De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Bredero's Spaansche Brabander, vs. 5.Professor De Vooys' opmerking over Spaansche Brabander, vs. 5 (zie N. Tg. 21, p. 95), wordt, meen ik, bevestigd door 't volgende: Antwerpen Rijck, O Keyserlicke Stede is de beginregel van het eerste lied uit het Geuzenliedboek (uitgave Kuiper-Leendertz, p. 3): Van Christophoro Fabritio, Dienaer des Godtlicken Woorts, binnen Antwerpen verbrant, Anno 1564Ga naar voetnoot1). Als wijsaanduiding wordt deze versregel opgegeven voor Een nieuw Claeg Liedt enz. van Hendrick Danielsz. Slatius (Geuzenliedboek, no. 217)Ga naar voetnoot2). Dat dit eerste Geuzenlied grote bekendheid heeft verworven, blijkt ook uit het lied, dat bij Kuiper-Leendertz als no. 28 staat, Een claech-liedt over den onderganck vande vermaerde coopstadt. Antwerpen. Het begint: Antwerpen arm, o desolate stede en herinnert verder telkens aan het eerstgenoemdeGa naar voetnoot3). De verbinding Antwerpen rijck treft men meermalen aan in 16de-eeuwse literatuur (o.a. in 't Genzenliedboek, no. 133, p. 304). De overeenkomst tussen de aanhef van het eerste Geuzenlied en 't begin van de Spaansche Brabander kan niet toevallig zijn, ze strekt zich nog verder uit dan de eerste regel, zoals aanstonds zal blijken, maar ook uit andere (Geuzen)liederen, waarin over Antwerpens verval geklaagd wordt, kan Bredero enkele wendingen gebruikt hebben, wendingen, die mogelik ook het schouwburgpubliek niet onbekend in de oren klonken. Men oordele:
Geuzenlied no. 1: Antwerpen Rijck, O Keyserlicke stede.
Niet uus ghelijck, ghy zijt nu heel in vrede.
| |
[pagina 130]
| |
Geuzenlied no. 120, coupl. 4: Oock eanmen wel aenmercken
Haer Rijckdommen groot,
Aen huysen ende Kareken
Die daer ghebout staen bloot enz.
Geuzenlied no. 28 wordt gezegd: Ghy waert eens Rijck,
Ten Hemel toe verheven:
Van Uws ghelijck
En vantmen niet beschreven
In heerlijckheydt ....
Hetzelfde lied roemt ooi de schoone ghestichten van Antwerpen. En nu Spaansche Brabander, vs. 5-8 (uitg. De Vooys):
O kayserlaycke stadt! Hantwerpen, groot en rayck,
Ick gheloof nau, dat de son beschaynt uwes ghelayck
In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,
In kareken triumphant, in devote kloosters en modeste gebouwen.
Klachten over 't verval van Antwerpen vindt men in de Geuzenliederen meermalen. Hoe bitter klinkt ons nu de spot, waarmee de Spaansche Brabander begint. Daar verschijnt voor de toeschouwers, trots op hun Amsterdam, dat bezig is zich te ontwikkelen tot een machtige koopstad, een wereldstad, een berooide Sinjoor uit het berooide Antwerpen, dat zijn handel en welvaart heeft zien verdwijnen, heeft moeten afstaan aan Amsterdam, dat nu in zijn plaats de ‘Crone van Europe’ gaat dragen. En in snorkende taal, waartussen wendingen en bewoordingen, die de Amsterdammers uit de toen of nog voor kort gezongen liederen in het geheugen hangen, bluft en zwetst hij op zijn Antwerpen, dat - zijn toehoorders weten het - reeds lang een ‘desolate stede’ is geworden. Overblijfselen van, droevige herinneringen aan vroegere grootheid zijn er nog: ‘kareken triumphant, devote kloosters en modeste gebouwen’; ‘muragie masief’; ook nog de ‘kayen en hoyen, woor langhskens dat hem stroomt de large revier, het water van den Schelde’; maar de kaden staan leeg en verlaten, de handel is verlopen naar het scheeprijk Y. Daarover zwijgt Jerolimo, maar Bredero heeft gewild dat zijn toehoorders het zouden bedenken, met leedvermaak. Hun vreugde, hun pret moge begrijpelik zijn - zij waren de ‘harsenloose’ Hollandse ‘botmuylen en slechthoyen’ geweest, die zich nu hun waarde bewust worden en lachen om de ‘ekskiese, magni- | |
[pagina 131]
| |
fijcke’ Brabander - begrijpelik is hun pret, van edel gehalte is ze niet. Toevallig vond ik in Hooft's Theseus en Ariadne een versregel, die bijna geheel overeenkomt met Sp. Brab. 7. De plaats is, in verband met de hierboven gegeven beschouwing, merkwaardig genoeg, om een vrij lange aanhaling te rechtvaardigen. Theseus en Ariadne, vs. 92-108: Meest yder prijst de plaets daer hy is opgevoet,
Niet sonder reden oock, dewijl wij zijn gehouden
T'eeren ons vaderlant, gelijck wij voorstaen souden
Ons ouders naem en eer, indien daer yemant waer,
Die die met laster oft cloenachting quam te naer.
Maar, die om d'eere van sijn stede te vermeren,
Het waerdich vaderlant eens anders wil onteeren,
En setten boven al sijn aengeboren wijck,
Sulck eenen doet de wijde werelt ongelijck;
Alsoo 't gelooflijck is dat daer in sijn te vinnen
Veel plaetsen die de plaats van ons geboort verwinnen
In vruchtbaerheit van slijck, in schoonheit van landouw,
In goede seden heus, van lieden wijs en trouw,
In heylig' heerschappij, en treffelijcke wetten;
Voorwaer die hoortmen oock in haer waerdij te setten:
Daerom een oprecht man, bescheijden van verstant,
Acht al de werelt ruim sijn lustich vaderlant.
De overeenkomst kan hier toeval zijn, maar aannemelik lijkt me dat niet. Mogelik is dat bij beide schrijvers de ongeveer gelijk luidende versregel teruggaat op een gemeenschappelike bron, Bredero kan echter bij het componeren van zijn Spaansche Brabander ook heel goed aan deze passage uit Theseus en Ariadne gedacht hebben. Dan toont zijn spel, hoe de practijk van het leven gans anders was dan Hooft's idealistiese verlangens. In wat men tegenwoordig ‘Europees’ denken noemt zal Hooft Bredero wel ver vooruit zijn geweest. Maar - ik nader hier bedenkelik dicht de actuele kant van een vraagstuk, dat bij de bespreking van deze twee incompatiebele figuren uit de 17de eeuw: de ‘Spaansche Brabander’ en de Hollandse Amsterdammer mij wel voor de geest moest komen. En daarom eindig ik; laten we hier buiten de politieke sfeer blijven.
Amsterdam. A.A. Verdenius. |
|