De Nieuwe Taalgids. Jaargang 21
(1927)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Boekbeoordelingen.Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden. Geschichte, Sprache, Volkskunde, von Hermann Aubin, Theodor Frings, Josef Müller. Mit 77 Abbildungen im Text. Veröffentlichung des Instituts für geschichtliche Landeskunde an der Universität Bonn (Bonn, Ludwig Röhrscheid, 1926), 232 blz.Met ingenomenheid begroeten wij dit werk, dat in menig opzicht in een leemte voorziet. Wel zijn er in de laatste jaren heel wat Nederrijnsche taalonderzoekingen verschenen, maar het viel den niet ten volle ingewijde wel eens moeilijk om zich omtrent de principieele resultaten der Marburgsche school op dit gebied te oriënteeren. Vroegere samenvattingen van Frings leden aan het euvel, dat er weinig kaarten bij waren, en dus ‘musste die Wirkung beschränkt bleiben’. Zoo moge dit boek er dan toe bijdragen, dat de nieuwe methode van taalonderzoek, die in Rijnland wordt beoefend, nog in breeder kring bekend wordt. De beide onderteekenaars van het voorbericht, Aubin en Frings, hebben een eigenaardige vereeniging van historisch en dialectgeographisch onderzoek tot stand gebracht, die in Duitschland eenig is en waarnaar in Frankrijk ook wel gestreefd is, maar dan toch op geheel andere wijze. Het opstel over ‘Volkskunde’ (blz. 186-227) van Josef Müller bevat veel belangrijks over ‘Gesindetermine, Die Verteilung der rheinischen Jahresfeuer, Fastenfeuer, Osterfeuer, Martinsfeuer, Johannisfeuer, Königswahl auf Dreikönigen, Sternsingelied, Lied an den Marienkäfer’- alles met kaarten geïllustreerd. Mijn bestek laat niet toe, dit hoofdstuk hier uitvoerig te bespreken, alleen wil ik er op wijzen, dat de resultaten ‘geeignet sind, das Bild, das uns Territorial- und Sprachgeschichte zeichnen, zu bekräftigen und zu vervollständigen’. In een breed opgezette historische inleiding - waarbij hij ter illustratie zelfs kaartjes van morphologie, jaartemperatuur, neerslag, klimaat en dichtheid van bevolking geeft - bespreekt allereerst Aubin de historische lotgevallen van Rijnland. Caesar's | |
[pagina 100]
| |
onderscheiding van een linker Keltische en een rechter Germaansche Rijnoever is in zooverre juist, dat de Germanen die waren overgegaan naar den linker Rijnoever ‘dem Einfluss des keltischen Wesens unterlagen’ (20). De linker Rijnoever kreeg een nog individueeler cachet doordat hij ‘in kurzer Zeit eine Entwicklung in der Richtung der mittelmeerischen Zivilisation’ heeft doorloopen, ‘welche die meisten Landschaften des inneren Galliens weit hinter sich liess’ (22). Karakteristiek voor de Romeinsche periode is nl. de ‘Zerschneidung, die dadurch eintrat, dass das eine Ufer und zeitweise mehr nach Westen und Süden hin in einen festgefügten Kulturkreis von ausgesprochener Eigenart und grosser Amalgamierungskraft einbezogen wurde’ (26). Na de volksverhuizing begint een periode van toenemende Duitsche oriënteering van Rijnland, van linker èn rechteroever wel te verstaan. Dat valt nl. uit het huidige dialectlandschap op te maken, dat ten duidelijkste wijst op een samengaan van beide oevers: ‘Die alte Kulturscheide auf dem Rhein ist hier gänzlich weggewischt. Allenthalben ist der innige Zusammenhang des rechten und linken Ufers hergestellt. Beide Ufer sind beherrscht von dem gleichen deutschen Kulturgut. Einzelne romanische und keltische Wortreste ändern daran nichts, zumal noch gar nicht feststeht, inwieweit sie autochthon sind’ (27 v.). Van een herleiding der dialectgrenzen tot de grenzen der oude stammen is geen sprake en uit de plaatsnamen valt al evenmin iets omtrent de groepeering der stammen te concludeeren. Trouwens A. wijst er met nadruk op, ‘dass es einen Frankenstamm weder als Ausgangspunkt noch als Ergebnis der Entwicklung gibt.’ ‘Franken’ ist Anfangs nichts als ein Sammelname für westgermanische Völkerschaften, welche in immerwährendem Andringen gegen das römische Reich begriffen waren (37). De macht der hertogen en aartsbisschoppen kan een zekere centraliseering der verschillende onderdeelen van Rijnland tengevolge hebben gehad, maar een duidelijke splitsing van invloedssferen met vaste en krachtige kernen valt eerst sinds de vorming der territoriën in de 13e eeuw te constateeren: ‘Die Landesherrschaft wird mehr und mehr die einzige für die Untertanen massgebende politische Instanz’ (53), zelfs ‘Kleidung und Küchenzettel’ van zijn onderdanen wilde de landsheer wel gaarne reglementeeren. Van belang is het, dat ‘keine Tatsache so rasch die Einflussmöglichkeiten der Territorialgestaltung anf die Kulturmorphologie abmessen lässt, als die Anerkennung des Grundsatzes euius regio, | |
[pagina 101]
| |
eius religio’ (54). De vorming van kristallisatiekernen met groeiende of afnemende aantrekkingskracht zal den localen geschiedvorscher meer belang inboezemen dan ons; hetzelfde geldt voor de ‘genealogische Lebensräume der Dynastien’ (betrekking hebbende op het over-en weer-trouwen der vorstelijke families). Toch moet ik er op wijzen, dat de kaartjes, waarop de familiebetrekkingen der verschillende dynastieën graphisch zijn voorgesteld, buitengewoon instructief zijn om de richting der territoriale ‘happigheid’ der vorsten te leeren kennen. Zoo is de ‘Geschichte’ van Aubin. (ongeveer ⅖ van het geheele boek omvattend) een uiterst leerzaam hoofdstuk geworden, dat ook den taalvorscher voortdurend blijft boeien. Op blz. 90-185 volgt het hoofdstuk ‘Sprache’ van Frings. Na een korte inleiding wordt allereerst ‘Die Rheinstrasse’ besproken. Met behulp van een groot aantal voorbeelden wordt aangetoond, dat steeds zuidelijke vormen noordwaarts stroomen en de noordelijke aequivalenten verdringen. Deze noordwaartsche infiltratie is òf golvend, d.w.z. de vorm schuift in voortdurend contract met het moedergebied vooruit òf wel ‘isoliert, punktuell’. ‘Im ersten Falle vollzieht sich die Fortbewegung innerhalb der Massen, im zweiten Falle geht sie aus von einzelnen, die sie an die Masse weitergeben’ (99). Herhaaldelijk wordt door F. aangetoond, dat de verovering door de zuidelijke vormen in drie etappen plaats heeft, een gevolg van de omstandigheid, dat de taalstroom drie ‘Hemmstellen’ heeft te overwinnen, die F. als Hunsrück-, Eifel- en Erftbarriere bestempelt. ‘Die Hunsrück-barriere ist die sehwachste, die Eifelbarriere die weniger starke, die Erftbarriere die stärkste Hemmstelle. Die Kraft der Hemmstellen erlischt, je näher sie den Strichen liegen, die an der Schöpfung der deutschen Kultursprache beteiligt gewesen sind’ (115). Daarmede gaat ook gepaard, dat het uiterst-westelijke gedeelte dezer ‘Hemmstellen’ zich door een opvallend taalkundig conservatisme kenmerkt, zoodat men er vaak relicten aan kan treffen. Bijzonder leerzaam in dit opzicht is o.a. het Schwester-kaartje op blz. 113, waarop men den ondergang van het Engelsch-Nederlandsch-Nederduitsche type söster tegenover het Hoogduitsche Schwester geïllustreerd ziet. Terwijl de vorm mèt w reeds lang tot over de Erftbarrière is doorgedrongen, zijn söster-, sester- en seschter-vormen ‘blijven liggen’ in Lotharingen-Luxemburg, in de buurt van Malmedy en in Eupen. In het hoofdstuk ‘Das Kleverlaad’ bemerkte ik tot mijn | |
[pagina 102]
| |
genoegen, dat F. zich toegankelijk betoont voor mijn opvattingen omtrent de noordelijke expansieve krachten, die hier aan de lange zegetochten der zuidelijke vormen een einde maken. Door het constateeren van het feit, dat ‘das niederfränkische in seiner heutigen gruppierung trotz ältester activer gewohnheiten seit ausgang des mittelalters zur passivität verurteilt scheint’Ga naar voetnoot1), kwam F. vroeger bij het beschouwen der noordelijke isoglossen tot de conclusie, dat ‘uns die unberührtheit des clevischen sprachzustandes vor ein rätsel stellt’Ga naar voetnoot2). Thans komt ook de noordelijke activiteit der ‘Zeeprovinciën’ tot haar recht: ‘Der Etappenlinie Mainz, Trier, Köln, Kleve beim Marsch der deutschen Infiltration rheinabwärts strebt die Etappenlinie Amsterdam, Utrecht, Kleve entgegen beim Marsch der holländischen Infiltration rheinaufwärts’ (120). F. bespreekt dan enkele verschijnselen, die duidelijk op Hollandschen import wijzen. Het voortgezet onderzoek zal hier dunkt me nog wel meer aan 't licht brengen. Zoo ben ik er niet geheel zeker van, of de door F. gegeven interpretatie der noordelijke isoglossen wel altijd de eenige mogelijke is. Wanneer men denkt aan de ‘Keilförmigkeit’, waarmede de verschijnselen zich juist ‘bei Unterstützung durch, eine grosse Verkehrs- und Kulturstrasse’ (99) voortplanten dan wil het mij voorkomen, dat soms reeds de vorm van vele isoglossen een andere groepeering der kaarten wenschelijk zou maken, en dat in 't bijzonder het kleine hoofdstuk ‘Das Kleverland’ met materiaal uit de andere hoofdstukken uitgebreid zou kunnen worden. Het is mij trouwens niet altijd geheel duidelijk geworden, welke factoren de groepeering der kaartinterpretaties onder de verschillende hoofden (Rheinstrasse, Hunsrückbarriere, die Grundlagen der Hunsrückbarriere, Trierer Kulturkreis und Eifelbarriere, Der Kölner Kulturkreis, Kölner Kulturkreis und Erftbarriere) hebben bepaald. F. maakt het den lezer niet overal gemakkelijk om den draad van zijn betoog behoorlijk te volgen. Dat blijkt o.m. uit een hoofdstuk als ‘Die Grundlagen der Hunsrückbarriere’ (142-148), dat door zijn verwardheid den lezer meer dan eens tot tegenspraak prikkelt. Heeft F. vroeger voortdurend onderstreept, dat onder invloed van een cultuurcentrum de taalgrenzen ‘in das territoriale Liniennetz hineingewachsen sind’Ga naar voetnoot3), op blz. 144 meent hij, | |
[pagina 103]
| |
dat de zuidelijke vormen tegen het territoriale lijnennet van Kurtrier ‘herangepresst’ zijn - wat m.i. een geheel ander principe is, dan tot nog toe ooit ter sprake is gekomen. Het kaartje op blz. 143, dat de overeenstemming van de grenzen van Kurtrier met de taalgrenzen moet illustreeren, zegt m.i. niet heel veel, maar met verwondering zien we in dit verband dan weer de woorden van R. Martin geciteerd:, ‘das oberste dialektgeschichtliche Prinzip, das unsere Gegend dialektgeographisch bestimmt, ist das sprachliche Übergewicht des Südens’, waaraan F. zelf dan nog toevoegt: ‘Die politischen Grenzen des Hunsrückgebietes haben also höchstens eine sekundäre Bedeutang, indem sie das Tempo der Bewegung verlangsamten’ (145). Inderdaad zien we dan ook bij R. MartinGa naar voetnoot1), dat die politischen Grenzen nur ein Factor zweiten Grades sind, indem sie weder constitutiv die dialektgeographische Entwicklung noch deren geographische Richtung beeinflussen können, sondern lediglich deren Tempo, indem sie die andringenden Lante aufhalten. Daher können wir mit dem Factor der politischen und kirchlichen Grenzen nicht alle Einzelheiten lösenGa naar voetnoot2). Ik heb F.'s gedachtengang op blz. 143-148 niet kunnen volgen en meen, dat hier verschillende beweringen met elkaar in tegenspraak zijn. Wat moet men verder denken van den volgenden zin: ‘Bis zur Eifelbarriere hat sich eine homogene Frankenmasse durchgesetzt und durchsetzen können, wobei ein tieferer sprachlicher Ünterschied zwischen Saliern und Ripuariern nicht anzuerkennen ist; erst gegen Mosel und Oberrhein ist die Zahl der fränkischen Siedler dünner, die Beimischung anderer Elemente stärter geworden’ (158). Hier lijkt het waarlijk, of F., zelf een der verdienstelijkste strijders voor het principe der cultuuruitstraling opeens de | |
[pagina 104]
| |
‘Stammestheorie’ met hun ‘Siedler’ weer doet herleven; boven zagen we reeds, dat Aubin niets wil welen - ‘weder als Ausgangspunkt noch als Ergebnis der Entwicklung’ - van de homogeniteit van de Franken. Maar deze schaduwen kunnen het beeld, dat wij van dit overigens belangrijke werk gekregen hebben, niet verduisteren. In zekeren zin zet F. hiermede de kroon op het groote aantal onderzoekingen, waarmede hij zoowel de Duitsche als de Nederlandsche linguisten aan zich heeft verplicht. Wie zich omtrent de methode der Duitsche dialectgeographische school een oordeel wil vormen, zal goed doen met deze publicatie eerst eens door te werken. Hij zal daarbij met profijt gebruik kunnen maken van de talrijke dialectkaartjes, die naar een practisch systeem zijn vervaardigd. Ze zien er in al hun soberheid zoo eenvoudig uit, deze kaartjes, maar de ingewijde weet, dat zij het resultaat zijn van een enorme hoeveelheid werk, waarvan de leek zich nauwelijks een voorstelling kan vormen. Sinds vijftig jaar is men aan het bureau van den atlas van Wenker te Marburg onafgebroken bezig met het ontwerpen der Duitsche dialectkaarten, waarvan F. de gedeelten weergeeft, die op Rijnland betrekking hebben. Wie Wenker's atlas gezien heeft, weet dat bij verschillende kaarten alleen een ervaren blik de groote lijnen kan herkennen en interpreteeren. Dat dit werk bij F. in vertrouwde handen is, is nu wel genoegzaam gebleken - ook al zal men niet altijd geneigd zijn, F.'s hier en daar wat àl te eenvormig' recept der interpretatie als het eenige juiste te erkennen. - Maar van Wenker's kaartjes naar de cartographische voorstellingen in dit boek is nog een groote stap en er is heel wat werk noodig geweest, om tot deze mooie resultaten te geraken. Aan het Rijnsche instituut, waarvan Frings de ziel is, onze hulde voor wat hier bereikt is. Met allen schroom, die tegenover een dergelijk reusachtig werk past, zou ik alleen de vraag willen stellen, of in de toekomst de duidelijkheid van enkele kaartjes nog niet verhoogd zou kunnen worden, door bijzonder karakteristieke verschijnselen afzonderlijk in kaart te brengen, inplaats van drie of meer woorden op één kaartje te combineeren. Het ‘Institut für geschichtliche Landeskunde an der Universität Bonn’ is een model-centrale voor taal- en cultuurstudie geworden, die een belangrijke functie in het geestelijk leven van Rijnland vervult. Dat dit door de Rijnlanders zelf ook wordt ingezien, | |
[pagina 105]
| |
blijkt uit den financieelen en moreelen steun, die van alle zijden wordt verleend, zoodat deze grootscheepsche instelling, blijkens de voorrede, thans dan ook met niet minder dan drie academisch gevormde assistenten kan werken. Hamburg, December 1926. G.G. Kloeke. | |
Dr. G.S. Overdiep: Stilistische Studiën II: Over woordschikking in modern proza (Leiden - E.J. Brill - 1927). (Prijs f 1,20).Het tweede nummer van deze reeks heeft niet lang op zich laten wachten. Wat wij ter aanbeveling van het eerste schrevenGa naar voetnoot1) geldt ook voor deze studie, voornamelik gewijd aan het proza van Jac. van Looy en van Augusta de Wit. De schr. bestudeerde de zinsonderbreking: ‘In het moderne proza is de onderbreking van den zin door pauzen een middel tot reliëf, tot plastische schildering. Het rhythmisch effect bestaat in remming van de toondaling en stuwing bij de zinsbreuk’ (blz. 3). ‘Worden in een bepaalden stijl onderbrekingen gangbaar, “usueel”, dan kunnen de pauzen verzwakken en verdwijnen.’ Daarna volgt een behandeling van het samengestelde praedicaat, van zinnen met aanloop en zinnen met verbum voorop. Parallel daarmee wordt ook de bijzin besproken (blz. 31-44). De samenvatting (blz. 45) brengt nog deze, methodies-juiste opmerking: ‘De uiteenzetting van taalvormen uit het moderne proza, zelfs van abnormale, geeft inzicht in de factoren die de taalverandering beheerschen, mits we uitgaan van de beschrijving der normale vormen, en individueele kenmerken vergelijken met de taal van een verwant auteur nit hetzelfde tijdvak.’ Een opmerkelike uitkomst van deze studie, naast de voorafgaande over Vondel's syntaxis, formuleert de schr. aldus: ‘Vergelijken we de afwijkingen in het moderne proza (A.S.V. en S.A.V.) met dezelfde vormen bij don ouderen Vondel, dan zien we bij Vondel na zijn humanistische scholing een middeleeuwsch restant verdwijnen, bij Van Looy dezelfde vorm spontaan herrijzen. Normale verschijnselen van den stijl, als de vorm S.V.A. in den bijzin, blijken bij Vondel en de modernen van gelijksoortigen oorsprong en aard te zijn.’ Met een paar bedenkingen, van ondergeschikte aard, willen wij deze aankondiging besluiten. Voor de vraag waar, bij zins- | |
[pagina 106]
| |
onderbreking, de pauze vervalt, laat de schr. de komma's beslissen, b.v. ‘Weelsen aangekleed, kwam zeggen ..’ (verwaarlozing van één pauze), ‘De Bruid opgestaan trachtte in de gang te zien’ (verwaarlozing van twee pauzen) (blz. 9-10). Is het zo zeker dat Van Looy in zijn interpunktie de nauwkeurigheid betracht van een Staring? Men vergelijke de opmerking op blz. 25 (noot 2): ‘Nu en dan ontbreekt de komma.’ Bij een levend auteur zou omtrent dit niet onbelangrijke punt zekerheid te verkrijgen zijn. Op blz. 22 worden zinnen als ‘Dreunen dee het’, ‘Geslingerd werd het bootje’ beschouwd als zinnen met nominale aanloop. (A.V.S). Behoren die niet veeleer onder B (samengesteld praedicaat) en zou, in verband met blz. 39 vlg. de formule V Vf S niet konsekwenter zijn? Een ‘klaarblijkelijk door pauzen afgescheiden deel’ in de oratio recta wil Overdiep (blz. 35) verklaren ‘vooral als uiting van aarzeling’. Veeleer zou ik denken aan de toelichtende of verbeterende ‘Nachtrag’, waarop Wunderlich, in zijn mooi boekje Unsere Umgangssprache, terecht zozeer de nadruk legt, als karakteristiek voor de gesproken, tegenover de geschreven taal.
C.d.V. | |
Colloquia et dictionariolum septem linguarum, gedrukt door Fickaert te Antwerpen in 1616, opnieuw uitgegeven door Prof. Dr. R. Verdeyen. Uitgave van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophilen No. 39-40 (Antwerpen - Nederl. Boekhandel; 's-Gravenhage - M. Nijhoff - 1925-1926) (Prijs f 12.-).De mooi uitgevoerde, zorgvuldige herdruk van dit zeldzame, in zeven kolommen verdeelde woordenboek draagt het jaartal 1925, maar de waarde van deze teksten komt eerst tot zijn recht door de brede studie, die, als eerste deel, onlangs daaraan toegevoegd is. Voortbouwende op het onderzoek van zijn leermeester De Vreese, wiens werk onvoltooid en ongepubliceerd bleef, heeft Verdeyen een jarenlange, grondige studie gewijd aan de geschiedenis van deze eigenaardige veeltalige boekjes, met de verrassende uitkomst dat een onafgebroken ontwikkelingslijn te volgen is. De keuze van Fiekaert's uitgave bleek gelukkig, omdat, deze ‘inderdaad een zuiver type is van de Colloquia in hun volledigen en laatsten Zuid-Nederlandschen, inz. Antwerpschen vorm’ en dus in taalkundig opzicht ‘de zestiende, eeuw besluit.’ | |
[pagina 107]
| |
Na een inleidend hoofdstuk, ‘ter kennismaking’ met de inhoud van de gesprekken, die ‘een kijkje geven in het maatschappelijk leven van den tijd’, volgt een hoofdstak waarin uitvoerig nagegaan wordt, hoe het tweetalige Vocabulare van Noël de Berlaimont, waarschijnlik van 1530, zich geleidelik ontwikkeld heeft tot vier-, zes- en eindelik zeventalige Colloquia en woordonboekjes, waaraan de grootste geleerden meewerkten, en die door geheel Europa verspreid werden om kooplieden, hovelingen en geleerden vertrouwd te maken met de taal van de voornaamste vreemde landen. Eerst in de latere Amsterdamse drukken wordt er, als achtste taal, het Portugees aan toegevoegd, misschien in verband met de vestiging van de Portugese Joden. In verkorte vorm, al of niet met weglating van het Latijn, werden dezelfde boekjes voor het schoolonderwijs gebruikt. Meer dan honderd uitgaven heeft Verdeyen beschreven en vergelijkend bestudeerd. Ook uit taalkundig oogpunt is daaruit veel te leren: in 't biezonder wijst de schr. op de diphtongering van de î en de bewijzen voor het bestaan van een beschaafde omgangstaal op het einde der zestiende eeuw. In het derde hoofdstuk trekt hij de lijnen van Berlaimont's Vocabulare naar het verleden. Uit het bronnenonderzoek blijkt dat deze Antwerpse schoolmeester, van Vlaamse afkomst, de oude gesprekboekjes heeft gekend en geëxcerpeerd, zodat de stamboom reikt tot in de veertiende eeuw, tot het bekende Brugse Livre des Mestiers. Niet minder belangrijk is het betoog in Hoofdstuk IV, dat Plantijn on Kiliaen van het Vocabulare een ruim gebruik gemaakt hebben, wat tot nu toe ontkend werd. Daarmee zijn wij ten opzichte van Kiliaen's bronnen ook weer een stap verder gekomen. Het Naembouck van Joos Lambrechts, dat Verdeyen niet meer heeft kunnen onderzoeken, hoopt hij later te bestuderen en uit te geven. Voor de geschiedenis van onze lexicografie is van deze nauwkeurige en ijverige Luikse geleerde dus nog meer te verwachten. Door deze uitgave - die het spoedige verschijnen van De Vreese's teksten des te meer gewenst maakt - heeft hij nu reeds voortreffelik werk verricht.
C.d.V. |
|