De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Grote stijl.‘Want ze had besloten tot het offer: ze liet heur haren weer groeien’. Zo las men mij onlangs uit een Letterkundig BijbladGa naar voetnoot1) voor. Ja, zo moet het! ‘heur haren’. Zo leerde ik het een halve eeuw geleden op een school in Noord-Holland, zo werd het me later opnieuw geleerd op een normaalschool in Limburg; nog later leraarde ik het zeif aan een kweekschool in Brabant, zo ging het en gaat het overal. Mijn hele leven door las ik het ook in romans b.v. bij Jeanne Reyneke van Stuwe, nu moest ik het weer horen van Willy Corsari in een schetsje: Lang haar, kort haar, - elke generatie heeft zijn mode, elke literatuur zijn genre, - maar blijven doet het ene, De Stijl; en eeuwig blijft: De Grote Stijl. Daarvoor zorgen alle generaties, de een na de andere, met steeds even grote gehechtheid aan hetgeen de groten hebben overgeleverd, de klassieken. Klassiek is in ònze literaturen: ‘heur haar’; 't is de slag van Michel-Angelo, de greep van Leonardo, 't gebaar van Raphael. Wie beeldhouwen en schilderen wil leren, die ga naar Italië; wie schrijven wil leren, kome naar Holland en notére daar: ‘heur haar’. Zo dacht ik en hoorde van het aardige schetsje niets meer. Intussen kwam, in hetzelfde Bijblad, Maurits Wagenvoort aan de beurt. Die naam wekte me. Ik houd van die schrijver; hij heeft hetzelfde als Willy Corsari, iets kosmopolities; hem hoor je het aanhoudend af aan de bereisdheid, haar een enkele keer ook, maar zij blijft meestal ruim, doordat ze het kleine dagelikse zo weet op te heffen in het algemeen-menselike en dus met liefde wordt gelezen door al wat mensetaal spreekt. Maar het biezondere, vooral het exotiese, boeit toch ook, en zo luisterde ik nu naar het verhaal over een schone te Venetie en over ... ‘heur weelderig haar’; daar had je 't weer! ‘heur haar.’ Opnieuw verzonk ik in de tijd dat ik nog Stijl doceerde; opnieuw hoorde ik mij met klem herhalen ‘hààr hààr’ en dan beweren hoe lelik dat was. Was niet herhaling steeds iets zeer leliks? Herhaling is een grote stijlfout en variatie een kenmerk van | |
[pagina 114]
| |
de grote stijl. ‘De man die die hond kocht’ wordt dan ‘de man welke die hond kocht’; ‘omdat U U vergiste’ wordt dan ‘omdat U zich vergiste’ en ‘ik dacht dat je gezegd had dat je morgen kwam’ wordt dan, ja, dat weet ik niet meer, ik ben sinds lang ‘leraar’ af; wel herinner ik me, dat indertijd Scharten aan Dr. Kollewijn uitdrukkelik verweet dat hij zich niet voor diè herhaling had gewacht, en in hetzelfde geschriftGa naar voetnoot1) Dr. Schepers zijn ‘U U’ voor de voeten wierp. Is het wonder als dezelfde kritikus betreurt dat onze studenten in plaats van naar de hogeschool te gaan, niet meer het onderwijs konden genieten van Meester Reevers, hoofd van de Nutschool te 's Gravenhage? Dààr was het toch, dat Carel Scharten zelf ‘ontleden’ leerde, ‘dagelijksch’ leerde onderscheiden van ‘dagelijks’, ‘de man’ van ‘den man’, ‘de stijl’ van ‘den stijl’; daar was het ook dat hij ‘hààr hààr’ leerde verafschuwen, en ‘dàt ... dàt’, ‘ù ù’. Want later, uit zich zelf, had hij die fouten nooit ontdektGa naar voetnoot2). Ik heb schoolgegaan, klaagde Multatuli; onze huidige letterkundigen kunnen die klacht herhalen. Dat pleit voor hen zelf - voor hun ijver en hun ontvankelikheid in de jeugdjaren -, voor de school is het een reden om zich te herzien. Voor de helft is dat al gebeurd; voor de helft blijft de herziening urgent. Elke school weet tegenwoordig dat taal klank is en dat niets schadeliker is voor het taalbegrip dan letterknechterij. Een waarschuwend voorbeeld is ‘heur haar’, hoe welluidend dit ten slotte moge klinken. Toen men die fraaiigheid bedacht omdat ‘hààr hààr’ zo lelik was, vergat men dat dat buiten de school niemand zei. Wie schrijft, dat ‘zij 's morgens haar haar kamt’, die geeft letters waaraan geen klanken beantwoorden en een goed voorlezer vertolkt al die letters dan ook door: ‘ze kamt 's morgens 'r haar.’ - Maar ‘als u u vergist’ wordt toch werkelik zo met twee u's gezegd en dan maakt men toch eigenlik een stijlfout. - Dan vergaat de taal van stijlfouten: ‘als je je vergist’; ‘hij hoor de de bel’; ‘je trap te te hard’ ... Stijlonderwijs | |
[pagina 115]
| |
zou een drijfjacht worden! instinktief heeft de school zich tot enkele stukjes wild bepaald. Dat ze daarbij zelf een bok schoot, is dubbel begrijpelik; zowel in taalkundig als in stijlkundig opzicht wil een meester zich aan de leerling aanpassen; dat is goed, in de eeuw van het kind zelfs best, maar het allerbeste is dikwels het slechtste; het gebrek van de deugd is hier, dat aanpassing zo dikwels vervorming is en afdaling verlaging. Alberdingk Thijm plaatste in zijn volksalmanak zijn prachtige Vondelportretten; hij meende ‘dat men tot het volk niet moest afdalen maar het moest zien op te heffen.’ Als deze aristokratiese woorden van een overigens zo gulhartige Amsterdammer in zijn tijd te behartigen waren, dan strookte dat met de ijver van de toenmalige Reeversen om op de school waar de kinderen allereerst heen kwamen ‘om de letters te leren’, doorlopend te weinig aan de klank te hechten en ook de stijl naar het gebied van 't kleine omlaag te halen. Op dat gebied werden taal en stijl één. De halve tijd voor ‘Taal’ werd besteed aan de juiste plaatsing van een naamvals-n die in 't huidig Nederlands elk geluid mist en een oud-leerling, Scharten, pleitte later voor het behoud van die n omwille van ‘den stijl’. En waar door de letter wèl klank werd vertolkt, onderscheidde men geen doffe en heldere klank. In ‘als u u vergist’ is u veel doffer dan in ‘muur’; in ‘'r haar’ is 'r even dof als de in ‘hoorde’, te in ‘trapte’ en je in ‘als je je vergist’; zodoende kan men die kleine aanduidingen in het gesprek ontelbare malen, soms vlak achter elkaar, herhalen zonder dat het opvaltGa naar voetnoot1). Alleen wie die doffe klanken als heldere voorleest, geeft er iets hinderliks aan en zo kreeg de oude school weer tegelijk een aanknopingspunt met ... ‘den stijl’, nu ‘den grooten stijl’. Grote stijl toch kenmerkte zich steeds vooral door kompositiekracht. Raphael en Veronese, Michel-Angelo en Rembrandt, ze waren, sterk in het groeperen of in het krachtig samenvatten van de figuren binnen het evenwichtig kader van een driehoek of cirkel. In de taalkunst was het steeds een stijlregel, niet te verslappen door rammelende herhaling. Dat die regel dikwels nodig was is te begrijpen: wie schrijft is uiteraard vol van zijn onderwerp; licht komt hij tot dezelfde onbewuste truc als de opgewonden spreker, die zijn nervositeit op de hoorder overlaadt door hem met uitweidingen en herhalingen te vervelen. Een | |
[pagina 116]
| |
aangenaam schrijver zal meer bezonken zijn, zowel in de enkele gedachten als in de ordening er van. Maar voor kinderen is zulke bezonkenheid nog niets. Zoals ze babbelen in het honderd, gaan ze ook bij het schrijven van de hak op de tak; wie hun schrijflust niet in de kiem wil doden, moet niet te veel van kompositie spreken. Is het wonder als een meester allerlei gulden stijlregels van het geheel naar de delen verplaatst en o.a. tegen herhaling van klanken gaat waken waar de volwassen schrijver zich voor herhaling van gedachten hoedt, ja zelfs met klem gaat waarschuwen tegen ‘haar haar’, waar alleen letterknechten klank en klem doen horen? Na de meesters die onze huidige letterkundigen zo ijverig in de grote stijl oefenden, zijn meer klankminnende meesters gekomen, bij lager, middelbaar en hoger onderwijs. Om niemand te kort te doen, vermeld ik er slechts één, de meest bekende, Dr. Kollewijn. Te begrijpen is, als deze moderne linguïst ook letterkundig begaafd was. En deze niet alleen! Al die minnaars van de klank en het begrip volbrachten als korrektors van schoolopstellen niet alleen de plicht, konventionele korrektheid aan te kweken, ze hadden er ook persoonlik genoegen in, de jonge mensen met de taal te zien worstelen. Zo zette zich in die meesters, een nieuwe stijlleer kiem. Uit hun school zal eens een nieuwe stijlleer opgroeien, niet de grote, maar toch een goede, dezelfde die aan Multatuli en aan zoveel andere letterkundigen voorzweefde, toen ze ten slotte bij monde van Albert Verwey verklaarden: ‘Schrijven is heel iets anders dan spreken; dit blijf ik waar vinden, al voel ik dat het mijn hoogste eerzucht is, zoo te schrijven alsof ik spreek’Ga naar voetnoot1). Met ‘heur haar’ is het dan eindelik afgelopen; ook met ‘den stijl’, met ‘dagelijksch’ e.d. Maar in welk ander opzicht zal dan schrijven zoveel beter zijn dan spreken? 't Is misschien reeds mogelik, in de verte enige trekken van die nieuwe leer te ontwaren; op de voorgrond staan dan natuurlik feiten, gevallen uit de geschreven taal, vergeleken met die uit het mondeling gesprek. In deze Kritiek kan die didaktiek slechts kort en algemeen zijn. Bekend is, dat nergens zo'n welluidende taal wordt ten beste gegeven als in geschriften, en wel door de poëten. Een feit | |
[pagina 117]
| |
is ook, dal nooit zoveel scherpzinnige gedachten werden geuit als door geleerde schrijvers. Maar ook is het een feit dat er nergens zo'n rare zinnen werden gefabriceerd als op het papier; hortend ritme en kreupele gedachte gaan er dikwels hand in hand. Men kan bij dit alles op de eerste plaats aan de persoon van de schrijver denken, aan zijn begaafdheid of middelmatigheid, maar een feit is toch weer, dat menig verdienstelik denker pas tot volledige ontplooiing en klare uitbeelding van zijn idees kwam als hij schreef, en ook, dat veel verdienstelike praters bij het schrijven gaan brabbelen. Een feit is ten slotte dat veel schrijvers, zeer lezenswaardig om hun onderwerp en hun idees, toch niet zo makkelik leesbaar zijn als het lichte onderwerp zou doen verwachten. Dat alles zit 'm in de situatie. Als b.v. Maurits Wagenvoort zijn schetsje over de schone te Venetië met een zin van tien regels begint en ik deze zin om een kleine stugheid herlas, dan is dat de schuld van de situatie waarin elk schrijver verkeert maar waaraan deze Schr. niet dacht. En als ik daarna in hetzelfde korte schetsje nog twee minder eenvoudige zinnen even heb herlezen, dan is dat weer een bewijs niet alleen dat de Schr. een herlezing waard is maar ook dat hij mij de gevolgen van zijn situatie niet spaarde. Of ik dan niets beters waard was? Die vraag kon de Schr. zich niet stellen omdat hij geen erg in het vraagstuk had, het vraagstuk van de situatie. In de kunst let men tegenwoordig veel - en terecht! - op een ander element, het materiaal. Wie etst doet niet meer alsof hij met zwart en wit schilderde en wie in hout snijdt doet niet meer alsof hij etste; men weet dat kunst alleen raskunst is door het karakter van het materiaal. Zo weet men sinds '80 weer, dat taalkunst alleen echt is als men het ware karakter van de taal in het oog houdt. Maar nu is er in deze kunst behalve dat materiaal nog de situatie. Wie schrijft staat voor zijn taak anders dan wie spreekt. Heel anders! Aan de bijna vergeestelikte tong bij het spreken, moet de loggere hand gaan beantwoorden, en terwijl bij het spreken het oor de klank kontroleert, - al is het zonder erg -, heeft bij het schrijven het oog de leiding, kortom de klank wordt letter. De letterdienst op de kinderschool, de letterknechterij van de schoolmeester (in en buiten de school) vindt een vruchtbare bodem in de schrijfsituatie. Willy Corsari en Maurits Wagenvoort waren op de school | |
[pagina 118]
| |
niet alleen ontvankelike maar ook schrijvende leerlingen en als ze van schrijvenden schrijvers werden, is dat een verdienste die ze te meer verhoogden naarmate ze hun situatie beter leerden kennen en beheersen; ja, als eenmaal auteurschap gelijk zal staan met schrijvende-taalkunst, - en de evolutie van de woordbetekenis gaat in die richting -, dan zal alleen hij auteur zijn die zijn kunstsituatie zal doorgrond en geknecht hebben, want die situatie kan baten en ... schaden. Het oog dat alle letters op één lijn laat plaatsen en ze alle even duidelik wil geschreven zien, geeft daarmee het sein tot nivellering over hel hele psychies gebied. Alle klanken worden even helder: ‘'r haar’ wordt ‘haar haar’ en ‘z' is geurig’ (van thee gezegd) wordt ‘zij is geurig’. Hier is tegelijk de noodlottige stap gedaan van foneties op logies gebied. In de onbewuste logiese schatting van de hedendaagse Hollander is de thee geen ‘zij’; ‘zij’ zegt men alleen van vrouwen; van stoffen zegt men ‘het’ of ‘i’ of ‘ze’; alleen het oog vindt dit verschil grafies een bagatel en logies nog minder dan niets; het oor echter schat ten volle de afstand tussen ‘(z)ij’ en een nauw hoorbaar ‘(z)e’, en de huidige menseziel, vooral fijngevoelig in een auteur, moet het verschil tussen een stof en een vrouw zeker niet gering vinden. Wie zulke verschillen negeert, hoeft daar niet eens van foneties terrein toe te komen; regelrecht maakt hij de stap. ‘Zijn werk kan haar niet verdragen’ schrijft hij, na het over een kritiek te hebben gehad. Maar ieder zegt in zo'n geval: ‘D'r (= daar) is z'n werk niet tegen bestand,’ of: ‘D'r kan z'n werk niet tegen’. Wie hier ‘kritiek’ in plaats van met ‘d'r’ of ‘er’ met ‘haar’ aanduidt, maakt de logiese fout een abstraktie gelijk te stellen met iets konkreets (i.e. een vrouw). Maar tegelijk is hier nog de nivellering van begrippen tot die van syntaktiese betrekkingen uitgebreid; in ‘d'r kan z'n werk niet tegen’ staat ‘d'r’ vooraan; in ‘zijn werk kan haar niet verdragen’ is ‘zijn werk’ plaatselik nummer één. Dat komt omdat het ook in ander opzicht reeds nummer één is nl. als zinsonderwerp. Maar er zijn graden van zinsonderwerp, altans in een warme menseziel. Die graden worden bepaald door plaats, aksent, vorm of door een samengang van twee of drie van die faktoren. In het laatste geval heeft men de hoogste graad, zoals in ‘ik zal handhaven’. De schrijfsituatie wil van dat alles niets weten; wie schrijft wordt er onbewust toe gedreven, - al komt het niet steeds zo ver -, alle zinsonderwerpen-naar-de-vorm ook in andere opzichten | |
[pagina 119]
| |
nummer één te maken, dus ook vooraan te plaatsen. In schoolopstellen kan men dat nagaan, bij de beste schrijvers valt het soms op; mij trof het meermalen bij Guy de MaupassantGa naar voetnoot1). Wie deze Schr. in een aangrenzend vertrek voorleest, moet wel sterk de indruk vestigen dat daar niet gekonverseerd wordt; de leesdreun, die fonetiese spiegel waarin de nivellering van klanken, begrippen, betrekkingen en zinsmelodiën weerkaatst, is ten dele Schr.'s, eigen werk. 'k Houd te veel van die Franse novellist om niet direkt te getuigen dat hij in de nu volgende opzichten een onnavolgbaar meester van de situatie is. Het oog, dat in onze kultuur klanken en logika doodt, is in diezelfde kultuur de voeder van de bewustheid en maakt dus weer veel goed. Niet alleen dat wie een gebeurtenis met eigen ogen zag, er ook over mee kan praten, dus klanken en begrippen ten beste geeft; behalve dat taalvoordeel geeft het oog ook stijl-voordeel. Want wat te zien is, is ook te overzien. Van overhoren sprak men in mijn jeugd; we moesten dan laten horen of we onze les van buiten kenden. Maar zie! ook dat betrof dan weer taal die op schrift gesteld was. Wat men improviseert of konverseert, is zo min te overhoren als te overzien; 't is weg tegelijk dat men het zegt; alleen het geschrevene blijft. Men kan dan bij het overzien ook verschikken, schrappen, inlassen, kortom styleren. En niet alleen de kompositie van het geheel komt dat ten goede, ook de bouw van de enkele zin. Men kan dan een gedachte krijgen, kort en bondig als een bevel en tegelijk zwaargeladen als een spreuk. Een geheel van zulke zinnen geeft dan een boekje, waard om het gehele leven te worden meegedragen, ja 't geeft een schat die de mensheid eeuwen lang verheugt; niet om de waarheid; aan Goethe's Tasso, aan Rochefaucould's Maximes zullen de wijzen steeds angstig wikken en wegen; de verdienste is aestheties: de stylist proeftGa naar voetnoot2) er direkt de schone Ga naar voetnoot2) vrucht, ziet er direkt de schittering van het juweliersprodukt. Maar datzelfde slijpend of afrondend overzien kan een herzien worden waardoor de schepping bedorven wordt; zo min als een eerste liefde wordt een eerste inspiratie volmaakt herboren. Zelfs bij Rembrandt bleek verandering niet altijd verbetering; | |
[pagina 120]
| |
wat zal het zijn, als het geziene technies slechts een surrogaat is! In de taalkunst, waar het gehoorde eigenlik de schilderij is, daar blijkt het herzien maar al te vaak de harmonie tussen vorm (klank!) en inhoud (ziel!) te verbreken: men gaat, geleid door een recherche-oog, taalonderzoekingen instellen die, op het ogenblik altans, niets met de tekst te maken hebben. Vooral wie eigenlik niets te zeggen had, gaat zich dan grammatikaal afsloven. ‘Ik acht dat een goeden stijl’, laat meester dan ontleden en verklaren, in tegenstelling tot ‘Dat heet een goede stijl.’ Waar blijft dan De Stijl zelf? Maar ook op meer zakelike wijze kan, wie herziet, een Jantje Sekuur worden: men voert allerlei onderscheidingen in om elke mogelike vergissing en elk niet mogelik misverstand te voorkomen en zo zelfs de Oostindies doven de oren vol te proppenGa naar voetnoot1). Behalve door het oog wordt Schrijvers bewustheid nog gevoed door het besef dat zijn geschrift onder het oog van anderen komt: hij spant zich in. Niet alleen grammatikaal, buiten zijn eigenlike gedachten om, maar ook in meer direkt verband met de tekst worden allerlei onderscheidingen ingevoerd, ook overtollige, en de zin wordt langer, vaak germanisties lang. Dat niet alleen. Verhoogd psychies leven brengt in de mens vaak levendiger visie: hij wordt beeldenrijker, overladen zelfs. En heel die krachtige drang naar begrippen- en beeldenrijkdom kan nog sterker worden door het feit dat wie schrijft, dat alleen doet; de gemiddelde mens moge alleen in min of meer lichamelik kontakt met de evenmens geestelik op peil blijven, de begaafde kunstenaar produceert meest in de eenzaamheid; voor de schrijftafel ook is het dat menig taalkunstenaar behalve soms te individueel toch meestal ook ten volle expansief wordt. Maar daar is het tegelijk, dat het elan van de geest door de trage gang van de hand gebroken wordt; bij velen altans. Zij houden dan hun gedachte in leven door meer centratieGa naar voetnoot2). Men bouwt dan zijn lange zin geheel in analogie met een kleine duidelik afgeronde zinGa naar voetnoot3) en wordt door die ongewoon | |
[pagina 121]
| |
sterke duidelikheid onduidelik en zwak; ja men eentreert zo sterk dat wat bij het spreken twee- of meerzinnig is, één zin wordtGa naar voetnoot1), ja, het ergst van al! -, in die éne zin worden om wille van de kernkracht nog allerlei substanties ingevoerd die bij het spreken wegblijven of daar geen substanties zijnGa naar voetnoot2). Of door die overmaat van kern de kernachtigheid niet lijdt? Een schrijver stelt zich die vraag te minder naarmate hij te meer zich reeds ‘auteur’ weet d.i. iemand die vol is van zijn onderwerp en vol aandacht voor zijn materiaal; als hij zich toch ook in de situatie redt, gebeurt dat van zelf, instinktief. Maar wat van zeil gaat, is in ons geval maar voor de helft doelmatig; in de natuur moge alles ten slotte steeds op z'n pootjes terecht komen, in een kultuur werkt instinkt en toeval voor de helft goed, voor de helft slecht, ook in dat deel van de kultuur dat taalkunst heetGa naar voetnoot3); als daar toeval niet door tucht wordt vervangen, instinkt niet door zelfkennis en schrijfdrang niet door schrijfkunst, dan is er van stijl heel nog geen sprake; misschien is er op andere punten wèl stijl, misschien zelfs grote stijl, maar de grootste is het dan toch nog niet. Ondanks ‘heur haar’. In een taalkundig tijdschrift kan het boud lijken, de letterkundigen aandacht voor hun eigen werk te vragen; in ons land, waar de Rembrandts eens de Schwanen burchs naast zich duldden en de Breitner's nog steeds de Allebé's erkennen, kortom in een land van zo uitnemende kunst, waar rijk temperament en hoge gaaf steeds gaarne door lering omtrent techniek werden gediend, daar zal men ook in de uitnemendste taalkunst de dienst van de taalkundigen niet a priori miskennen. Ph. J. Simons. |
|