De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNogmaals de beleefdheidsvorm U.Nu dit onderwerp ‘in saisoene’ is, moge hier, mede ter voldoening aan Kern's wensoh (boven, blz. 18) naar meer gegevens uit de 18de en 19de eeuw, de mededeeling een plaatsje vinden, dat ik bij 't doorbladeren van dien wonderbaarlijken humoristischen romanGa naar voetnoot1) van De | |
[pagina 142]
| |
Wakker van Zon, Twee-en-derbig Woorden of de les van Kotsebue (1805) een uwe ben tegengekomen, op de ‘barge’ tusschen Antwerpen en Brussel door een (Brabantschen?) Dominicaner-monnik gebezigd tot een Hollandsch meisje, dat hem antwoordt met U E. (‘Gaat de reis ook naar Brussel?’ ‘Ja Pater’. .... ‘En uwe logeert?’ .... ‘Pater! U E. neemt mij de biecht immers niet af?’ I 193). Ook al kan dit, natuurlijk, een drukfout zijn voor uwé, dat inderdaad elders, aldus gespeld, voorkomt, gezegd door een winkelierster te Brussel tot een Hollander (‘De jufvrouw, daar uwé van spreekt, is 'er nog niet lang geweest’, II 160), schijnt het de moeite waard de plaatsen op te teekenen. Een speciaal-Brabantsche aanspreekvorm lijkt mij hiermede toch kwalijk bedoeld; al wordt het Brabantsch in dit boek herhaaldelijk - niet onverdienstelijk - nagebootst (en natuurlijk bespot!). Naast deze enkele gevallen van Uwé (uwe?) komt U E. zeer dikwijls voor (soms U Ed., U Weledele, doorgaans met den 3den persoon (doch II 50: ‘U E. hebt’); Ul. (I 104) is zeker een drukfout voor (het even te voren gebezigde) U E. In A. Pierson's 60 jaar jongeren roman Adriaan de Mérival (1866) wordt uwé of uwee, naast subj. u en ook gij, o.a. gezegd door een bejaarde huishoudster tot den volwassen zoon des huizes (die haar te woord staat met je, eveneens naast subj. u en gij), en door een arme vrouw, naast je, tot een jongen hulppredikant (zie I 72, 73, 75, 201) e.v.): een en ander vrij stijlloos en verward, maar in allen gevalle wel bewijzend, dat Uwé(e) toen reeds was afgezakt naar (de oudere lieden uit) den burgerstand; hetgeen ook klopt met mijne eigene herinnering. Voorts herinner ik even aan Multatuli's kenschetsing van de ‘op kamers’ wonende burgermenschen, o.a. met: ‘De meisjes heeten Lena, Maria, soms - maar zelden - Louise. Ze borduren, en zeggen: U.’ (Wontertje Pietersé I 27): het nog heden wèlbekende ‘deftigdoen’ van de kleine burgerij, dienstboden enz.
Oestgeest, Februari 1927. J.W. Muller. |
|