De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Het meervoud op -S.Salverda de Grave betoogt (N. Tlg. 8; nader verdedigd 20), dat ons meervoud op -s uit de 2e nv. enkv. ontstaan is. Ik hoop dat hij nog iets verder zal willen gaan door gelijke oorsprong aan te nemen voor -s in onze sa. tongvallen, en reeds voor mnd. -es. Zeker zal hij, als hij in 't daadlik voorkomen van -s in gen. en dat. 'n volstrekte weerlegging blijft zien van ogm. oorsprong, want in dezen verschillen mnl. en mnd. niet. Maar vroeg binnendringen in die casus zou zeer verklaarbaar wezen. Gen. -e, dat. -en bij nom.-acc. -es was afwijking van de gezamenlike andere paradigmata. Bij geen andere subst. misten gen. en dat. iets wat de nom.-acc. had; men kende gelijkheid en toevoeging. In de gen. schier alleen het eerste; slechts bij de cons.-st. was in de regel in 't oude mnl. het verschil bewaard: n.a. vrient, g. vriende, d. vrienden. Zodra nu de groep van (e)s- pluralia klein was geworden, was normalizering naar de grote meerderheid te verwachten. Toevoeging aan -s, dus ridderse, -sen, acht niemand denkbaar. Er bleef dus alleen gelijkmaking over. S. de G. zegt, dat Groningen enz. hier 'n tegenstelling vormt tot Holland enz. Enigszins is dat zo; uiteenliggende gewesten verschillen in allerlei zaken min-of-meer. Maar ook in 't Noordoosten beperkt -s zich vrijwel tot toonl. slotletgr.; b.v., de gron. tongvallen hebben woongs of woonns woningen. S. de G.'s vrb. kwekelings is niet normaal; behoort het ergens tot de volkstaal (is het dus niet maar Gronings-Hollands), dan moet dat inwerking zijn van kweeklngs, -lns. Mijn Westerkwartierse tongvallicht dit duidliktoe. Vernederlands ik de klinkers tot gemak van de lezer (zoals men wel doet tot gemak van de vreemde hoorder), dan ontstaan hokkeling, tweeling, drieling en hoklng, tweelng, drielngGa naar voetnoot1); 't mv. is -lingng en -lngs, -lngs, maar niet -lings. - Het andere vrb. is dat, waarmee men ons altijd aankomt, omdat er geen soortgelijk ís: raams. Het wordt begrijpliker door vensters; maar | |
[pagina 144]
| |
als dit het had doen ontstaan, zou men meer gevallen verwachten. Ik vermoed, dat vensters wel de kracht had, 'n bestaand raams in stand te houden, maar dat, toen de grens tussen -en en -s zich vastzette, iets anders raams, of z'n prototype, deed ontstaan. Mnd. Wb. geeft sing. ramen ao 1269: Domus iuxta pendulam, que vulgo dicitur ramen, edificabitur (pendulam, nl. domum? volgens 'n raam als model?); daarvan zon 't mw. ramens 〉 raamms wezen. Maar dat kon licht raams worden onder gelijkgerichte invloed van 10. raam (waarnaast het 'n mv. scheen als ooms naast oom), 20. de fonetiese neiging die in 't gron. doet zeggen b.v. waarm en niet waarmm warmen, en veelal pakng kandr voor pakng ngkandr pakken elkander. - 'n Soortgelijk geval kan de lezer hiermee gemeenzamer maken. 'n Verloren vorm maakt zich eveneens in 't mv. kenbaar in de kòstns, dat Gron. Wb. naast de kòstn heeft als dubbel mv. In 't Westerkw. bestaat kòstng kosting, mv. -ngs. Maar 't grootste deel van Gr. zegt 'n nas. son. alleen gutturaal wanneer 'n gutt. voorafgaat; in ons geval moest het worden enkv. kòstn, mv. -ns. Deze sing. viel samen met gewoner pl. tantum ‘kosten’; daardoor werd vervolgens kòstn steeds als mv. opgevat. Gevolg: kòstns werd gevoeld als geheel gelijk te stellen met kòstn, en dus -ns als evengoed pl.-suffix als -n. Ook hier dus onregelmatige pl. doordat van twee singg. een is verdwenen. - Zeker doet raams onze landgenoten vreemd aan, maar dat doen óns weer knechts, mans (hoewel die ook Ndd. zijn), en Zaans blòks, bouts, en zo meer. Smids b.v. kent de Groninger hoogstens als andermans taal. Aarms, kaarns is naar Gron. uitspraak evengoed regelmatig als deekns. In het betoog kan dus niet dienen, dat de tegenwoordige toestand wijst op slechts-sa. -os, -as. Was al in 't frank, zoiets niet aan te wijzen (maar vgl. volg. al.), dan zou dat zeer aan gewicht verliezen doordat we andere nfra. teksten dan de Psalmenfragmenten slechts hebben uit 'n tijd die evenmin meer de os. s-vormen zou kunnen bewijzen, 't Mfra. heeft ze niet, maar na verwante tongvallen gaan in 't bewaren telkens uiteen. Ditmaal stemt het ons bekend os. overeen met het ags., dat -as heeft; het daaraan nader verwante ofri. had zover we weten geen -s-mv. (Maar leerzaam is hoe z'n tongvallen uiteenlopen; een heeft geregeld -an of -en ingevoerd, 'n andere heeft ongeveer even vaak -a, -ar en -an, 'n derde geregeld -ar of -er). Daar men -os, -as 'n igm. erfdeel acht, is bewaring overal denkbaar. Langobardies -os, -as is dan ook op goede gronden verdedigd in Quellen | |
[pagina 145]
| |
u. Forsch. 79, 180. En neemt men - wat mij niet raadzaam schijnt - voortleving in 't Ndd. aan, dan is ze voor 't Wnfra. zeker aanneemlik, daar -s reeds in de oude mnl. teksten talrijk - zij 't in 'n vrij beperkt woordental - aanwezig is. Of in dit opzicht de delen van 't gebied verschillen, behoeft onderzoek. Wat zich voordoet als toenemen van -s in 't verloop van de tijd, zon gedeeltelik kunnen zijn: in de schrijftaal meer tot uiting komen van andere streektaal. Om die reden is ook mooglik, dat os. -a niet is jonge ontlening aan de pron., noch aan 't hd. of Frankies (in sommige bronnen komt geen andere pl. bij m. a- en ja-st. voor dan -a of -a, -e). Uit Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde 281, mag men wellicht besluiten tot ownfra. -as naast -a: 9e E inde venit censum (voor census) ... et geldindas vel multones XXIIII, 11e-eeuws afschrift inde venit census ... et geldingi vel multones XXIIII (gelding gelnbd dier); 9e E Grifningas, 11e-E. afa. Greveninge, geslachtsn. als plaatsn.; 840 a 877 Humas, 11e E Hummes plaatsn. Maar wie hierin de taal ziet van in Vlaanderen terechtgekomen Saksen, door Karel de Grote erheen verplant of vroeger erheen getrokken, kan gelijk hebben. -s, in de ofri. bronnen niet voorkomend, hebben Wangeroogs en nwfri. hoogstwaars. ontleend aan ndd. en ndl. (Siebs spreekt alleen van ndd.; voor Frsl. is met beide te rekenen). Ontlening van hd. -s aan 't ndd. wordt niet betwijfeld. Maar dit is iets anders dan overgang uit het Frans in 't ndl. De gevende taal was voor de sprekers van de nemende niet geheel vreemd; beide hadden zoveel gelijks dat men, waar geen klankverschil te veel hinderde, het gehoorde licht vatte en, in 't grensverkeer het lichtst, nazei. Had men zich aan -s genoeg gewend, dan viel aan menig woord met die uitgang niets meer op wat belette om het, desvereist met klankaanpassing, geschikt te voelen voor eigen gebruik. Waar men -s minder te horen kreeg, kon het komen tot beperkte overneming, zoals in 'n deel van Duitsland en in meer gewählt Duits. Maar misschien is deze bestrijding van fra. oorsprong voor weinigen meer nodig. Men moet nl. overneming onderstellen uit de acc.; anders is de zaak afgedaan met de opmerking van S. de G., dat het Frans indertijd geen pl. op -s had. Daar intussen de acc. de nom. heeft verdrongen, kan men zeggen: hij werd genoeg gehoord om zich aan vreemden als gewone vorm voor te doen. Daarom is S. de G.'s ander argument van groot gewicht: aan 't Frans ontleende woorden | |
[pagina 146]
| |
hebben zelden -s, behalve persoonsn.; b.v. -iers zowel als - niet uit het Frans - -aers, -ers. Menigmaal grenst ontlening aan organiese ontwikling, en is er moeilik van te scheiden. Al het nieuwe begint op een of enkele plaatsen, en zelfs bij een of enkele personen, beweren velen; dit verplicht hun niet, de overneming in aangrenzende plaatsen, of door anderen, tot de anorganiese ontwikling te brengen. Trouwens, de eerste uitgangspunten zal men zelden opsporen, en dat moet men om aan te geven waar ‘organies’ streng past. Zelfs bij 't konstateren van overneming is omzichtig oordelen nodig; te bedenken is, dat activering van mooglikheden verschilt van indringing van wat slechts elders kon ontstaan. Geven de feiten aanleiding om de mnd. en de mnl. uitgang histories te scheiden? Op zich zelf ligt zulk scheiden niet voor de hand. Het verschil tussen de spraak van N.O. Nedl. en die van Holland enz. zit hier niet in 't algemeen beginsel, maar beperkt zich tot de uitwerking; het verschil tussen mnd. en mnl. is van dezelfde aard, en de gang van zaken die S. de G. voor 't laatste heeft opgesteld is ook voor 't eerste aan te nemen. Vrundes is zeer begrijplik uit verbindingen als vrundes ract en behoeft dus geen analogie te zijn trots os. wîgandos strijders: men kan wel niet zeggen waarom 't mnl. deze pl. mist, maar dat is 'n gewoon geval. Geen mnl. he(e)rdes staat naast -den; te eer denkt men bij mnd. herdes aan os. hirdios, dat bewaard kan zijn ‘aus gründen der zweckmässigkeit’ (Lasch). Toch kan men zich naast in heerden manieren (Rijmb.) licht voorstellen in heerdes m., wat mnd. zeer wel kan zijn in herdes wîse. Mochten heldes, mannes, sönes of sones wat laat zijn overgeleverd, dan kan dat toeval wezen (even vroeg als andere konden ze uit gen. verbindingen ontstaan); maar misschien berusten ze op analogie, zoals in onze taal mans en vooral zoons jonger is dan ridders. Inhoever mnd. gevallen zijn toe te schrijven aan mnl. invloed, is hier niet te onderzoeken; dat ze b.v. ‘nordalbingisch’ in alle casus talrijk zijn, stemt scepties. In de 15e E. werd -s naast -e gewoon; vóór die tijd leest men het ‘meist da, wo ndl. einfluss anzunehmen ist’ - dus toch ook elders. Öhmann, op wie S. de G. opmerkzaam maakt N. Tig. 20, heeft bevonden, dat de litteratuur ons de tijd van opkomst te laat zou doen stellen. Hij neemt aan, dat -es aanvanklik niet geschreven werd door hd. invloed; in de 14e E. werd deze zwakker in de letterkunde, en naderen | |
[pagina 147]
| |
de oorkonden meer tot de spreektaal. Daar afschriften hier niet tellen, is z'n vroegst gedateerd vrb., uit Riga, d. pl. bisitters 1354; dan volgt ald. d. pl. vorkopers 1376. Men zal mogen aannemen dat de door Ö. vermelde unzuverlässigkeit zich niet tot deze stukken uitstrekt. Maar voorzichtigheidshalve zij nog vermeld: Bremisehes Urkb. 1363 vredebrekers, ‘s-plurale im acc. und dat.’, 1365 vorreders acc. pl.; Hildesheim 1368 vrundes n.pl. in drie stukken, '70 weer, '78 kemeres (kameraars?) d.pl.; Soest 1371 hoyders, tekers, ‘s-plurale im nom., acc. uud gen.’. Er is geen voldoende grond om dit ingedrongen te achten uit het mnl. En natuurliker onderstelling dan zo konzekwente negatieve invloed van 't hd. is, dat pas in de 14e E. de vorm opkwam op dezelfde wijs als vroeger in 't mnl. Lasch zegt, dat mnd. pll. op -es van persoonsn. ‘das vordringen der endung -s für die nomina agentis von westen her’ vergemaklikten. Maar de feiten wijzen niet uit, dat stap voor stap -s van west naar oost ging. Het ndd. zelf toont daadlik alle vormen die nodig zijn om de latere toestand te verklaren; was er mnl. invloed, dan is die altans ononderscheidbaar van inheemse ontwikling.
Groningen. W. de Vries. |
|