De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Relict of ontlening?Door de onweersprekelike resultaten van het moderne dialectonderzoek is het geloof aan de volstrekte regelmatigheid der klankveranderingen ernstig geschokt. Vooral wanneer een klankontwikkeling in een of ander gebied niet autochthoon is, maar op invloed berust van een ander, cultureel hoger gewaardeerd dialect, is men vertrouwd geraakt met de gedachte aan ‘relicten’ van de vroegere toestand. En de scheiding tussen ‘autochthoon’ en ‘van buiten ingedrongen’ is niet altijd gemakkelik. Wanneer een verandering over een zeer groot gebied verbreid is, en daar tans, behoudens de uitzonderingen die uit analogiese invloeden zijn te verklaren, volkomen de indruk van regelmatigheid maakt, zullen we geneigd zijn die verandering voor autochthoon te verklaren. Toch is het niet zeker dat we dit met dezelfde overtuiging zouden doen, wanneer we het histories verloop geheel konden volgen. Nemen we b.v. de verlenging van oorspronkelik korte vocalen in open syllabe (want dit mag toch wel degelik een klankverandering heten, al is hierbij aanvankelik geen sprake geweest van die ‘Verschiebung des Bewegungsgefühls’, waarmee Paul in zijn Prinzipien opereert). Of de i-umlaut. Deze beide zullen toch wel niet spontaan begonnen zijn over het gehele uitgestrekte gebied, dat zij tans beslaan. Van de i-umlaut is zelfs op behoorlike gronden het gebied van uitgang en de richting der verbreiding geconstrueerd. Indien nu deze verschijnselen zich langzamerhand van een bepaald gebied uit hebben voortgeplant, zal stellig in streken waar ze zich begonnen in te werken, het oude korte tijd naast het nieuwe hebben bestaan, en zal er zeer zeker een tegenstelling zijn geweest tussen sprekers die in hoofdzaak bij het oude volhardden en andere die het nieuwe reeds een ruime plaats gaven. Want de geheel onmerkbare overgang, zoals de neogrammatici die postuleerden, is toch wel een fictie. Zo is er dus geen essentiëel verschil met de toestand die we waarnemen daar waar een cultureel meerwaardig geacht dialect het autochthone verdringt. Alleen zullen de conservatieve tegenover de moderni- | |
[pagina 133]
| |
serende groepen in beide gevallen verschillend zijn verdeeld: in het laatstgenoemde geval zal het vooral een maatschappelike tegenstelling zijn, in het eerste is het allicht meer de tegenstelling van het jonge tegenover het oude geslacht. Het is niet mijn bedoeling het verschil tussen autochthone en niet-autochthone veranderingenGa naar voetnoot1) weg te doezelen, al is de grens tussen beide niet zo gemakkelik scherp te trekken. Als voorlopige en niet onberispelike definitie van niet-autochthone veranderingen in de zin zoals de moderne dialectgeografen dat bedoelen, zou men kunnen aanvaarden: zulke die kennelik als iets voornamers worden geïntroduceerd en bijgevolg het eerst ingang vinden in meer ‘gecultiveerde’ plaatsen en kringen. Onze nederlandse dialectgeograaf Kloeke neigt steeds meer tot de mening (die trouwens ook vóór hem ten aanzien van sommige verschijnselen reeds was geuit), dat verschillende belangrijke wijzigingen in het Hollands als niet-autochthoon zijn te beschouwen, maar als afkomstig uit het Zuiden, dat de gehele middeleeuwen door cultureel het overwicht had tegenover het Noorden. De immigratie van veel zuiderlingen in de 16e eeuw zou dan voor de definitieve triomf van onderscheiden wijzigingen een beslissend moment zijn geweest. Zo moeten we erop verdacht zijn, dat ‘relicten’ in afgelegen streken of minder beschaafde kringen zich hebben gehandhaafd. Voorbeelden daarvan levert de diphthongering van ü tot ui en van î tot ij. Kloeke beschouwt dan ook een woord als ruzie (zie verderop) als een ü-relict, niet als een ‘ontlening uit niet-diphthongerende dialecten’Ga naar voetnoot2). En | |
[pagina 134]
| |
het lijdt geen twijfel dat hij b.v. in griezelen en piepen evenzo ie-relicten ziet. Daar nu de tijd van definitieve invoering der diphthongering stellig niet ver terug ligt, zullen velen het hierin met K. eens zijn. Ten minste moet men toegeven, dat een verschijnsel als dit, dat niet gelijkmatig en gelijktijdig in alle maatschappelike kringen doordrong, relict en ontlening beide kan zijn op de wijze zoals ik straks nader uiteenzet. Tans heeft Kloeke, N. Taalg. XX, 184 vlgg. het vermoeden uitgesproken dat de oe in woorden als schroef, loeris, poes e.d. relict zou zijn van een vroegere hollandse oe. Volgens een bij mijn weten nooit officiëel bewezen, maar toch vrijwel algemeen aangenomen mening is de oude û, phoneties [u·]Ga naar voetnoot1) reeds in de ME. tot [ü·] overgegaanGa naar voetnoot2). Daarom was dan ook de gangbare opvatting van deze oe-woorden: ontlening uit dialecten die de palatalisering tot [ü·] niet kennen. Kloeke echter spreekt hier niet eens over mogelike ü-relicten, maar gaat ineens daaroverheen terug naar de oe, die we eigenlik sedert het begin der nederlandse overlevering niet meer aangenomen hebben voor het Westen. In het volgende wilde ik naar aanleiding van deze stoute verklaring een en ander opmerken. Daarbij zal ik vooral de aandacht vestigen op omstandigheden die voor de oude opvatting pleiten. Het is echter geenszins voor mij een entwederoder. Kloeke's hypothese kan juist zijn voor éen woord, maar behoeft daarom nog niet te gelden voor een ander. Het is zelfs niet zeker, of voor ieder woord afzonderlik het dilemma, dat boven dit opstel staat, absoluut is op te lossen. Èn het een èn het ander kan in het spel zijn. Wanneer b.v. een moeder tot haar kind zegt: ‘kiek, kiek!’ ‘kiekeboe!’ of ‘piep, piep!’ dan zal Kloeke hierin relicten zien. Het is niet onmogelik. Maar zal men, vooral wanneer deze woorden gebruikt worden door beschaafd-sprekenden, bij wie van handhaving van oude ie overigens geen sprake is, niet ook mogen | |
[pagina 135]
| |
denken aan ontlening? Laat het dan ontlening zijn uit het wat conservatiever dialect van personen met wie men dageliks in aanraking komt, als werkster of groenteboer. Het lievige, dat men in de ie-klank hoort, of ook wel de onomatopoëtiese kracht van de ie in piep, piep kan heel goed de oorzaak zijn, dat Mevrouw de woorden heeft overgenomen van minder beschaafden. Misschien was het piep en kiek voor werkster en groenteboer traditie, dus relict (gesteld dan dat ook zij normaliter diphthongeerden) - voor Mevrouw was het een ontlening. Want of ‘ontlening’ plaats heeft uit een nabijliggend of een verderaf gesproken dialect, maakt geen principiëel verschil: bij alle langs mondelinge weg opgenomen ontleningen is toch aanraking tussen beide dialecten verondersteld. Kan men hier dus zowel relict als ontlening aannemen, positiever al zou ik mij willen uitspreken vóor ontlening bij woorden uit een andere sfeer. Wie duvel, duvels, verduveld e.d. zegt, bezigt dunkt mij geen vorm mot [ü]-relict, maar de mensen die ermee begonnen zijn, hebben het uit euphemistiese of wil men taboe-overwegingen ontleend aan [ü]-dialecten. Het is niet gehandhaafd door mensen voor wie het woord de volle kracht had, maar overgenomen door duivel-sprekers. Iets dergelijks nemen we waar bij verdommen naast verdoemen. De eerste vorm was ook wel in een of ander dialect inheems, maar is ver buiten de grenzen van dat dialect ‘ontleend’ als verzachte vloekGa naar voetnoot1). Het geweldige succes van potz tausend kan illustreren hoe er in deze sfeer ontleend wordt. Eenzelfde taboe-gevoel is werkzaam, wanneer men bij geldsommen dusend voor duizend zegt uit huivering om het griezelig-of eerbiedwekkend-grote bedrag bij zijn ware naam te noemen Dit beschouw ik zeer positief als een ontlening. Aan dezelfde behoefte voldoet ook het zeer veel gebruikte mille, waarvan niemand de ontlening betwijfelt. Wellicht is zuver in de uitdrukking ‘niet zuver’ aanvankelik om verwante redenen ontleend. Tans kan men zuver moeilik meer een euphemisme noemen. Kloeke wijst er terecht op, dat veel van de oe-woorden kunnen gerekend worden tot de vlei- en scheldwoorden en stelt zich dan voor ‘dat over 't algemeen woordgroepen die in de taalstrijd zijn gedecimeerd, een laatste toevlucht vinden en de huiskamer- | |
[pagina 136]
| |
en straat-sfeer’. Inderdaad, zo kan men redeneren. Maar ik stel er tegenover: zijn het niet juist deze woorden, die geschikt moeten blijven voor affectontlading en daarom het snelst ‘afslijten’ en hun kracht verliezen? Vooral in de taal gesproken gesproken door de zo sterk ironies aangelegde Nederlanders zijn de voorbeelden hiervan voor het grijpen. Scheldwoorden als deugniet, ondeugd, duvel, schelm, schavuit zijn gedeeltelik tot vleiwoorden geworden, gedeeltelik een belangrijk stuk op weg daarheen. En deze voorbeelden zijn gemakkelik te vermeerderen. De omgekeerde beweging zien we in de betekenis van lieverd, 'n mooie, een frisse jongen, adjectiva als knap, fraai in een knap stel, een fraai heer e.d. Deze voorbeelden zijn minder treffend dan de vorige groep, maar ik ben overtuigd, dat met wat zoeken ook deze reeks voldoende uit te breiden is. Zo komt men telkens in de noodzaak, nieuwe bronnen aan te boren, om de woorden te doen beantwoorden aan hun doel, om erin te leggen wat men uiten wil. Onder die nieuwe bronnen zijn vreemde talen, bij ons natuurlik in de eerste plaats het Krans, en Bargoens zeer gezocht. En, zou men op grond hiervan durven vermoeden: ontlening uit dialecten ligt evenzeer voor de hand. Bij Verdam-Stoett, Uit de gesch. d. Ned. taal, 209 vinden we opgesomd een lijstje franse scheldwoorden uit de middeleeuwse literatuur: bastaert, basture, glot, glottoen, goliaert, galiaert, enz., enz. Tot de eigenlike volkswoorden zullen de meeste hiervan niet hebben behoord. Ook van de tegenwoordig nog gebruikelike scheldwoorden aan het Frans ontleend, zoals bruut, kanalje, karonje, rapalje, vilein, zijn vele niet in de mond der eenvoudigen; zeer populair zijn fielt en sjagrijn (sacherijn)Ga naar voetnoot1), en ook serpent is vrij algemeen. Het is duidelik, dat het de meer ontwikkelden zijn, die het eerst tot de vreemde taal hun toevlucht nemen. Van deze kringen dan kunnen de woorden zich, het een met meer het ander met minder succes, over de ‘brede lagen des volks’ verbreiden. Om te illustreren, in hoe grote massa adjectieven ter aanduiding van de hier bedoelde eigenschappen uit het Frans zijn opgenomen, kies ik er enkele uit de lijst bij Verdam-Stoett, a.w., 212 vlgg.: affreus, abominabel, triviaal, miserabel, nonchalant, pompeus, horribel, hostiel, bizar, ordinair, | |
[pagina 137]
| |
vulgairGa naar voetnoot1). En nu woorden van de andere kant: affabel, joviaal, amicaal, elegant, interessant, touchant, curieus, familiaar. Evenzo zijn het bepaalde kringen, maar hier de lagere, die het eerst ontlenen uit geheimtalen, Bargoens of Jodentaal. Deze woorden gaan dan, àls ze carrière maken, de omgekeerde weg: van beneden naar boven. En juist omdat ze die moeilike weg moeten gaan, is hun carrière gewoonlik minder vlot. Ik geef enkele voorbeelden, die in beschaafde kring altans begrepen worden: bajes, gannef, slemiel (sjemiel, slemielch), mesjogge, schorem, tof. Ieder kan ze naar believen vermeerderen uit Brusse's werken. Ook vleiwoorden, altans meer in de vriendelike sfeer tuishorende woorden, komen uit zulke taalkringen voort: emmes, kadin, gochem, kechie, lef, smoezen enz. Tot welke van de twee groepen de talloze termen voor ‘geld’, ‘betalen’ en de verschillende benamingen voor geldstukken zijn te rekenen, laat ik in het midden. Laten we nu Kloeke's oe-woorden eens systematies bezien in het licht van de gegeven beschouwingen. Hij maakt het ons gemakkelik doordat hij zelf ze tot twee grote groepen herleidt: 10. een groep ‘typisch-intieme huis-woorden, die dunkt me voor verreweg het grootste gedeelte behooren tot den woordenschat van elken tienjarigen Hollander’, en 20. een reeks woorden, ‘die meerendeels tot het dagelijksch vocabularium der arbeidende en der lagere volksklasse gerekend kunnen worden’. Wat die eerste groep betreft, geloof ik dat er heel wat grote-mensen-woorden onder zijn, zoals doetje, doezelig, groezelig, poezelig, robbedoes, roezemoezig, soezen en onder die grote-mensen-woorden weer heel wat specifieke vrouwen- of dameswoorden; snoes is dat wel in hoge mate. Dit is niet zonder belang: de taalkring der vrouwen is er een die met biezondere ijver zoekt naar afwisseling en vernieuwing in lieve of altans gevoelige woordjes, een taalkring dus, waar we voorbereid moeten zijn op .... ontlening. Het zijn die echte vleiwoorden, waarbij zoals gezegd, vooral geen conservatisme, maar juist snelle afslijting en daarom begerige annexatie uit andere taalkringen te wachten is. Het is niet onmogelik, dat bij sommige van die | |
[pagina 138]
| |
woorden de gevoelstint ook al weer wat is verbleekt, maar dat ze toch aanvankelik als lieve woordjes zijn opgenomen. Wij zien deze verbleking in gang bij poes, dat toch nog altijd een merkbare gevoelsnuance heeft tegenover kat. Van enigszins andere aard zijn de onomatopoëties getinte woorden, zoals roezemoezig, proesten, spoeg. Zij kunnen ontleend zijn om hun treffende klank, maar ook - zo misschien spoeg - op spontane vervorming berusten. Voor de scheldwoorden geldt, zoals boven uiteengezet, eenzelfde motief van ontlening als voor de vleiwoorden. Ook dit is geen gebied van conservatisme, veeleer van gestadig afsterven en vernieuwen. Hoe weinig bekenden treffen we aan in de scheldpartijen, zoals de 17e-eeuwse kluchten en blijspelen om zo herhaaldelik te genieten geven! En hoeveel bloedjonge vormingen hoort men, wanneer men de gelegenheid heeft om een echte achterbuurtruzie bij te wonen! Het ligt voor de hand, bij dit voortdurende streven naar nieuwheid en onverzwakte kracht, dat men zijn gading zoekt ook onder bargoense woorden: moeskoppen, loeris, sloerie b.v. zien er nogal bargoens uit. Wellicht zijn ook koeteren, loens, smoel en snoeven uit bargoense of daaraan verwante taalkringen afkomstig. Bij allerlei ruwe woorden, die aan ruzieGa naar voetnoot1) of scheldpartijen doen denken, is zulk een herkomst te overwegen. En stellig zullen ook oostelike dialecten of het Fries wel hun bijdrage tot deze steeds aanvulling behoevende voorraad hebben geleverd. Het snel groeiende Amsterdam van de 17e eeuw moet een toevluchtsoord geweest zijn van allerlei avonturiers en werkzoekenden, niet het minst uit het oostelike, tans nederlandse of duitse oe-gebied. De ‘Ditmarssen en Poepen’, ‘moffen en poepen’, ‘vreemde sassen’ worden meermalen met name in de kluchten genoemd. Men zie deze en andere voorbeelden bij Van Rijnbach, Kluchten van Bredero, p. 158. Dat hun frisse, nog | |
[pagina 139]
| |
onbeduimelde scheldwoorden met graagte werden opgenomen, ligt voor de hand. Indirect, door het medium van wat we zoëven als ‘bargoens’ hebben samengevat, kunnen ook heel wat van deze ‘oostelike’ woorden zijn binnengekomen. Deze talrijke ‘vreemde Oosterlingen’ kunnen ook een goed deel van de ‘woorden van de arbeidende en volksklasse’ hebben meegebracht, al stem ik toe dat voor deze rubriek Kloeke's opvatting de meeste kans heeft de juiste te zijn. Ten slotte kan de ouderdom van de woorden in de schriftelike overlevering van het Hollands ook enig gewicht in de schaal leggen. Ik geef geredelik toe, dat op deze grondslag niet te stellige conclusies mogen worden gebouwd. In de middelnederlandse periode toch komt het eigenlike Hollands minder goed tot zijn recht. Het eerste grote lexicon van het Nieuwnederlands, dat bij dateringen als hier bedoeld zijn veelal wordt gebruikt, is dat van Kiliaan. En ook dit kan, met zijn zeer grote kwaliteiten, niet geacht worden de woordenschat van het Hollands van zijn tijd geheel compleet en getrouw weer te geven. Aan de andere kant treft men in de uitvoerige bronnenlijsten van het Middelnederlandsch Woordenboek toch ook een aanzienlik aantal rekeningen e.d. van hollandse steden, kerken en gilden aan. Men mag nu zeker niet alle woorden in een rekening van Dordrecht b.v. zonder aarzeling als dordtse woorden beschouwen. Daar staat evenwel tegenover dat de aard dier hollandse bronnen meebracht dat dikwels gewone huis-, tuin- of keukenwoorden, woorden van de ‘arbeidende volksklasse’ erin voorkomen, veelvuldiger en misschien ook meer in overeenstemming met het plaatselik gebruik dan we in een ‘literaire’ overlevering zouden kunnen verwachten. Daarom zal het niet geheel misplaatst zijn, wanneer ik de chronologie een woord in het geding laat meespreken. Een doorslaand bewijs wil ik hieraan niet ontlenen, maar het is toch de moeite waard eens na te gaan of de chronologiese gegevens vóor dan wel tegen ontlening pleiten. Ik ga daartoe van al de genoemde woorden even na de dateringen zoals Van Wijk die in het Etym. Wdb. geeft. Bij enkele voeg ik ook nog een andere - merendeels ook aan Franck-Van Wijk ontleende - aantekening, die tot de juiste waardering van de bewijskracht van zulk een woord kan bijdragen. De woorden doetje, groezelig komen resp. ‘eerst nnl.’ en ‘later nnl.’ voor, stoethaspel sedert de 18e eeuw. Doedel, domme- | |
[pagina 140]
| |
kracht, knoedel, koeteren, loensch, oer, poes, poezel(ig), roes, soes (gebak), sloerie, stoer, stroef hebben het praedicaat ‘nog niet bij Kil.’. De vocaal in dommekracht kan bovendien verklaard worden als de regelmatige voortzetting van oude (korte) u. Robbedoes, eveneens ‘nog niet bij Kil.’ gedateerd, is volgens Van der Meulen, Tijdschr. XXXVI, 1 vlgg., afkomstig uit de friese kuststreken en werd door bemiddeling van de zeemanstaal algemeen bezit. ‘Sedert Kil.’ komen voor: boer, soezen (suizen), schroef en snoeven. Van enkele der woorden die Kloeke verzamelt, geeft Van Wijk de ouderdom niet op, als: proesten, smoel. Wij mogen hier wel stilzwijgend aannemen, dat ze eerst van late datum zijn. Wat loer ‘lomperd’ betreft, dit komt voor sedert de 16e eeuw; Van Wijk denkt aan de mogelikheid dat het identies is met loer in een loer draaien. Deze laatste uitdrukking komt bij Kil. voor met het woord lor, schijnt dus met loer ook weer heel jong te zijn. Het eerste loer ‘lomperd’ (met de afl. loeres) kan intussen ook uit loeder zijn ontstaan: in dat geval heeft het oude ô, en hoort dus niet bij de hier behandelde oe-woorden tuis. - Verder ontbreken bij Van Wijk de woorden spoeg (spog wel opgegeven), en moeskoppen. Dit laatste woord ziet er nogal bargoens uit, en inderdaad had Kluyver, Tijdschr. XVI, 239, de gissing geopperd dat het uit het Bargoens afkomstig was. Ned. Wdb. IX, kol. 979 herroept hij deze gissing, maar beschouwt het als een afleiding van moeskop, dat op zijn beurt ontleend is aan een nederduits woord. Zo blijven slechts een zestal woorden over, die reeds sedert de ME. zijn gevonden, nl. kroes, knoest, roest, sproet, toeten en troetelen. Toeten is een kennelik onomatopoëtiese vorming, waarbij aparte ontwikkeling van het vocalisme zeer begrijpelik is. Men kan hiermede vergelijken eng. toot, dat ook een afwijkende vocaal vertoont. Het normale verloop van oude û zou hier tot een diphthong hebben geleid als in house, loud, out. Of we nu in toeten ontlening, dan wel spontane hernieuwing in klanknabootsende zin hebben, doet hier minder ter zake: wellicht beide. Ja, de mogelikheid van werkelik relict moet hier ook gelden: ook in het Engels zal het woord toot wel een [u·]-relict zijn. - Bij troetelen doet ook de t aan ontlening denken. - Wat kroes betreft, deelt het Mnl. Wdb. mede, dat het bestaan hiervan in het Mnl. niet zeker is. Het Handwdb. echter geeft zowel eroes als eroesich, blijkbaar uit later verwerkte bronnen. - In knoest hebben we | |
[pagina 141]
| |
weilicht oude ô. Roest en sproet zijn in het Mnl. zeer gewone woorden, met afleidingen die op een flinke traditie wijzen. Conclusie: alleen kroes, roest en sproet blijven over als middelnederl. vormen, die op zijn minst even goed ‘relict’ als ‘ontlening’ kunnen zijn. Dat roest en sproet bij voorkeur hollandse woorden zouden zijn, is uit het materiaal van Verdam niet af te leiden. Zo moge uit dit overzicht gebleken zijn, dat de datum van overlevering over het geheel genomen, eerder vóor dan tegen ontlening pleit. Ten slotte wil ik nog eens herhalen wal ik boven heb gezegd: Het is niet mijn bedoeling geweest te ‘weerleggen’, evenmin als het de bedoeling van Kloeke was stellig te beweren. Ik heb slechts gevolg gegeven aan de uitnodiging van Kloeke zelf om ‘het voor en tegen (zijner) hypothese (te) overwegen’. Als er van weerleggen sprake is, dan zou dat gelden Kloeke's mening (N.T. XX, 180), ‘dat er nauwelijks een rij van heterogene woorden is op te sommen, die zoo weinig typische kenmerken van ontleening vertoonen’. En ik hoop, dat uit bovenstaande beschouwingen het tegendeel is gebleken, nl. dat een groot deel der oe-woorden juist behoort tot groepen, waarin ontlening aan de orde van de dag is.
Den Haag, Febr. 1927. C.B. van Haeringen. |
|