrante vertoond hebben, als ze allen uit eigen aanschouwing kenden. En deze Calle diphthongeert niet, altans voor de î is dat uit de rijmen en uit een woordspeling, die philosoof met vilen = vijlen in verband brengt, op te maken. Verder rijmen haar î-woorden op die der overige Hollandse optredenden, die dus - zoals te verwachten is - evenmin diphthongeren.Ga naar voetnoot1) Als ik nu nog vermeld dat Calle's last met de h even wordt aangestipt in haar dankbetuiging: Dane eb, myn eeren (vs. 290), dat ze zeur en heur voor zuur en huur zegt (vs. 262-263), dan heb ik twee welbekende kenmerken van het Westvlaams genoemd en laat Calle's taal verder rusten. In dit spel van Van Hout treden nog meer verdienstelik getekende typen op, bijv. Blasius Puf in 't Vier, een alchemist en Dignum Lichtewint, een pleyter. Als deze laatste in een lange rede, wemelend van vreemde termen, een kostelike charge heeft gegeven van advocaten- en notaristaal, zegt de verbouwereerde Calle (vs. 401): ‘Ba, vrient, wat tael is datte; daer van en verstae ic my niet vele.
Spreect men die mitte kele of mitter naesen?’
‘Wat begint die sottinne hier te raesen,’
antwoordt Dignum verontwaardigd, ‘'t Zyn goede nederduytsche tarmen.’
De puristiese toehoorders onder Van Hout's publiek hebben stellig schik gehad in deze ironie, een ironie die, zelden echter zo verdienstelik, meermalen in de 17de eeuw gehoord wordt. Bijna 100 jaar later staan Jan Jaspersen en Dieuwertje in Asselijn's bekend blijspel, de Echtscheidïng van Jan Klaasz. en Saartje Jans, vol ontzetting de voorlezing der minuten van notaris Pieter Baardman aan te horen. En als dan de klerk de ellenlange bijna niet te ontwarren zinnen, vol ingewikkelde constructies, met de daarbij horende stadhiustermen, heeft opgedreund, zegt Baardman: ‘Dat is bondig en goed, Wilhelmus.’ - Maar Dieuwertje kan zich niet weerhouden te klagen: ‘Mijn Heer Baardman! och wat moeten wy in onze ouwe dagen nog al beleven!’ | |
[pagina 169]
| |
‘Benne wij zulke dingen gewent? verstaan wij ons op al die stadthuiswoorden, en op al dat gesnor? Weten wy van resumeeren, van attestanten, van comparanten, of van quod atestor? En van duisend andere meer die onmooglijk zijn te verhalen?’Ga naar voetnoot1) Wat hebben de notarissen en secretarissen met hun ‘quaet Duits’ en ‘vals Latijn’ al velen in ellende gebrachtGa naar voetnoot2), zegt Oene in de bekende klucht van Jan Vos. Maar, het type van de kromsprekende dokter, advocaat, notaris, alchimist of berooide student is te bekend, dat ik daarbij lang behoef stil te staan. Het is misschien ook overbodig er op te wijzen, dat dergelike charges en parodieën in saamgedrongen, gecomprimeerde vorm groepen vreemde woorden en constructies geven, die, altans ten dele, in de algemene taal zijn ingedrongen, of zullen indringen. De geleerde vaktermen van Dignum mogen dan in Calle's tijd en voor Calle nog geen goede Nederduitse termen zijn geweest, verschillende ervan worden 't, vooral ook mee door bemiddeling van 't ‘gebroedsel dat de pen voert’, de heren, die hier zo verdienstelik zijn geparodiëerd. Hetzelfde geldt voor de taal van andere sociale milieu's, die in onze kluchten voor het voetlicht treden. Wil men kennis maken met de 17de-eeuwse taal van dat andere ‘gebroedsel, dat de degen voert’, dan leze men bv. Bernagie's Belachelijke Jonker (1684) of De verwaande Hollandsche Franschman (1684) van Nil (door Pels begonnen); in de 18de eeuw heeft veel opgang gemaakt De Hagenaar te Enkhuizen (1758)Ga naar voetnoot3). Naast dit soort taalproeven, | |
[pagina 170]
| |
in zekere zin proeven van versnelde taalontwikkeling te noemen, vindt men in onze kluchten taal met interessante relicten, vertraagde taalontwikkeling dus; ik kan hier bijv. wijzen op straatventers, plattelanders en dgl.; woorden als scharesliep (scheresliep), rarekiek, duvel ook dunkt me, dragen nog het stempel van het taalmilieu, waaruit ze zijn overgenomen, een taalmilieu, dat langer dan enig ander de oude klanken vasthield. In Bredero's Griane zorgen Bouwen Langlijf en zijn vrouw voor de vrolikheid. ‘Ick hebbe,’ zegt Br. in zijn voorrede, ‘door mijn slechtheyt een Boer boerachtich doen spreken en meer de ghewoonte dan de kunst ghevolght.’ En inderdaad begint het stuk dan ook aanstonds met wel heel ‘ongekunstelde’, ‘boerachtige’ taal. Bouwen en Nel hebben in Amsterdam hun pacht betaald en zijn nu in de schouwburg beland, waar Bouwen van het toneel het publiek toespreekt. ‘Wet! wet! wet! sey; hoe dus? wat sinnen hier al duytsche francksen?’
En zo vervolgens. Ook Nel is allerminst verlegen en het klootjesvolk heeft stellig geschaterd, om de ‘boerachtige’ taal niet alleen, maar ook om de niet steeds onschuldige grapjes van het paar. In dit begin van de Griane schuilen heel wat moeilikheden, ook moeilikheden, die nog niet als zodanig zijn erkend, altans niet aangewezen. Waarom dit enige malen herhaalde wet; de gewone vorm bij Bredero is toch wat? Wat is sey? Als Bouwen weer optreedt, is hij te Amsterdam aan het melk venten en vertelt o.a. dat Sinnelyke Neeltje zijn vrouw is en hij haar man. ‘Ene wet, en wierom, ene waarom sou ik naat?’
vraagt hij (vs. 1320). En wierom, ene waarom! Men lette weer op het sollen met deze taal. Mij dunkt, deze versregel geeft ons de sleutel: Bouwen is een Waterlandse melkboer. In de kluchten van de Koe en de Molenaar maken we kennis met plattelandsbewoners bezuiden het IJ, Bouwen woont ten Noorden. Wierom, naat, en ook het tussenwerpsel soch in dezelfde versregelGa naar voetnoot1) zijn Friese vormen, die ook in 17de-eeuws Fries herhaaldelik worden gevonden; waarom is natuurlik de vertaling van wierom, naat is niet en | |
[pagina 171]
| |
in soch zie ik sjoch, de imperatief van zien; wet is in Noordhollands taaleigen bekend genoegGa naar voetnoot1). Sey uit de zoeven aangehaalde eerste regel (v.d. Gr.) is de oude imperatief van zeggen, in tegenwoordig Fries, voorzover ik weet, alleen nog als relict, als interjectie in gebruik. Men vindt dit tussenwerpsel als tsey in de klucht van Jaap Rontvoet, door J.F. Vijgh (in 1645 te Hoorn uitgegeven), een klucht die meer Westfriese vormen en constructies vertoont. Over een derde voorbeeld aanstonds. In deze boerachtige taal van Bredero zitten dus Waterlandse elementen. Als nu Bouwen het later heeft over zijn vrienden Symen en Tymen en Jeelis en Kneelis en Ceelis en Meelis (vs. 1516), dan hebben de Amsterdammers gelachen: zulke namen gaven ze hun kinderen niet of niet meer. Of àl die namen - Bredero geeft elders nog een rijtje rijmende (vs. 1323) - vooral benoorden 't IJ in gebruik waren, òf dat ze in 't algemeen maar boerachtig klonken, durf ik zo niet te beslissen. Uit het vele in de taal van Bouwen en Nel dat in dit verband nog bespreking zou verdienen, kies ik tenslotte twee vormen uit: Eerst het pron. uys. ‘So vong ik,’ zegt Bouwen, vs. 1314, ‘tuysent, een stickeweechs van uys huys een knoppeldoeck’ enz. Ziedaar 2 vbb. in één regel, voeg daarbij de toonloze vorm əs, die Vriesse Giertje in de Klucht van de Koe gebruikt in Gord bescherm is: kermis (vs. 530) en daarmee zijn de nasaalloze vormen bij Bredero genoemd. Men weet dat uys in 't tegenwoordig Zaans nog niet geheel is uitgestorven, ook Marken o.a. kent de vorm. Maar Bredero gebruikt ons en ongs, zoals trouwens alle Amsterdamse en andere Hollandse klucht-enblijspelschrijvers. Het aantal vbb. van uys, dat ik U kan noemen, is zeer gering. Roemer Visscher heeft het éénmaal over us Jaep; us Jaep, die ‘vaerzen’ maakt, evenals de var, de jonge stier. Is us Jaep een rederijker, een boererederijker, ten Noorden van 't IJ, die in zijn kring met trots us Jaep wordt genoemd? Zoals nog in Friesland een jongen, ook een enig zoon, spreekt van us mem en us heit, of met trots vertelt van ‘us Pieter, die en priis won hat’? In alle geval heeft Roemer succes gehad met us Jaep: | |
[pagina 172]
| |
in Franssoons Giertje Wouters (1623) beweert meester Klement, een ‘domme doctor’ dat ‘die vaerzen maeckt’ toch poëet genoemd mag worden. ‘So es uys Jaepen var iou Miester allegaar’, jullie poëten allemaal de baas, antwoordt zijn knecht. Verder ken ik uit onze 17de-eeuwse Hollandse kluchten nog slechts 4 vbb. Drie in W.D. Hooft's Heedendaagsche Verloren Soon (1630), waar een boer uit de omstreken van Den Haag vertelt dat hij zijn vrouw ‘uys boter in uys schuyt’ heeft helpen dragen; weer 2 vbb. in één regelGa naar voetnoot1). Hooft is Amsterdammer, kent Bredero en volgt hem na; dit uys mag zo maar niet als Zuidhollandse boerentaal aanvaard worden: de boeren bij Huygens en Van der Venne gebruiken steeds ongs (ons). Dan trof ik nog een uys, ook weer als boerentaal, in De Bedroogen Gierigaart (1654) van M. Waltes. Voor mijn laatste voorbeeld haal ik een paar regels aan uit een gedicht van Jan van der Veen, Rasebols Chaos, gemaakt na 't tijdelik verloren gaan van Schenkenschans onder Fred. Hendrik. De stuurlui aan de wal geven hier in hun eigen dialect hun mening over dit verlies, ze komen uit alle delen des lands. In dit pot-pourri van dialecten horen we o.a. het oordeel van Geurtje-vaar van Bommel, van Faes van Hellemont, vanGilleken van Gent en als dan Meester Jems (Mister James) in gebroken Engels heeft verzekerd, dat de schans wel weer te veroveren is ‘wit Inglis souldjers feyn’, roept Abbe Fries, in niet onberispelik Fries: ‘Wat deel (duivel!), met sisje ist naet te dwaen,
me schiet met blaauwe bane’.
‘O say! O say! O say! klaaght Marri Mieuwes Jan,
Wel hey, ik wordt schier aars, waar is uys Prinske dan?
Me wist noch t'uysers niet of alle dingh was meutje.’Ga naar voetnoot2)
Marri Mieuwes Jan, die na de Fries komt, moet wel een Noordhollandse zijn; we vinden in haar taal say, blijkbaar het sey, waarover ik het zoeven had, aars, uys Prinske (in volkomen overeenstemming met hedendaags Fries) en tuysers. Er zullen nog wel meer vbb. in 17de-eeuwse taal te vinden | |
[pagina 173]
| |
zijn van uis, dat ook uit de Mnl. literatuur bekend is, dat Kiliaan als vetus vermeldt met de bijvoeging Fland, Fris; (voor use, poss., komt daar Holl. bij)Ga naar voetnoot1), dat in het dialect van West-Voorne, ook in 't Limburgs en Zuidnederlandse dialecten nog in gebruik is - ik geef de mijne alleen als kleine bijdrage voor de ons-ongs-uys-kaart, waarvoor nog wel heel wat materiaal bijeengebracht zal moeten worden, maar die, naar ik verwacht, even interessant zal zijn als de du-kaart, die we reeds hebben. En hiermee ben ik tot de laatste vorm gekomen uit de Griane, waarover ik nog een enkele opmerking wil maken; over doe. ‘Wel Mooses ay doe Dayvels dier! ick moet wat by jou komen quaesten,’
zegt Bouwen in 't begin van de Griane tot een meisje uit het publiek (vs. 19). In de artiekelen van Prof. Muller in de N. Tg. 20, kan men lezen, dat du als literaire rariteit, als woord uit de oude schrijftaal, nog bij verschillende 17de-eeuwse Hollandse schrijvers wordt gevonden. In hoeverre het rondom 1600 in Holland nog als volkswoord leefde, is misschien niet met zekerheid vast te stellen. Prof. M. acht het mogelik, Kloeke acht het zeker en Bredero wordt in dit geding als getuige opgeroepen. De enkele vbb. van een literatuurvorm du, de literaire rariteit dus, bij Bredero worden door Prof. M. opgenoemd. Daarvan te scheiden zijn de twee - en ook niet mèèr dan twee - doe-vormen, (niet met u gespeld zoals het pasgenoemde, maar met oe), die we bij Bredero vinden, nl. één in de Spaansche Brabander en één in de Griane, ‘kennelijk ter kenschetsing van Oostelijke of Overlansche spraak’, zegt Prof. M. Wat het vb. uit de Sp. Brab. (vs. 1908) betreft, ik meen, dat daar een Overlands doe kan gebruikt zijn, maar het doe van Bouwen is m.i. Waterlands. Misschien heeft dayvels in dayvels dier Prof. M. verleid aan Bouwen Overlandse taal in de mond te leggen, maar dayvels voor duivels is nog in Friesland in gebruik en voor 't 17de eeuws wijs ik op de taal van Jelmer, de Friese knecht van de smid Olphert in Jac. Kemp's Klucht van de Bedrogen Smith (1661). Deze Jelmer is om advies geweest bij een advocaat, maar zonder veel succes, ze begrepen elkaar niet: ‘Het soe de deils fijnt’, zegt J.; ‘ick koe neet ven hem hearen’ (wat zou de duivelse vent, ik kon niets van hem verstaan). | |
[pagina 174]
| |
Of doe in Amsterdam of Zuideliker in beperkte kring en in beperkt gebruik nog werkelik geleefd heeft als vnw. in de 17de eeuw, durf ik niet met zekerkheid te beslissen; de twee doe-vormenGa naar voetnoot1), die Br. gebruikt, mogen veeleer als bewijs gelden, dat de vorm voor 't Amsterdams publiek ongewoon was geworden, dan dat hij daar nog gebruikelik was; ook in andere kluchten uit deze tijd heb ik geen stellige vbb. gevonden. En hiermee moet ik eindigen. De verschillende uitspraken en gegevens over levende taal, over gesproken dialecten, die in onze spraakkunsten uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw verspreid te vinden zijn, worden de laatste jaren met zorg verzameld en crities bekeken. Onze klucht- en blijspeldichters geven op hun wijze evenzeer blijken van belangstelling voor taal en dialect buiten hun eigen milieu, in de meeste gevallen een stadsmilieu. Deze gegevens - gechargeerd, verwrongen en gebrekkig dikwijls - dienen evenzeer verzameld, geordend en aan elkaar getoetst te worden; dat in dat onderzoek ook liedboekjes, pamfletten en dgl. moeten worden betrokken, spreekt vanzelf. En al zullen we 't niet zo ver brengen als Lichthart in de klucht van J.Z. Baron (Lichthart en Aersgat Sonder-Sorgh, 1653), die ‘Reynsburghs, Noortwijckx, Catticks, Wassenaers, Voorburgs, Warmens, Dams’ en nog veel meer talen spreektGa naar voetnoot2), of als Lecker in Bredero's Lucelle, die er niet minder kent (vs. 605), voor de kennis van de geschiedenis onzer dialecten, voor de wegen waarlangs, de tijd waarin vele woorden, uitdrukkingen en constructies in de zich ontwikkelende algemene taal werden opgenomen, zal deze studie ongetwijfeld nut afwerpen.
Amsterdam. A.A. Verdenius. |
|